32 411 Voorstel van wet van de leden Bergkamp, Özütok en Van den Hul houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot toevoeging van handicap en seksuele gerichtheid als non-discriminatiegrond

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 5 november 2020

1. Inleiding

De initiatiefnemers hebben met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning over het onderhavige wetsvoorstel. Zij danken de leden van de fracties van D66, PvdA, CU, SGP en PVV voor de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Daarop zal hieronder worden ingegaan. Ter vergroting van de leesbaarheid en het beperken van doublures zijn sommige vragen gezamenlijk beantwoord. De initiatiefnemers hopen met deze memorie van antwoord de in het verslag gestelde vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.

2. Aanleiding en onderbouwing van het wetsvoorstel

a. Algemeen

De leden van de fracties van D66 en van de SGP stelden vragen over bepaalde uitgangspunten of criteria die in de praktijk, gelet op de verzwaarde en daardoor veel tijd vergende procedure voor grondwetsherziening, vaak worden toegepast en die in veel, maar niet alle, gevallen medebepalend zijn voor de beslissing om tot grondwetswijziging over te gaan. Specifiek is door de leden van de D66-fractie gevraagd welke criteria de initiatiefnemers hanteren. Daarnaast is door de leden van de SGP-fractie gevraagd naar de definitie en vaststellingsmethode van «maatschappelijk draagvlak» en de criteria van «historisch gegroeid».

De initiatiefnemers onderkennen dat in de praktijk vaak bepaalde uitgangspunten of criteria worden toegepast die in veel gevallen bepalend of medebepalend zijn voor de beslissing om tot grondwetswijziging over te gaan. Het gaat dan om de criteria «constitutionele rijpheid» en «juridische en maatschappelijke noodzakelijkheid», waarvan «maatschappelijk draagvlak» een onderdeel is. De logica – of, zoals in de vraagstelling van de leden van de SGP-fractie geformuleerd: objectieve rechtvaardiging – van deze toepassingscriteria is ingegeven door het primair sobere, open en codificerende karakter van onze Grondwet en mede in verband hiermee – zoals de leden van de D66-fractie aangeven – de verzwaarde wijzigingsprocedure ervan. Deze criteria geven richting en handvatten voor besluitvorming om al dan niet tot grondwetswijziging over te gaan. Het gaat daarmee om sturende criteria, maar geen juridisch dwingende criteria.1 De regering en Staten-Generaal houden als medewetgevers de bevoegdheid af te wijken van genoemde criteria ten behoeve van besluitvorming over (de)constitutionalisering van bepaalde thema’s, maar dat zal een bijzondere motivering vergen gelet op de aard, functie en karakter van onze Grondwet. Tegen deze achtergrond achten de initiatiefnemers het passend noch doenlijk om deze criteria nader in te vullen. Dat geldt onder andere voor criteria – daarnaar gevraagd door de leden van de D66-fractie- om te bepalen wanneer een maatschappelijke discussie voldoende is uitgekristalliseerd om tot opname van een grond in de Grondwettekst te leiden, en – criteria om vast te stellen zoals de leden van de SGP-fractie vroegen –, welke andere gronden op termijn zouden kunnen aanhaken bij die criteria. Wel valt met betrekking tot het voorliggende voorstel op te merken dat een uitdrukkelijk verbod van discriminatie op de erin opgenomen gronden niet alleen overeenstemt met een inmiddels breed levende maatschappelijke norm2, maar ook reeds onderdeel uitmaakt van onze rechtsorde: de gronden zijn beide al opgenomen in internationale verdragen en in formele wetgeving. De politieke discussie over het in de Grondwet vastleggen van deze hoofdelementen van onze democratische rechtsstaat dateert voor wat betreft «handicap» van het in 2001 door de Tweede Kamer aannemen van de motie-Rouvoet c.s.3 en voor wat betreft «seksuele gerichtheid» in wezen al vanaf de voorbereiding van de grondwetswijziging van 1983.4 Het gaat nu om een constitutionele afhechting (codificatie) van deze ontwikkelingen.

De leden van de fracties van de PVV en van de SGP stelden de vraag aan de orde of artikel 1 van de Grondwet niet beter beperkt zou kunnen worden tot alleen de eerste volzin of een andere algemene formulering. Die vraag is eerder opgeworpen door de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies op het voorstel. In de reactie van de initiatiefnemers op dat advies hebben zij uitvoerig uiteengezet waarom zij deze variant niet wenselijk achten.5 Het uitdrukkelijk benoemen van bepaalde gronden waarop niet gediscrimineerd mag worden – naast het algemene verbod van discriminatie op welke grond dan ook – verhoogt de betekenis van de Grondwet als een document waarin onze rechtsstatelijke waarden zijn vastgelegd. Daarmee wordt ook de rol die de Grondwet kan spelen in het onderwijs en in het maatschappelijk debat versterkt. In de Tweede Kamer is het amendement Bisschop6 om slechts een algemene bepaling in artikel 1 van de Grondwet op te nemen met een ruime meerderheid verworpen. Overigens is er ook geen indicatie dat er een betekenisvol maatschappelijk draagvlak zou bestaan voor het beperken van artikel 1 van de Grondwet tot een algemene formule, zonder het uitdrukkelijk benoemen van gronden waarop niet mag worden gediscrimineerd. De initiatiefnemers zijn ervan overtuigd dat er in de Nederlandse samenleving onverminderd behoefte bestaat aan een grondwetsartikel dat duidelijk maakt wat in ieder geval gronden zijn waarop in Nederland discriminatie niet getolereerd wordt: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht. Bij het aannemen van het onderhavige wetsvoorstel komen daar handicap en seksuele gerichtheid bij.

In antwoord op een vraag van de fractie van de PVV bevestigen de initiatiefnemers dat er geen rangorde bestaat tussen de genoemde discriminatiegronden en dat die evenmin bestaat tussen de verschillende grondrechten. Dit wetsvoorstel verandert daar niets aan. Het heeft aldus – daarnaar gevraagd – evenmin consequenties voor de vrijheid van meningsuiting.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PVV bevestigen de initiatiefnemers dat artikel 1 van de Grondwet niet onveranderlijk is. De artikelen 137 tot en met 141 van de Grondwet, die de procedure voor wijziging van de Grondwet voorschrijven, gelden onverminderd ook voor artikel 1 van de Grondwet. Dat betekent overigens niet, dat er geen grenzen zijn aan het aanpassen of vervangen van grondwetsartikelen. Zij dienen niet in strijd te zijn met voor Nederland geldende volkenrechtelijke verplichtingen en het EU-recht.

Ook hebben de leden van de PVV-fractie gevraagd stil te staan bij de praktische gevolgen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel vergroot de kenbaarheid van het discriminatieverbod op deze gronden: het stelt deze norm voor iedereen glashelder. De toevoeging maakt het eenvoudiger voor burgers die zich gediscrimineerd voelen op grond van hun seksuele gerichtheid of handicap, om artikel 1 van de Grondwet in te roepen. Daarnaast biedt het voorstel in enige mate bescherming omdat de gronden als bij voorbaat verdacht worden aangemerkt. Initiatiefnemers verwijzen wat betreft de gevolgen voor de rechtsbescherming ook naar de conclusie van het rapport van de Commissie rechtsbescherming.7

De leden van de fracties van de PVV en van de SGP stelden vragen over eventuele andere categorieën die nog toegevoegd zouden kunnen worden en waarom de initiatiefnemers zich hebben beperkt tot deze twee, terwijl veel andere thema’s die bijvoorbeeld ook in internationale verdragen bescherming ontvangen niet afzonderlijk worden benoemd. De initiatiefnemers hebben gekozen voor de twee genoemde gronden omdat naar hun oordeel de maatschappelijke wens tot opname van deze gronden in artikel 1 van de Grondwet al langer en heviger klinkt dan die voor andere gronden, zoals leeftijd, taal of sociale afkomst. De bescherming bij de expliciete gronden is sterker in die zin dat die gronden bij voorbaat verdacht zijn.8 De initiatiefnemers hebben in het voorliggende wetsvoorstel bewust gekozen voor de gronden waarover de maatschappelijke discussie als uitgekristalliseerd kan worden beschouwd. Die gronden zijn naar het oordeel van de initiatiefnemers fundamenteel en duurzaam van aard.

De vraag die de leden van de SGP-fractie stelden over leeftijdsdiscriminatie heeft betrekking op een uitspraak van de Minister van BZK in de Tweede Kamer. De initiatiefnemers gaan ervan uit dat zij de beantwoording van die vraag voor haar rekening gaat nemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen gesteld over de (mogelijke) horizontale werking van grondrechten. Gevraagd wordt of de initiatiefnemers enige afstand willen nemen van de klassieke theorie, en zo ja, welke implicaties dit heeft.

Initiatiefnemers benadrukken dat wat hen betreft de klassieke theorie van toepassing blijft. Deze theorie komt er in het kort op neer dat grondrechten zijn ontstaan met de intentie de burger te beschermen tegen de staat en dus in beginsel zien op de verticale relatie tussen overheid en burger, maar dat zij, indien dat past bij de aard van het grondrecht, ook gelden in horizontale relaties tussen burgers. Toen artikel 1 van de Grondwet ter sprake kwam in de parlementaire geschiedenis is de horizontale werking slechts zeer beperkt aan de orde geweest. De eerste volzin van artikel 1, waarin het gelijkheidsbeginsel is vervat, werd niet geschikt gevonden voor het hebben van horizontale werking. Het discriminatieverbod, zoals dat staat in de tweede volzin, zou daar meer geschikt voor zijn. De uitwerking daarvan is echter met name gedaan in gewone wetgeving, waaronder de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Zou die wetgeving er niet zijn dan zouden problemen ontstaan ten aanzien van de rechtszekerheid, omdat dan enkel de rechter, in een aantal specifieke gevallen, de betekenis verder zou kunnen uitwerken. Middels de Awgb en andere gewone wetgeving houdt de wetgever controle over de werking van het discriminatieverbod en wordt dit niet, of beperkt, overgelaten aan de rechtsprekende macht. Daarbij is ook van belang dat het gehele recht in belangrijke mate, ook zonder dat men daarbij de Grondwet in ogenschouw neemt, is gefundeerd op de achterliggende idee van artikel 1 Grondwet.

b. Handicap

De leden van de fracties van D66, van de PVV en van de SGP stelden vragen over de discriminatiegrond «handicap». Specifiek is gevraagd naar de definitie van «handicap» zowel geestelijke als lichamelijk handicaps omvat en of ook chronische ziekten onder de definitie vallen.

De initiatiefnemers sluiten wat betreft de interpretatie van de grond «handicap» aan bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: VN-verdrag). Het doel van dit VN-verdrag is de volledige uitoefening door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen.9 «Personen met een handicap»» omvat personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving. Net als het VN-verdrag expliciet doet, erkennen initiatiefnemers dat het begrip handicap aan verandering onderhevig is en voortvloeit uit de wisselwerking tussen personen met functiebeperkingen en sociale en fysieke drempels die hen beletten ten volle, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.

Chronische en psychische ziekten vallen onder de reikwijdte van het VN-verdrag en dus in de opzet van de initiatiefnemers ook onder de reikwijdte van het begrip «handicap» in het wetsvoorstel. Daarnaast merken de initiatiefnemers op dat om te voldoen aan het VN-verdrag bij de inwerkingtreding van het verdrag verschillende wetten zijn aangepast waaronder ook de Wgbh/cz. Daarmee is de definitie van «handicap», zoals in het VN-verdrag is opgenomen, al uitgangspunt voor de Nederlandse wetgeving op dit vlak.

De consequenties van dit onderdeel van de voorgestelde wijziging, om in te gaan op de vraag van de leden van de SGP-fractie, zijn naar het oordeel van de initiatiefnemers voldoende duidelijk, omdat de klassieke theorie over de verticale en de horizontale werking van grondrechten, in het bijzonder met betrekking tot artikel 1 Grondwet, onverkort van toepassing blijft, ook indien dat artikel gewijzigd wordt overeenkomstig het wetsvoorstel. Het is dan ook niet «vooral gericht», zoals deze leden vragen, op werkgerelateerde thema’s, maar ook op gebieden als zorg, onderwijs en toegang tot verkiezingen, waarop de overheid een belangrijke rol heeft te spelen.

Het wetsvoorstel heeft, zoals door de initiatiefnemers toegelicht in de Tweede Kamer, geen consequenties voor het vraagstuk van embryoselectie.10 Dit omdat juridisch gezien een ongeboren vrucht slechts drager van rechten kan zijn indien de deze levend ter wereld komt. Ook voor andere kwesties aangaande de ongeboren vrucht heeft dit wetsvoorstel daardoor geen consequenties. De wetgeving op die onderwerpen behoeft dan ook niet te worden aangepast.

In antwoord op een vraag van de leden van de PVV-fractie over de parkeermogelijkheden voor personen met een handicap merken de initiatiefnemers op dat de verticale werking van het grondrecht ook met zich mee kan brengen dat de gemeentelijke overheid zorg draagt voor voldoende mogelijkheden voor deze personen om zich met de eigen auto te kunnen vervoeren.

c. Seksuele gerichtheid

De leden van de fracties van D66, de PvdA, de PVV, de ChristenUnie en de SGP stelden vragen over de discriminatiegrond «seksuele gerichtheid».

Daarbij vroegen de leden van de fractie van de PvdA of uit het in een brief11 van toenmalig Minister Knops van 24 februari 2020 aangekondigde ambtelijk document met «diverse voorstellen voor de wetswijziging», dat op 14 september 2020 jl. openbaar is gemaakt,12 de conclusie getrokken kan worden dat «seksuele gerichtheid» breder moet worden begrepen dan als een synoniem voor «hetero- of homoseksuele gerichtheid». De initiatiefnemers zijn van mening dat «seksuele gerichtheid»» inderdaad breder moet worden bezien dan enkel homo- en heteroseksuele gerichtheid. Reden voor de veranderde woordkeuze is dan ook geweest dat, naast dat de huidige woordkeuze beter aansluit op de internationale terminologie, de term «seksuele gerichtheid» inclusiever is.13 Het gaat de initiatiefnemers met name om biseksuelen en lesbische vrouwen.

In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie of onder «seksuele gerichtheid» ook panseksuelen en aseksuelen vallen, verwijzen wij graag naar de reactie van de Minister in het debat in de Tweede Kamer waarin zij zei: «Daaronder vallen lesbische vrouwen, homoseksuele mannen en biseksuelen en mogelijk ook aseksuelen en panseksuelen, die nu ook al in een enkele uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens onder het begrip «seksuele gerichtheid» zijn geschaard.»»14

De leden van de fractie van de D66 vroegen om definities te geven van panseksualiteit en aseksualiteit. Panseksualiteit betreft het seksueel aangetrokken zijn tot of verlangen naar personen van alle genderidentiteiten en biologische geslachten. Aseksualiteit betreft de afwezigheid van het seksueel verlangen en seksuele aantrekkingskracht.

In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie om reflectie voegen de initiatiefnemers daaraan nog toe dat «seksuele gerichtheid» zoals het ervaren wordt door een groep mensen, geen statisch begrip is, maar dynamisch kan zijn. De initiatiefnemers verwijzen graag naar de expertpaper aangaande de vervanging van de term hetero- of homoseksuele gerichtheid, die is opgesteld naar aanleiding van de motie Van Dijk, waarin dit ook is besproken.15

Anders dan de leden van de SGP-fractie suggereerden, is het niet een vorm van discriminatie als niet iedere vorm van seksuele gerichtheid in het grondwetsartikel wordt opgenomen. Het past bij het sobere karakter van onze Grondwet om te volstaan met een open omschrijving van datgene waarover het gaat: seksuele gerichtheid. Dat is ook bij andere in artikel 1 van de Grondwet genoemde discriminatiegronden het geval. Ook voor godsdiensten, levensbeschouwingen, politieke gezindheden en rassen kan onmogelijk een uitputtende en toekomstbestendige lijst opgesteld worden van wat daaronder valt. De kracht van de open formuleringen is juist dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende subgroepen binnen de gronden.

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom de initiatiefnemers – gelet op hun uitgangspunt dat als het gaat om een ernstig probleem en de maatschappelijke discussie daarover voldoende is uitgekristalliseerd, het voor de herkenning van dit probleem aangewezen kan zijn om het in de Grondwet te benoemen – er niet voor hebben gekozen om ook de discriminatie van transgender personen in hun initiatief op te nemen.

De initiatiefnemers zijn bekend met de discriminatie waarmee transgender personen dikwijls te maken krijgen. Zij vinden dit onacceptabel. Voor hen is qua formulering echter doorslaggevend geweest dat, zoals ook de leden van de D66-fractie opmerken, onder de thans reeds in artikel 1 Grondwet opgenomen noemer «geslacht» ook geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie vallen16; en daarmee ook het zijn van transgender of een intersekse persoon. En ook voor dit ruime begrip «geslacht» geldt, wat in het vorenstaande is opgemerkt over het sobere karakter van onze Grondwet en de voordelen van open formuleringen. Het verschil tussen transgenders en intersekse personen enerzijds en homoseksuelen, biseksuelen, lesbiennes, panseksuelen en aseksuelen anderzijds is, dat discriminatie tegen de personen die onder de eerstgenoemde groep mensen vallen al gedekt wordt door de reeds expliciet in artikel 1 van de Grondwet vermelde grond «geslacht», terwijl dat voor personen die deel uitmaken van de tweede groep nog niet expliciet het geval is. Dat verklaart de keuze die in het wetsvoorstel is gemaakt. Ter volledigheid, de Awgb expliciteert, sinds 1 november 2019, dat onder «geslacht» ook genderidentiteit en genderexpressie vallen. In de eerste termijn van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft het lid Renkema aan de regering gevraagd of onder geslacht in artikel 1 van de Grondwet ook moet worden begrepen geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie. De regering heeft hierop geantwoord dat zij ervan uit gaat dat het begrip geslacht in de Grondwet op eenzelfde manier moet worden uitgelegd als in de Awgb (dus inclusief). Dat is ook conform internationale jurisprudentie. De initiatiefnemers zien geen aanleiding dit anders te zien.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd aan te geven of de notie «seksuele gerichtheid» in artikel 1 van de Grondwet zijn begrenzing vindt in wat daarover in de Awgb is geregeld.

De initiatiefnemers merken op dat artikel 1 van de Grondwet op alle terreinen van toepassing is. Dit in tegenstelling tot de Awgb, die op een beperkt aantal terreinen werking heeft, te weten: arbeid, goederen en diensten, het vrije beroep, vakbondslidmaatschap of lidmaatschap van een vereniging van beroepsgenoten en sociale bescherming. Er is thans ook een voorstel in de maak om ook in de Awgb en in het Wetboek van Strafrecht te spreken van «seksuele gerichtheid».17 Aangezien de Awgb een uitwerking van artikel 1 van de Grondwet is, zijn de initiatiefnemers positief over dit voorstel, omdat verschillende termen kunnen leiden tot verwarring. Initiatiefnemers gaan er trouwens vanuit dat de interpretatie van begrippen, aangezien deze gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke opvattingen, voor het kabinet eenduidig en de samenleving redelijk eenduidig zijn. Graag verwijzen de initiatiefnemers hierover naar de passage over het begrip «geslacht» naar aanleiding van de vragen van de D66-fractie.

De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd hoe in het licht van de toenemende diversiteit aan seksuele identiteiten de verhouding is tussen dit grondwetsartikel en de recente wijziging van de Awgb rond de nadere invulling van het begrip geslacht.

Wat initiatiefnemers betreft heeft het voorstel geen gevolgen voor de verhouding tussen dit grondwetsartikel en de bedoelde wijziging van de Awgb. Het onderhavige wetsvoorstel ziet op «handicap» en «seksuele gerichtheid». De wijziging in wetgeving aangaande gelijke behandeling betrof onderscheid op grond van genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken.

4. Verhouding met internationaal recht en wetgeving

De leden van de fractie van D66 stelden tot slot de vraag of de initiatiefnemers het met hen eens zijn dat het tijd wordt dat de Nederlandse regering zich internationaal in gaat zetten voor een verdrag waarin expliciet wordt verwoord dat discriminatie op grond van seksuele oriëntatie en genderkenmerken, genderidentiteit en genderexpressie verboden wordt.

Deze vraagt ligt buiten het bereik van het voorliggende wetsvoorstel. De initiatiefnemers wijzen erop, dat zij het wetsvoorstel in de Eerste Kamer verdedigen namens de Tweede Kamer. In die hoedanigheid past het hen zich nu te onthouden van een uitspraak als door de leden van de D66-fractie bedoeld. Zij zijn wel bereid er bij hun werkzaamheden in de Tweede Kamer hun gedachten over te laten gaan.

Bergkamp Özütok Van den Hul

1. Inleiding

De initiatiefnemers hebben met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning over het onderhavige wetsvoorstel. Zij danken de leden van de fracties van D66, PvdA, CU, SGP en PVV voor de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Daarop zal hieronder worden ingegaan. Ter vergroting van de leesbaarheid en het beperken van doublures zijn sommige vragen gezamenlijk beantwoord. De initiatiefnemers hopen met deze memorie van antwoord de in het verslag gestelde vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.

2. Aanleiding en onderbouwing van het wetsvoorstel

a. Algemeen

De leden van de fracties van D66 en van de SGP stelden vragen over bepaalde uitgangspunten of criteria die in de praktijk, gelet op de verzwaarde en daardoor veel tijd vergende procedure voor grondwetsherziening, vaak worden toegepast en die in veel, maar niet alle, gevallen medebepalend zijn voor de beslissing om tot grondwetswijziging over te gaan. Specifiek is door de leden van de D66-fractie gevraagd welke criteria de initiatiefnemers hanteren. Daarnaast is door de leden van de SGP-fractie gevraagd naar de definitie en vaststellingsmethode van «maatschappelijk draagvlak» en de criteria van «historisch gegroeid».

De initiatiefnemers onderkennen dat in de praktijk vaak bepaalde uitgangspunten of criteria worden toegepast die in veel gevallen bepalend of medebepalend zijn voor de beslissing om tot grondwetswijziging over te gaan. Het gaat dan om de criteria «constitutionele rijpheid» en «juridische en maatschappelijke noodzakelijkheid», waarvan «maatschappelijk draagvlak» een onderdeel is. De logica – of, zoals in de vraagstelling van de leden van de SGP-fractie geformuleerd: objectieve rechtvaardiging – van deze toepassingscriteria is ingegeven door het primair sobere, open en codificerende karakter van onze Grondwet en mede in verband hiermee – zoals de leden van de D66-fractie aangeven – de verzwaarde wijzigingsprocedure ervan. Deze criteria geven richting en handvatten voor besluitvorming om al dan niet tot grondwetswijziging over te gaan. Het gaat daarmee om sturende criteria, maar geen juridisch dwingende criteria.18 De regering en Staten-Generaal houden als medewetgevers de bevoegdheid af te wijken van genoemde criteria ten behoeve van besluitvorming over (de)constitutionalisering van bepaalde thema’s, maar dat zal een bijzondere motivering vergen gelet op de aard, functie en karakter van onze Grondwet. Tegen deze achtergrond achten de initiatiefnemers het passend noch doenlijk om deze criteria nader in te vullen. Dat geldt onder andere voor criteria – daarnaar gevraagd door de leden van de D66-fractie- om te bepalen wanneer een maatschappelijke discussie voldoende is uitgekristalliseerd om tot opname van een grond in de Grondwettekst te leiden, en – criteria om vast te stellen zoals de leden van de SGP-fractie vroegen –, welke andere gronden op termijn zouden kunnen aanhaken bij die criteria. Wel valt met betrekking tot het voorliggende voorstel op te merken dat een uitdrukkelijk verbod van discriminatie op de erin opgenomen gronden niet alleen overeenstemt met een inmiddels breed levende maatschappelijke norm19, maar ook reeds onderdeel uitmaakt van onze rechtsorde: de gronden zijn beide al opgenomen in internationale verdragen en in formele wetgeving. De politieke discussie over het in de Grondwet vastleggen van deze hoofdelementen van onze democratische rechtsstaat dateert voor wat betreft «handicap» van het in 2001 door de Tweede Kamer aannemen van de motie-Rouvoet c.s.20 en voor wat betreft «seksuele gerichtheid» in wezen al vanaf de voorbereiding van de grondwetswijziging van 1983.21 Het gaat nu om een constitutionele afhechting (codificatie) van deze ontwikkelingen.

De leden van de fracties van de PVV en van de SGP stelden de vraag aan de orde of artikel 1 van de Grondwet niet beter beperkt zou kunnen worden tot alleen de eerste volzin of een andere algemene formulering. Die vraag is eerder opgeworpen door de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies op het voorstel. In de reactie van de initiatiefnemers op dat advies hebben zij uitvoerig uiteengezet waarom zij deze variant niet wenselijk achten.22 Het uitdrukkelijk benoemen van bepaalde gronden waarop niet gediscrimineerd mag worden – naast het algemene verbod van discriminatie op welke grond dan ook – verhoogt de betekenis van de Grondwet als een document waarin onze rechtsstatelijke waarden zijn vastgelegd. Daarmee wordt ook de rol die de Grondwet kan spelen in het onderwijs en in het maatschappelijk debat versterkt. In de Tweede Kamer is het amendement Bisschop23 om slechts een algemene bepaling in artikel 1 van de Grondwet op te nemen met een ruime meerderheid verworpen. Overigens is er ook geen indicatie dat er een betekenisvol maatschappelijk draagvlak zou bestaan voor het beperken van artikel 1 van de Grondwet tot een algemene formule, zonder het uitdrukkelijk benoemen van gronden waarop niet mag worden gediscrimineerd. De initiatiefnemers zijn ervan overtuigd dat er in de Nederlandse samenleving onverminderd behoefte bestaat aan een grondwetsartikel dat duidelijk maakt wat in ieder geval gronden zijn waarop in Nederland discriminatie niet getolereerd wordt: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht. Bij het aannemen van het onderhavige wetsvoorstel komen daar handicap en seksuele gerichtheid bij.

In antwoord op een vraag van de fractie van de PVV bevestigen de initiatiefnemers dat er geen rangorde bestaat tussen de genoemde discriminatiegronden en dat die evenmin bestaat tussen de verschillende grondrechten. Dit wetsvoorstel verandert daar niets aan. Het heeft aldus – daarnaar gevraagd – evenmin consequenties voor de vrijheid van meningsuiting.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PVV bevestigen de initiatiefnemers dat artikel 1 van de Grondwet niet onveranderlijk is. De artikelen 137 tot en met 141 van de Grondwet, die de procedure voor wijziging van de Grondwet voorschrijven, gelden onverminderd ook voor artikel 1 van de Grondwet. Dat betekent overigens niet, dat er geen grenzen zijn aan het aanpassen of vervangen van grondwetsartikelen. Zij dienen niet in strijd te zijn met voor Nederland geldende volkenrechtelijke verplichtingen en het EU-recht.

Ook hebben de leden van de PVV-fractie gevraagd stil te staan bij de praktische gevolgen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel vergroot de kenbaarheid van het discriminatieverbod op deze gronden: het stelt deze norm voor iedereen glashelder. De toevoeging maakt het eenvoudiger voor burgers die zich gediscrimineerd voelen op grond van hun seksuele gerichtheid of handicap, om artikel 1 van de Grondwet in te roepen. Daarnaast biedt het voorstel in enige mate bescherming omdat de gronden als bij voorbaat verdacht worden aangemerkt. Initiatiefnemers verwijzen wat betreft de gevolgen voor de rechtsbescherming ook naar de conclusie van het rapport van de Commissie rechtsbescherming.24

De leden van de fracties van de PVV en van de SGP stelden vragen over eventuele andere categorieën die nog toegevoegd zouden kunnen worden en waarom de initiatiefnemers zich hebben beperkt tot deze twee, terwijl veel andere thema’s die bijvoorbeeld ook in internationale verdragen bescherming ontvangen niet afzonderlijk worden benoemd. De initiatiefnemers hebben gekozen voor de twee genoemde gronden omdat naar hun oordeel de maatschappelijke wens tot opname van deze gronden in artikel 1 van de Grondwet al langer en heviger klinkt dan die voor andere gronden, zoals leeftijd, taal of sociale afkomst. De bescherming bij de expliciete gronden is sterker in die zin dat die gronden bij voorbaat verdacht zijn.25 De initiatiefnemers hebben in het voorliggende wetsvoorstel bewust gekozen voor de gronden waarover de maatschappelijke discussie als uitgekristalliseerd kan worden beschouwd. Die gronden zijn naar het oordeel van de initiatiefnemers fundamenteel en duurzaam van aard.

De vraag die de leden van de SGP-fractie stelden over leeftijdsdiscriminatie heeft betrekking op een uitspraak van de Minister van BZK in de Tweede Kamer. De initiatiefnemers gaan ervan uit dat zij de beantwoording van die vraag voor haar rekening gaat nemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen gesteld over de (mogelijke) horizontale werking van grondrechten. Gevraagd wordt of de initiatiefnemers enige afstand willen nemen van de klassieke theorie, en zo ja, welke implicaties dit heeft.

Initiatiefnemers benadrukken dat wat hen betreft de klassieke theorie van toepassing blijft. Deze theorie komt er in het kort op neer dat grondrechten zijn ontstaan met de intentie de burger te beschermen tegen de staat en dus in beginsel zien op de verticale relatie tussen overheid en burger, maar dat zij, indien dat past bij de aard van het grondrecht, ook gelden in horizontale relaties tussen burgers. Toen artikel 1 van de Grondwet ter sprake kwam in de parlementaire geschiedenis is de horizontale werking slechts zeer beperkt aan de orde geweest. De eerste volzin van artikel 1, waarin het gelijkheidsbeginsel is vervat, werd niet geschikt gevonden voor het hebben van horizontale werking. Het discriminatieverbod, zoals dat staat in de tweede volzin, zou daar meer geschikt voor zijn. De uitwerking daarvan is echter met name gedaan in gewone wetgeving, waaronder de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Zou die wetgeving er niet zijn dan zouden problemen ontstaan ten aanzien van de rechtszekerheid, omdat dan enkel de rechter, in een aantal specifieke gevallen, de betekenis verder zou kunnen uitwerken. Middels de Awgb en andere gewone wetgeving houdt de wetgever controle over de werking van het discriminatieverbod en wordt dit niet, of beperkt, overgelaten aan de rechtsprekende macht. Daarbij is ook van belang dat het gehele recht in belangrijke mate, ook zonder dat men daarbij de Grondwet in ogenschouw neemt, is gefundeerd op de achterliggende idee van artikel 1 Grondwet.

b. Handicap

De leden van de fracties van D66, van de PVV en van de SGP stelden vragen over de discriminatiegrond «handicap». Specifiek is gevraagd naar de definitie van «handicap» zowel geestelijke als lichamelijk handicaps omvat en of ook chronische ziekten onder de definitie vallen.

De initiatiefnemers sluiten wat betreft de interpretatie van de grond «handicap» aan bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: VN-verdrag). Het doel van dit VN-verdrag is de volledige uitoefening door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen.26 «Personen met een handicap» omvat personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving. Net als het VN-verdrag expliciet doet, erkennen initiatiefnemers dat het begrip handicap aan verandering onderhevig is en voortvloeit uit de wisselwerking tussen personen met functiebeperkingen en sociale en fysieke drempels die hen beletten ten volle, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.

Chronische en psychische ziekten vallen onder de reikwijdte van het VN-verdrag en dus in de opzet van de initiatiefnemers ook onder de reikwijdte van het begrip «handicap» in het wetsvoorstel. Daarnaast merken de initiatiefnemers op dat om te voldoen aan het VN-verdrag bij de inwerkingtreding van het verdrag verschillende wetten zijn aangepast waaronder ook de Wgbh/cz. Daarmee is de definitie van «handicap», zoals in het VN-verdrag is opgenomen, al uitgangspunt voor de Nederlandse wetgeving op dit vlak.

De consequenties van dit onderdeel van de voorgestelde wijziging, om in te gaan op de vraag van de leden van de SGP-fractie, zijn naar het oordeel van de initiatiefnemers voldoende duidelijk, omdat de klassieke theorie over de verticale en de horizontale werking van grondrechten, in het bijzonder met betrekking tot artikel 1 Grondwet, onverkort van toepassing blijft, ook indien dat artikel gewijzigd wordt overeenkomstig het wetsvoorstel. Het is dan ook niet «vooral gericht», zoals deze leden vragen, op werkgerelateerde thema’s, maar ook op gebieden als zorg, onderwijs en toegang tot verkiezingen, waarop de overheid een belangrijke rol heeft te spelen.

Het wetsvoorstel heeft, zoals door de initiatiefnemers toegelicht in de Tweede Kamer, geen consequenties voor het vraagstuk van embryoselectie.27 Dit omdat juridisch gezien een ongeboren vrucht slechts drager van rechten kan zijn indien de deze levend ter wereld komt. Ook voor andere kwesties aangaande de ongeboren vrucht heeft dit wetsvoorstel daardoor geen consequenties. De wetgeving op die onderwerpen behoeft dan ook niet te worden aangepast.

In antwoord op een vraag van de leden van de PVV-fractie over de parkeermogelijkheden voor personen met een handicap merken de initiatiefnemers op dat de verticale werking van het grondrecht ook met zich mee kan brengen dat de gemeentelijke overheid zorg draagt voor voldoende mogelijkheden voor deze personen om zich met de eigen auto te kunnen vervoeren.

c. Seksuele gerichtheid

De leden van de fracties van D66, de PvdA, de PVV, de ChristenUnie en de SGP stelden vragen over de discriminatiegrond «seksuele gerichtheid».

Daarbij vroegen de leden van de fractie van de PvdA of uit het in een brief28 van toenmalig Minister Knops van 24 februari 2020 aangekondigde ambtelijk document met «diverse voorstellen voor de wetswijziging», dat op 14 september 2020 jl. openbaar is gemaakt,29 de conclusie getrokken kan worden dat «seksuele gerichtheid» breder moet worden begrepen dan als een synoniem voor «hetero- of homoseksuele gerichtheid». De initiatiefnemers zijn van mening dat «seksuele gerichtheid» inderdaad breder moet worden bezien dan enkel homo- en heteroseksuele gerichtheid. Reden voor de veranderde woordkeuze is dan ook geweest dat, naast dat de huidige woordkeuze beter aansluit op de internationale terminologie, de term «seksuele gerichtheid» inclusiever is.30 Het gaat de initiatiefnemers met name om biseksuelen en lesbische vrouwen.

In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie of onder «seksuele gerichtheid» ook panseksuelen en aseksuelen vallen, verwijzen wij graag naar de reactie van de Minister in het debat in de Tweede Kamer waarin zij zei: «Daaronder vallen lesbische vrouwen, homoseksuele mannen en biseksuelen en mogelijk ook aseksuelen en panseksuelen, die nu ook al in een enkele uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens onder het begrip «seksuele gerichtheid» zijn geschaard.»31

De leden van de fractie van de D66 vroegen om definities te geven van panseksualiteit en aseksualiteit. Panseksualiteit betreft het seksueel aangetrokken zijn tot of verlangen naar personen van alle genderidentiteiten en biologische geslachten. Aseksualiteit betreft de afwezigheid van het seksueel verlangen en seksuele aantrekkingskracht.

In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie om reflectie voegen de initiatiefnemers daaraan nog toe dat «seksuele gerichtheid» zoals het ervaren wordt door een groep mensen, geen statisch begrip is, maar dynamisch kan zijn. De initiatiefnemers verwijzen graag naar de expertpaper aangaande de vervanging van de term hetero- of homoseksuele gerichtheid, die is opgesteld naar aanleiding van de motie Van Dijk, waarin dit ook is besproken.32

Anders dan de leden van de SGP-fractie suggereerden, is het niet een vorm van discriminatie als niet iedere vorm van seksuele gerichtheid in het grondwetsartikel wordt opgenomen. Het past bij het sobere karakter van onze Grondwet om te volstaan met een open omschrijving van datgene waarover het gaat: seksuele gerichtheid. Dat is ook bij andere in artikel 1 van de Grondwet genoemde discriminatiegronden het geval. Ook voor godsdiensten, levensbeschouwingen, politieke gezindheden en rassen kan onmogelijk een uitputtende en toekomstbestendige lijst opgesteld worden van wat daaronder valt. De kracht van de open formuleringen is juist dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende subgroepen binnen de gronden.

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom de initiatiefnemers – gelet op hun uitgangspunt dat als het gaat om een ernstig probleem en de maatschappelijke discussie daarover voldoende is uitgekristalliseerd, het voor de herkenning van dit probleem aangewezen kan zijn om het in de Grondwet te benoemen – er niet voor hebben gekozen om ook de discriminatie van transgender personen in hun initiatief op te nemen.

De initiatiefnemers zijn bekend met de discriminatie waarmee transgender personen dikwijls te maken krijgen. Zij vinden dit onacceptabel. Voor hen is qua formulering echter doorslaggevend geweest dat, zoals ook de leden van de D66-fractie opmerken, onder de thans reeds in artikel 1 Grondwet opgenomen noemer «geslacht» ook geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie vallen33; en daarmee ook het zijn van transgender of een intersekse persoon. En ook voor dit ruime begrip «geslacht» geldt, wat in het vorenstaande is opgemerkt over het sobere karakter van onze Grondwet en de voordelen van open formuleringen. Het verschil tussen transgenders en intersekse personen enerzijds en homoseksuelen, biseksuelen, lesbiennes, panseksuelen en aseksuelen anderzijds is, dat discriminatie tegen de personen die onder de eerstgenoemde groep mensen vallen al gedekt wordt door de reeds expliciet in artikel 1 van de Grondwet vermelde grond «geslacht», terwijl dat voor personen die deel uitmaken van de tweede groep nog niet expliciet het geval is. Dat verklaart de keuze die in het wetsvoorstel is gemaakt. Ter volledigheid, de Awgb expliciteert, sinds 1 november 2019, dat onder «geslacht» ook genderidentiteit en genderexpressie vallen. In de eerste termijn van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft het lid Renkema aan de regering gevraagd of onder geslacht in artikel 1 van de Grondwet ook moet worden begrepen geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie. De regering heeft hierop geantwoord dat zij ervan uit gaat dat het begrip geslacht in de Grondwet op eenzelfde manier moet worden uitgelegd als in de Awgb (dus inclusief). Dat is ook conform internationale jurisprudentie. De initiatiefnemers zien geen aanleiding dit anders te zien.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd aan te geven of de notie «seksuele gerichtheid» in artikel 1 van de Grondwet zijn begrenzing vindt in wat daarover in de Awgb is geregeld.

De initiatiefnemers merken op dat artikel 1 van de Grondwet op alle terreinen van toepassing is. Dit in tegenstelling tot de Awgb, die op een beperkt aantal terreinen werking heeft, te weten: arbeid, goederen en diensten, het vrije beroep, vakbondslidmaatschap of lidmaatschap van een vereniging van beroepsgenoten en sociale bescherming. Er is thans ook een voorstel in de maak om ook in de Awgb en in het Wetboek van Strafrecht te spreken van «seksuele gerichtheid».34 Aangezien de Awgb een uitwerking van artikel 1 van de Grondwet is, zijn de initiatiefnemers positief over dit voorstel, omdat verschillende termen kunnen leiden tot verwarring. Initiatiefnemers gaan er trouwens vanuit dat de interpretatie van begrippen, aangezien deze gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke opvattingen, voor het kabinet eenduidig en de samenleving redelijk eenduidig zijn. Graag verwijzen de initiatiefnemers hierover naar de passage over het begrip «geslacht» naar aanleiding van de vragen van de D66-fractie.

De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd hoe in het licht van de toenemende diversiteit aan seksuele identiteiten de verhouding is tussen dit grondwetsartikel en de recente wijziging van de Awgb rond de nadere invulling van het begrip geslacht.

Wat initiatiefnemers betreft heeft het voorstel geen gevolgen voor de verhouding tussen dit grondwetsartikel en de bedoelde wijziging van de Awgb. Het onderhavige wetsvoorstel ziet op «handicap» en «seksuele gerichtheid». De wijziging in wetgeving aangaande gelijke behandeling betrof onderscheid op grond van genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken.

4. Verhouding met internationaal recht en wetgeving

De leden van de fractie van D66 stelden tot slot de vraag of de initiatiefnemers het met hen eens zijn dat het tijd wordt dat de Nederlandse regering zich internationaal in gaat zetten voor een verdrag waarin expliciet wordt verwoord dat discriminatie op grond van seksuele oriëntatie en genderkenmerken, genderidentiteit en genderexpressie verboden wordt.

Deze vraagt ligt buiten het bereik van het voorliggende wetsvoorstel. De initiatiefnemers wijzen erop, dat zij het wetsvoorstel in de Eerste Kamer verdedigen namens de Tweede Kamer. In die hoedanigheid past het hen zich nu te onthouden van een uitspraak als door de leden van de D66-fractie bedoeld. Zij zijn wel bereid er bij hun werkzaamheden in de Tweede Kamer hun gedachten over te laten gaan.

Bergkamp Özütok Van den Hul


X Noot
1

Kamerstukken II, 2019–2020, 35 202 (R2126), nr. 4, p. 4.

X Noot
2

Zie voor een nadere toelichting over het draagvlak van de normen onder meer de nota naar aanleiding van het verslag: Kamerstukken II, 2018–2019, 32 411, nr. 8, p. 6 t/m 9.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2001–2002, 28 000 XVI, nr. 63.

X Noot
4

Kamerstukken II, 1976–1977, 13 872, nr. 6, p. 24 en 26.

X Noot
5

Zie voor de reactie in het debat: Handelingen II 2019/2020, nr. 86, item 34, p. 21

X Noot
6

Kamerstukken II, 2019/2020, 32 411, nr. 12.

X Noot
7

Commissie rechtsbescherming nondiscriminatiegronden artikel 1 Grondwet, 2006, p. 29.

X Noot
8

Zie ook voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State: Kamerstukken II 2019–2020, 32 411, nr. 14, par. 2.

X Noot
9

VN-verdrag handicap, artikel 1, eerste volzin.

X Noot
10

Zie ook de nota naar aanleiding van het verslag: Kamerstukken II 2018–2019, 32 411, nr. 8, p. 15.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2019–2020, 34 650, nr. 14

X Noot
13

Zie ook de toelichting bij de nota van wijziging: Kamerstukken II 2018–2019, 32 411, nr. 9. Opgemerkt wordt wel dat biseksuelen ook al werden beschermd onder het mom van «hetero- of homoseksuele gerichtheid», maar dat zij zich in deze bewoordingen minder goed herkennen.

X Noot
14

Handelingen II 2019/2020, nr. 86, item 34

X Noot
15

P. Cannoot, Expert paper over de noodzaak tot vervanging van de term «hetero- of homoseksuele gerichtheid» door «seksuele gerichtheid» in de Awgb, Human Rights Centre, Universiteit Gent, p. 4.

X Noot
16

Ook het Europees Hof van de Mens lijkt die opvatting aan te hangen, wat betekent dat dat personen met genderdysforie ook aanspraak kunnen maken op de EVRM-antidiscriminatiebepalingen en deze direct kunnen inroepen ten overstaan van de Nederlandse rechter. Zie onder meer: EHRM 30 november 2010, 35159/09, r.o. 30 (P.V./Spanje). Zie ook: A. Timmer, «Seksediscriminatie onder artikel 14 EVRM: over principes, pragmatisme en problemen», NTM/NJCM-bull. 2019/24, p. 395

X Noot
17

Internetconsultatie.nl, «Wijziging Awgb en WvSr t.a.v. seksuele gerichtheid en genderidentiteit» (consultatie lopend tot 30 november 2020).

X Noot
18

Kamerstukken II, 2019–2020, 35 202 (R2126), nr. 4, p. 4.

X Noot
19

Zie voor een nadere toelichting over het draagvlak van de normen onder meer de nota naar aanleiding van het verslag: Kamerstukken II, 2018–2019, 32 411, nr. 8, p. 6 t/m 9.

X Noot
20

Kamerstukken II, 2001–2002, 28 000 XVI, nr. 63.

X Noot
21

Kamerstukken II, 1976–1977, 13 872, nr. 6, p. 24 en 26.

X Noot
22

Zie voor de reactie in het debat: Handelingen II 2019/2020, nr. 86, item 34, p. 21

X Noot
23

Kamerstukken II, 2019/2020, 32 411, nr. 12.

X Noot
24

Commissie rechtsbescherming nondiscriminatiegronden artikel 1 Grondwet, 2006, p. 29.

X Noot
25

Zie ook voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State: Kamerstukken II 2019–2020, 32 411, nr. 14, par. 2.

X Noot
26

VN-verdrag handicap, artikel 1, eerste volzin.

X Noot
27

Zie ook de nota naar aanleiding van het verslag: Kamerstukken II 2018–2019, 32 411, nr. 8, p. 15.

X Noot
28

Kamerstukken II, 2019–2020, 34 650, nr. 14

X Noot
30

Zie ook de toelichting bij de nota van wijziging: Kamerstukken II 2018–2019, 32 411, nr. 9. Opgemerkt wordt wel dat biseksuelen ook al werden beschermd onder het mom van «hetero- of homoseksuele gerichtheid», maar dat zij zich in deze bewoordingen minder goed herkennen.

X Noot
31

Handelingen II 2019/2020, nr. 86, item 34

X Noot
32

P. Cannoot, Expert paper over de noodzaak tot vervanging van de term «hetero- of homoseksuele gerichtheid» door «seksuele gerichtheid» in de Awgb, Human Rights Centre, Universiteit Gent, p. 4.

X Noot
33

Ook het Europees Hof van de Mens lijkt die opvatting aan te hangen, wat betekent dat dat personen met genderdysforie ook aanspraak kunnen maken op de EVRM-antidiscriminatiebepalingen en deze direct kunnen inroepen ten overstaan van de Nederlandse rechter. Zie onder meer: EHRM 30 november 2010, 35159/09, r.o. 30 (P.V./Spanje). Zie ook: A. Timmer, «Seksediscriminatie onder artikel 14 EVRM: over principes, pragmatisme en problemen», NTM/NJCM-bull. 2019/24, p. 395

X Noot
34

Internetconsultatie.nl, «Wijziging Awgb en WvSr t.a.v. seksuele gerichtheid en genderidentiteit» (consultatie lopend tot 30 november 2020).

Naar boven