32 412 Voorstel van wet van de leden Verhoeven en Van Tongeren tot wijziging van de Winkeltijdenwet in verband met het verruimen van de bevoegdheid van gemeenten om vrijstelling te verlenen van de verboden met betrekking tot de zondag en een aantal feestdagen

E NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN1

Vastgesteld 12 maart 2013

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven de volgende vragen en opmerkingen aan de initiatiefnemers en aan de regering voor te leggen.

Algemeen

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie danken de initiatiefnemers voor de memorie van antwoord en de minister van Economische zaken voor zijn brief naar aanleiding van het voorlopig verslag. Zij hebben nog een aantal vervolgopmerkingen en -vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van de antwoorden van de indieners en hebben nog een aantal aanvullende vragen.

De fractie van de SGP heeft met teleurstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord ten aanzien van het initiatiefvoorstel van de Tweede Kamerleden Verhoeven en Van Tongeren, die werd ontvangen op 12 februari jl. Niet op alle vragen is adequaat en/of inhoudelijk geantwoord. Ook roept de beantwoording door de indieners nieuwe vragen op. Vandaar een aantal aanvullende vragen van de fractie van de SGP.

PVV

Kleine ondernemers

De leden van de PVV-fractie stelden in het voorlopig verslag een vraag betreffende de minimale openingstijden voor (kleine) winkeliers in winkelcentra. Zij vroegen zich af of niet voor de kleine ondernemer een regeling moet worden getroffen die inhoudt dat de minimale openingstijd in een winkelcentrum 53 uur per week plus één extra koopzondag per maand is, en dat aan een winkelier die zich houdt aan dat minimum geen boete opgelegd mag worden. De initiatiefnemers antwoorden hierop dat het hier gaat om een kwestie van civielrechtelijke aard, namelijk huurcontracten tussen private partijen. Daarom is het volgens de initiatiefnemers onjuist om in dit verband te spreken over «dwang». «Uitgangspunt mag toch zijn, dat ondernemers in overleg met verhuurders de inhoud van hun huurcontracten bepalen en die uit vrije wil ondertekenen»2, aldus de initiatiefnemers.

Het klopt dat de ondernemers uit vrije wil de langlopende (5–10 jaar) contracten hebben ondertekend. Volgens deze leden is er met deze wetgeving wel sprake van veranderde omstandigheden. Kunnen de initiatiefnemers dat beamen? Het is de vraag of deze ondernemers ook dezelfde contracten ondertekenen als dit wetsvoorstel van kracht zou zijn. Zou het niet gewenst zijn om voor bestaande contracten een uitzondering te maken en een minimumaantal uren te bepalen waarop de winkel open moet zijn?

De initiatiefnemers geven zelf aan dat kleine winkeliers op zondag open willen zijn en dat zij dan de mogelijkheid hebben om op een andere dag te sluiten.3 Dat laatste zou volgens deze leden ingevolge het huidige voorstel echter niet mogelijk zijn voor (kleine) winkeliers in winkelcentra. Zou het niet redelijk zijn om een overgangstermijn toe te passen? Graag een reactie.

SP

Belangenafweging aangaande het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie zijn van oordeel dat waar bij een wetsvoorstel tegenstrijdige belangen spelen de wetgever een beargumenteerde belangenafweging dient te maken. Onderschrijven de initiatiefnemers deze opvatting?

De leden van de SP-fractie gaven in het voorlopig verslag een belangenafweging over de gehele breedte van belangen die bij dit wetsvoorstel spelen. In dit nader verslag concentreren zij zich op twee kernpunten: de door uitbreiding van winkeltijden gestimuleerde concentratie in de detailhandel (A-1) en de bijzondere belangen bij de levensmiddelenbranche (A-2). Daarnaast stellen zij vragen over gemeentelijke autonomie en intergemeentelijke beleidsconcurrentie (B), een alternatief voor (C) en de bedoeling van dit wetsvoorstel (D).

A-1. Concentratie gestimuleerd door uitbreiding winkeltijden

De leden van de SP-fractie houden de initiatiefnemers allereerst de algemene tendens naar concentratie in het bedrijfsleven voor. Deze is sterk technisch gedreven en wel zonder dat het, in het algemeen althans, om continubedrijven gaat (in de meeste bedrijfstakken is er, ook voor grote bedrijven, een omtrent 40-urige bedrijfstijd per week). De concentratie in de detailhandel werd gedreven door diverse factoren, maar een belangrijke factor was en is daar de steeds verder toenemende bedrijfstijd, in casu de toegestane winkeltijden zoals neergelegd in de Winkeltijdenwet 1993.4 Door steeds verdere verruiming van de winkeltijden heeft de overheid sterk bijgedragen aan de concentratie en dus aan het verdwijnen van veel zelfstandige winkeliers (al dan niet werkend via een inkoopcombinatie of franchise). Het is evident dat waar een grootwinkelbedrijf, in beginsel althans, continu open kan zijn, dit voor een zelfstandige zonder personeel fysiek en sociaal onmogelijk is. Er zijn dus effectief ongelijke marktcondities voor kleine en grote aanbieders in de detailhandel. Onderschrijven de initiatiefnemers en de regering deze stelling? Hoe dan ook is (verdere) verruiming van de toegestane winkeltijden in het belang van het grootbedrijf dat zo immers een groter marktaandeel verwerft. Onderschrijven de initiatiefnemers en de regering deze stelling? (Deze stelling laat onverlet dat verruiming van de winkeltijden ook in het belang is van tenminste een groep consumenten.)

Een essentieel bijkomend effect van concentratie is, uiteraard, een wijziging van de locatiestructuur van winkels: er kan minder spreiding van winkels zijn. Onderschrijven de initiatiefnemers en de regering de stelling dat de overheid, met name door de overgang van de Winkelsluitingswet 1976 naar de Winkeltijdenwet 1993 (zie de laatste voetnoot), bijgedragen heeft aan de genoemde concentratie en locatiestructuur? Zo nee, waarom niet? Kan de regering cijfers geven van het totaal van het aantal vestigingen in de detailhandel en van het subtotaal in de levensmiddelendetailhandel – beide gerelateerd aan de bevolkingsomvang – voor de periode 1976 of 1980 tot heden?

A-2. Levensmiddelendetailhandel: Belangen van bejaarden en van ouders met kleine kinderen

De leden van de SP-fractie achten het een grote tekortkoming van dit wetsvoorstel en in de verdediging ervan door de initiatiefnemers, dat het niet slechts de belangen van winkeliers ongenuanceerd positioneert, maar ook die van consumenten. De initiatiefnemers beperken zich tot «de grote groep consumenten die behoefte heeft om buiten kantooruren te kunnen winkelen en hierbij niet enkel op de zaterdag aangewezen wil zijn, [en wil kunnen] winkelen op andere uren anders dan kantooruren, bij voorkeur direct na werktijd en op de zondag»5.6 Impliciet gaan de initiatiefnemers ervan uit dat voor deze «grote» groep de locatiestructuur van winkels minder telt, en wellicht is dit ook zo indien dit tevens de groep is die doorgaans over een auto beschikt en zo het geringere, maar grotere aantal winkels eenvoudig kan bereiken.

De leden van de SP-fractie ontkennen niet dat een aanzienlijke groep de genoemde behoefte heeft. Zij benadrukken echter dat het belang van genoemde groep strijdig is met de belangen van mensen die voor hun dagelijkse aankopen (levensmiddelen en huishoudelijke artikelen) aangewezen zijn op winkels op korte loopafstand.7 Dit betreft vooral de ouders met kleine kinderen en de bejaarden die niet over een auto beschikken.8 De belangen zijn strijdig omdat het genoemde locatie-effect van concentratie het aantal winkels op loopafstand beperkt. Het wetsvoorstel versterkt dit (in potentie althans – zie het kopje «gemeentelijke autonomie»). Het wetsvoorstel drijft genoemde ouderen daarom de bejaardentehuizen in. (Cynisch is daaraan toe te voegen: waar ze op zondag van «de» dan winkelende consument geen bezoek meer krijgen.)

Het wetsvoorstel heeft dus maatschappelijke effecten die uitstijgen boven het winkelen op de zaterdag of de zondag. Voor de ouderen zelf gaat het om langer in hun eigen buurt te kunnen blijven wonen – om erbij te horen. Aan wonen in bejaardentehuizen zijn ook maatschappelijke kosten verbonden. Hoe beziet de regering deze maatschappelijke effecten?

Natuurlijk kunnen de initiatiefnemers – net zoals zij al regelmatig deden in de memorie van antwoord – een en ander wegwimpelen met «wij hebben een andere mening». Maar zij zullen toch met cijfers moeten komen die aangeven dat deze maatschappelijke effecten en kosten verwaarloosbaar zijn. Kunnen de initiatiefnemers die verstrekken? Indien deze niet verwaarloosbaar zijn dan zullen zij nauwgezet moeten beargumenteren waarom deze effecten minder zwaar wegen dan de bevrediging van de behoefte om doorlopend te kunnen winkelen. Kunnen de initiatiefnemers in dit geval die argumenten geven?

B. Gemeentelijke autonomie en intergemeentelijke beleidsconcurrentie

De leden van de SP-fractie merken op dat de initiatiefnemers in de memorie van antwoord herhaaldelijk hinken op twee gedachten. Hinkend op de ene gedachte gaan zij inhoudelijk in op de belangen die zij wèl zien. Als de zaken echter ingewikkeld worden, stellen zij regelmatig dat het wetsvoorstel niet inhoudelijk is en slechts beoogt de gemeentelijke autonomie vorm te geven: dáár zou de afweging van tegenstrijdige belangen moeten plaats vinden. In beginsel zijn de leden van de SP-fractie het ten volle eens met de initiatiefnemers dat democratische beslissingen op een zo laag mogelijk niveau gestalte moeten krijgen – zij gaven dit in het voorlopig verslag reeds aan. Indien het onder andere om dit niveau overstijgende belangen gaat, of indien beslissingen op dit niveau leiden tot negatieve beleidsconcurrentie-effecten, zullen de betreffende zaken op een hoger niveau geregeld moeten worden.

Op bladzijde 4 van memorie van antwoord gaan de initiatiefnemers uiterst kort in op het kernpunt van de intergemeentelijke beleidsconcurrentie als gevolg van dit wetsvoorstel (kort gezegd: als gemeente A besluit tot winkeltijden op zondag dan zal de aanpalende gemeente B ter bescherming van zijn winkeliers moeten volgen).9 Zij zien deze beleidsconcurrentie als een mogelijke stimulans voor hun oogmerk van zondagsopenstelling. Dat is ook zo. Maar hiermee laten zij zien blind te zijn voor de eerder genoemde concentratie- en locatie-effecten van hun voorstel. Immers, een extra werkdag (in dit geval de zondag) zal voor veel zelfstandige winkeliers fysiek en sociaal onmogelijk zijn waardoor zij de concurrentieslag met het grootbedrijf definitief verliezen en dus hun winkel moeten sluiten. En met hun aftocht volgt voor nog meer bejaarden de aftocht naar het bejaardentehuis. In deze van het wetsvoorstel te verwachten intergemeentelijke beleidsconcurrentie ligt de kern van de ondeugdelijkheid van dit wetsvoorstel. Deze te verwachten intergemeentelijke beleidsconcurrentie is precies de reden waarom de wetgever voor deze kwestie moet kiezen voor een regeling op het niveau van de centrale overheid. Graag op dit punt de repliek van de initiatiefnemers, alsmede de opvatting van de regering.

C. Alternatief: gelimiteerde winkelopenstelling

De leden van de SP-fractie noemden onder de kopjes over de concentratie en de levensmiddelendetailhandel belangrijke bezwaren tegen de huidige Winkeltijdenwet en a fortiori tegen het wetsvoorstel. Deze bezwaren zijn te ondervangen door een maximum te stellen aan het aantal uren winkelopenstelling per week (bijvoorbeeld 40), waarbij iedere winkelier zelf kan kiezen welke uren dat zijn, mits deze uren binnen de geoorloofde winkeltijden vallen (08.00–22.00 uur in de huidige wet). Een dergelijke bepaling gold ook in de Winkelsluitingswet van 1976 (toen was het maximum 52 uur, maar inmiddels is de werkweek voor iedereen verkort). Als gevolg daarvan gelden dan wat dit betreft effectief gelijke marktcondities voor kleine en grote bedrijven in de detailhandel.10 Op termijn kan daardoor dan ook de concentratie en de locatiestructuur (spreiding) van winkels – ook voor de levensmiddelenbranche – aanpassing ondergaan. Een grootwinkelbedrijf zal uiteraard de toptijden kiezen (bijvoorbeeld tenminste de namiddag en vooravond), maar kleine winkeliers kunnen, naast de keuze voor een deel van die toptijden, de niet of minder gedekte tijden kiezen waardoor zij toch additionele omzet kunnen behalen.11 Voorts kunnen nieuwe, kleine bedrijven kiezen voor buurtlocaties die niet of minder geschikt zijn voor grote bedrijven. De totale omzet van de detailhandel zal door een en ander geen wijziging ondergaan.

Welke voor- en nadelen zijn volgens de regering met dit alternatief verbonden? De initiatiefnemers wordt opnieuw naar hun opvatting gevraagd. (Zij schreven in de memorie van antwoord: «Deze alternatieven kunnen in het kader van de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel in de Eerste Kamer niet aan de orde komen.»12 Maar net zoals de Tweede Kamer gaat de Eerste Kamer over haar eigen agenda.)13

D. Bedoeling wetsvoorstel

Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van volcontinue winkelopenstelling, aldus de leden van de SP-fractie.14 Immers, het wetsvoorstel maakt niet slechts onbeperkte zondagsopenstelling van winkels mogelijk (hiernaar verwijst de titel van het wetsvoorstel), doch ook onbeperkte openstelling in de avond en nacht (van 22.00 tot 06.00 uur). Dit volgt uit de combinatie van artikel 2 uit de huidige wet en het voorgestelde artikel 3. Is het mogelijk maken van winkelopenstelling van 7x24 uur per week de uitdrukkelijke bedoeling van de initiatiefnemers?

ChristenUnie

Uniforme handhaving

De leden van de ChristenUnie-fractie zouden graag een reactie van de initiatiefnemers vernemen op de situatie in de Gemeente Tilburg, waar verwarring is ontstaan omtrent de zondagsopenstelling en de controle op openstelling. Welke lering trekken de initiatiefnemers hieruit en hoe zal worden toegezien op de uniformiteit van naleving van de wet? Hoe zal worden tegengegaan dat verschillen optreden in de handhaving door gemeenten?

Reactie rapport CNV

Graag zouden deze leden van de indieners een reactie krijgen op de hoofdlijnen van het onderzoeksrapport «Koopzondagen» van CNV Dienstenbond.15

Financiële aspecten

Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat de in kaart gebrachte macro-economische effecten gedateerd zijn. Zijn de initiatiefnemers bereid om het CPB of een ander onderzoeksinstituut om een actuele raming te vragen?

Sociale gevolgen

De rechtstreekse sociale gevolgen van de zondagsopenstelling zullen volgens de initiatiefnemers minimaal zijn omdat het een verruiming van gemeentelijke bevoegdheden betreft. Verwachten de indieners dan ook dat er slechts minimaal gebruik zal worden gemaakt van deze bevoegdheid? Zo niet, kunnen de indieners dan toelichten op welke manier gemeenteraden bij lokale afweging omtrent zondagsopenstelling, sociale gevolgen zullen meewegen?

Opschalen gemeenten

Het kabinet is voornemens om het aantal gemeenten drastisch terug te brengen door het opvoeren van het aantal gemeentelijke herindelingen. Hoe hangen die plannen met dit wetsvoorstel samen? Op welke wijze wordt in dit wetsvoorstel recht gedaan aan de specifieke gevoelens van gemeenten, met bezwaren tegen zondagsopenstelling vanuit religieuze of andere achtergronden, die hun zelfstandigheid verliezen?

SGP

Belangenafweging

Nogmaals brengen de leden van de SGP-fractie onder de aandacht dat de indieners van het wetsvoorstel hebben geweigerd de belangen van kleine winkeliers en van het winkelpersoneel (en van de zondagsrust) in de wet op te nemen, terwijl de belangengroepen de meest betrokkenen zijn. De reactie van de indieners op de vraag waarom de belangen van deze groepen niet alsnog worden opgenomen is: «Zij hebben dat niet gedaan, omdat ze per gemeente verschillen.»16 De fractie van de SGP bestrijdt deze opvatting, omdat het bij de afweging van de belangen van winkeliers niet gaat om algemene belangen die op lokaal niveau wellicht kunnen afwijken. Oftewel: het gaan niet om belangen die inherent zijn aan de specifieke gemeenten. Het gaat bij de belangen van winkeliers en winkelpersoneel expliciet om het belang van de winkeliers als ondernemer en van het winkelpersoneel als werknemer. Dat zijn universele belangen; reden waarom er belangenverenigingen zijn voor winkeliers en vakorganisaties voor werknemers. Hun belangen liggen in de aard van hun beroep en/of in de bedrijfsomstandigheden. Omdat dit blijkbaar onduidelijk is voor de indieners stelt de SGP-fractie de volgende vragen expliciet voor de beide belangengroepen apart.

Positie werknemers

Hebben de indieners kennisgenomen van het feit dat inmiddels een groot aantal procedures wordt gevoerd tegen gemeenten, waarbij is gebleken dat de belangen van werknemers werden genegeerd? Wat is de mening van de indieners over het feit dat er diverse gemeenten zijn waar de besluitvorming na bezwaar of beroep moest worden teruggedraaid, omdat juist de belangen van het winkelpersoneel niet zijn meegewogen? Zijn de indieners bereid om zich alsnog expliciet in te spannen om de belangen van werknemers in de winkelsector uitdrukkelijk in de wet te laten staan? Hebben de indieners oog voor de positie van winkelpersoneel, dat onder de huidige economische omstandigheden al zwaar onder druk staat en dat extra druk zal ervaren om op zondag te gaan werken in voorkomende gevallen? Op welke manier willen zij aan die druk tegemoet komen? Kunnen de indieners aangeven waarom ze tot nu toe weigeren de belangen uitdrukkelijk in de wet op te nemen, terwijl het voor betrokkenen in voorkomende gevallen veel beter is als ze zich rechtstreeks op de wet kunnen beroepen, in plaats van op een brief17? Waarom willen zij werknemers niet de rechtszekerheid bieden dat hun belangen worden meegewogen in gemeentelijke discussies over koopzondagen? Zijn de indieners bereid om in het kader van deze wijziging van de Winkeltijdenwet, waardoor de positie van winkelpersoneel onder druk komt te staan, de belangen van winkelpersoneel van een nadere toelichting te voorzien, in die zin dat hun rechtspositie, ook in geval van weigering van zondagsarbeid, expliciet wordt vermeld, eventueel met verwijzing naar de arbeidstijdenwet? Erkennen zij het grote belang dat werknemers die op zondag niet willen werken, hebben bij adequate waarborging van hun rechtspositie en het behoud van de mogelijkheid om in de detailhandel te werken?

Positie winkeliers

Hebben de indieners kennisgenomen van het feit dat inmiddels een groot aantal procedures worden gevoerd tegen gemeenten, waarbij is gebleken dat de belangen van (kleine) winkeliers werden genegeerd? Hoe duiden de indieners de ontstane situatie in een grote winkelstad als Tilburg, waar 149 winkeliers een kort geding hebben gevoerd tegen de gemeente Tilburg, omdat deze gemeente weigerde tot handhaving van een rechterlijke uitspraak over de zondagsluiting over te gaan? Vinden de indieners dat gemeenten zich aan de wet en aan rechterlijke uitspraken moeten houden? Zijn indieners bereid om zich alsnog expliciet in te spannen om de belangen van winkeliers met weinig of geen personeel uitdrukkelijk in de wet te laten staan? De indieners hebben tot twee keer toe het rapport Peiling Zondagsopenstelling van CBW-Mitex18 opgevoerd in de memorie van antwoord. Hebben de indieners kennisgenomen van het gehele rapport, met name ook waar het gaat over de positie van (kleinere) winkeliers? Hoe duiden de indieners de resultaten van het onderzoek, waaruit blijkt dat slechts 8% van het MKB een verruiming wenst en dat het overgrote deel van de winkeliers helemaal geen verruiming van het aantal koopzondagen wil, in relatie tot het initiatiefwetsvoorstel? Zien de indieners aanleiding om de belangen van de MKB-ers beter te beschermen en in ieder geval te waarborgen in de wet? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet? Welke conclusies trekken de indieners uit de constatering in hetzelfde onderzoek dat 20% van de MKB-ers zich nu al gedwongen voelt tot ruimere openstelling dan ze eigenlijk zouden willen, door contractuele verplichtingen waar ze niet onderuit kunnen, of door ervaren concurrentie van winkeliers in hun omgeving die ruimere openingstijden hanteren? Door de indieners is geciteerd uit de slotconclusie van het CBW-Mitex onderzoek en wel als volgt: «De resultaten pleiten voor een zorgvuldig besluitvormingsproces, waarbij lokale ondernemers actief betrokken worden. Op lokaal niveau kan ingeschat worden of (extra) zondagsopenstelling de (commerciële) aantrekkelijkheid van het winkelgebied/gemeente vergroot.»19 Hebben de indieners kennisgenomen van de vervolgzin, waar staat: «Dit vraagt om voldoende collectieve participatie en een evenwichtige samenstelling van MKB-winkels en GWB-filialen.»? Welke conclusies trekken de indieners uit die slotzin?

Opschalen gemeenten

De indieners van het initiatiefwetsvoorstel leggen in hun memorie van antwoord een sterk accent op de autonomie van gemeenten. Deze zouden dicht bij de eigenheid van de gemeente tot besluitvorming kunnen overgaan. Nu in het regeerakkoord wordt gekoerst op opschaling naar gemeenten met minimaal 100 000 inwoners kan dat effect hebben op de afzonderlijke kernen in dergelijke grote gemeenten. Welke consequenties van dit te verwachten beleid zien de indieners en hoe willen zij voorkomen dat de eigenheid van kleine kernen verloren gaat als het gaat om de openstelling van winkels op zondag?

Vragen aan regering

De indieners stellen voor artikel 10 van de Winkeltijdenwet aan te passen, waardoor de mogelijkheid om in beroep te gaan worden beperkt. Wat is naar de mening van de regering de consequentie van het vervallen van de mogelijkheid om tegen verordeningen in beroep te gaan bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB)? Kunnen werknemers en winkeliers na het vervallen van die beroepsmogelijkheid nog wel via de rechter hun belangen verdedigen, wanneer gemeenten geen rekening houden met de door de indieners in hun brief20 genoemde belangen? Op welke manier en in welke situaties? Levert het vervallen van die beroepsmogelijkheid niet veel onduidelijkheid op voor de betrokken partijen over wanneer zij wel en wanneer zij niet tegen een gemeentelijk besluit in beroep kunnen gaan bij het CBB? Wat zijn de consequenties van het vervallen van de beroepsmogelijkheid bij het CBB voor de lopende bezwaar- en beroepsprocedures tegen gemeentelijke besluiten inzake koopzondagen? Is de regering bereid om, indien het zover zou komen dat dit initiatiefwetsvoorstel wordt aangenomen, een evaluatie van de Winkeltijdenwet uit te voeren en daarbij in het bijzonder te letten op de belangen van werknemers, kleine winkeliers en de waarde van de collectieve zondagsrust?

In het regeerakkoord wordt uitgegaan van een forse opschaling van gemeenten. Wat verwacht de regering voor consequenties voor de eigenheid van kernen als op de voorziene schaalgrootte van meer dan 100.000 inwoners per gemeente, beleid moet worden geformuleerd op het terrein van de openstelling van winkels op zondag?

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken zien de reactie van de initiatiefnemers en de regering met belangstelling – en bij voorkeur binnen vier weken – tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Kneppers-Heynert

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, De Boer


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD) (voorzitter), Terpstra (CDA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) Thissen (GL), Witteveen (PvdA) (vice-voorzitter), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Schaap (VVD), Smaling (SP), Flierman (CDA), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Lange (OSF), Schrijver (PvdA), Postema (PvdA), Vlietstra (PvdA), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), Bröcker (VVD), Beckers (VVD), Van Beek (PVV)

X Noot
2

Kamerstukken I 2012/13, 32 412, D, p. 2.

X Noot
3

Kamerstukken I 2012/13, 32 412, D, p. 8.

X Noot
4

Bij de invoering van de Winkeltijdenwet 1993 verviel de Winkelsluitingswet 1976. In de laatste wet gold een maximum winkelopenstelling van 52 uur per week (in 1992 opgehoogd tot 55 uur). De Winkeltijdenwet 1993 schrapte een dergelijk maximum. Deze wet laat winkeltijden van 06.00–22.00 uur toe (maandag t/m zaterdag), waardoor, nog afgezien van eventuele zondagsopenstelling, de toegestane winkelopenstelling op 96 uur per week ligt. Het onderhavige wetsvoorstel maakt een openstelling van 168 uur per week (volcontinu) mogelijk.

X Noot
5

Kamerstukken I 2012/13, 32 412, D, p. 4.

X Noot
6

Er zijn overigens ook Nederlanders die niet op een kantoor werken. Is dit een stelfout (die regelmatig voorkomt in de memorie van antwoord) of gaat het inderdaad slechts om de mensen die op een kantoor werken? Voorts blijft geheel onduidelijk waarom buiten deze «kantooruren» de zondag de voorkeur zou hebben boven de zaterdag. Uit onderzoek in opdracht van de CNV Dienstenbond blijkt dat in 2009 22% van de Nederlanders het (zeer) belangrijk vindt om op zondag te kunnen winkelen; bijna het dubbele aantal (41%) vindt dat (zeer) onbelangrijk.

X Noot
7

Toevallig kan een bejaarde in de buurt van een winkelcentrum wonen. Doorgaans gaat het echter om een solitair gelegen bakker, slager, groenteman, kruidenier en drogist «op de hoek», soms in combinatie van wat dan heet de «buurtsuper».

X Noot
8

Zie de in het voorlopig verslag genoemde CBS-Statline-cijfers over autobezit: 49% van de 1,5 miljoen 65–75 jarigen en 64% van de 1,2 miljoen mensen ouder dan 75 jaar heeft geen auto. Wat betreft ouders met kleine kinderen: onder de huishoudens met de 20% laagste inkomens heeft 62% geen auto (een meer specifiek cijfer lijkt niet beschikbaar).

X Noot
9

Als gemeente A aanvankelijk de eenling in een regio is, kan deze nog overwegen dat het aantrekken van omzet uit omliggende gemeentes de eigen kleine winkeliers niet te zeer schaadt. Gemeente A kan ook overwegen dat talmen geen zin heeft omdat aanpalende gemeenten dan toch zullen initiëren. De initiatiefnemers geven de tegenvoorbeelden van – in connectie met Rotterdam – Lansingerland en Pijnacker. Er zijn allereerst echter legio voorbeelden van volgend gedrag. Ook is de mogelijkheid van 12 zondagsopenstellingen per jaar anders dan de structurele patronen die zullen ontstaan bij een openstelling op iedere zondag.

X Noot
10

Door de genoemde fysieke en sociale beperkingen van kleine zelfstandigen kunnen zij hun winkel slechts beperkt openstellen – tot bijvoorbeeld 60 uur per week. Grootwinkelbedrijven kunnen thans in «toerismegebieden» bijna het dubbele aantal uren realiseren en door dit wetsvoorstel uiteindelijk bijna het drievoudige (factor 2,8). Dit betekent dat de kleine zelfstandige twee tot drie maal hogere kosten aan m2 vloeroppervlakte heeft. Alleen al daarom moet de kleine winkelier het afleggen in de prijsconcurrentie.

X Noot
11

De initiatiefnemers lijken zich hiervan niet bewust (memorie van antwoord, blz. 5). Stel dat in een kleine gemeente in een bepaalde branche één groepje zelfstandigen (qua locatie gespreid) en één grootwinkelbedrijf opereert. We stellen de omzet van het grootbedrijf 3x hoger dan die van de groep zelfstandigen (hiernavolgende getallen bijvoorbeeld x € 1000). Gezamenlijk realiseren zij over drie dagdelen een omzet van (3+1) + (6+2) + (9+3) = 24. De totale dagomzet van het grootbedrijf is dan 18 en de totale dagomzet van de zelfstandigen 6. Indien het grootbedrijf zich terugtrekt van het dagdeel met de laagste omzet en de zelfstandigen van het middelste, dan realiseren de zelfstandigen een omzet van 4+0+3=7 en het grootbedrijf een omzet van 0+8+9=17. Daarentegen gaan de initiatiefnemers er ongegrond van uit dat alle winkeliers voor de eertijds optimale dagdelen zullen kiezen (middag en vooravond), zodat één dagdeel (ochtend) niet langer gedekt is. Maar indien onder de huidige omstandigheden (dus niet in geval van het alternatief) het minst renderende dagdeel niet hevig verlieslatend is voor allen (bij hevig verlies zou dat dagdeel thans ongedekt zijn), dan zal dit dagdeel in het alternatief afgedekt worden, juist omdat het grootbedrijf zich daar terugtrekt. Dezelfde redenering geldt uiteraard voor de zondag afgezet tegen drie dagdelen in de week. Bij voortgaande concentratie door het wetsvoorstel zal het grootbedrijf groeien, maar zullen thans nog door zelfstandigen afgedekte locaties verdwijnen door gedwongen bedrijfsbeëindiging.

X Noot
12

Kamerstukken I 2012/13, 32 412, D, p. 5.

X Noot
13

Afgezien van deze agendakwestie is de geciteerde zin ook inhoudelijk opmerkelijk. Immers, als alternatieven onbesproken blijven zou een groot deel van de amendementen uit de Tweede Kamer bij voorbaat uitgesloten zijn. Voorts gaan van door de Kamers ingebrachte alternatieven, impulsen tot nieuwe wetgeving uit.

X Noot
14

Volgens informatie van de CNV Dienstenbond lopen er thans proeven met openingstijden tot 24.00 uur en heeft de Hema vorig jaar in Amsterdam een proef gedaan met openingstijden tot 02.00 uur.

X Noot
15

Zie hiervoor <www.cnvdienstenbond.nl >

X Noot
16

Kamerstukken I 2012/13, 32 412, D, p. 8.

X Noot
17

Kamerstukken II 2012/13, 32 412, nr. 18.

X Noot
19

Zie Kamerstukken II 2012/13, 32 412, D, p. 7.

X Noot
20

Kamerstukken II 2012/13, 32 412, nr. 18.

Naar boven