32 358 Wijziging van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan en van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming in verband met afschaffing van de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de centrale autoriteit in zaken van internationale kinderontvoering en kinderbescherming, alsmede, in teruggeleidingszaken, de concentratie van rechtspraak, introductie van de bevoegdheid van de rechter om te beslissen aan het hoger beroep in teruggeleidingszaken schorsende werking te verlenen, en beperking van het beroep in cassatie

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 juli 2010

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de SP. Het stemt tot tevredenheid dat deze fracties de voorstellen onderschrijven met het oog op een verbetering van de procedures in zaken van internationale kinderontvoering. De vragen van de genoemde fracties beantwoord ik als volgt.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven dat het belang van het kind voorop dient te staan in zaken betreffende internationale kinderontvoering. Het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139, hierna: het Haags Verdrag) is daarbij van belang maar, zo menen deze leden, het belang van het kind is vooral verankerd in het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De motie-Arib c.s. (30 072, nr. 17) verwijst expliciet naar dit laatste verdrag en wijst ook op de spanning die er tussen het Haags Verdrag en het IVRK kan bestaan. De regering wordt verzocht nader in te gaan op het belang van het IVRK. De leden vragen of de regering de opvatting van deze leden deelt dat het Haags Verdrag een minder sterke bescherming aan kinderen biedt dan het IVRK. Zo ja, waarom is het voorliggende wetsvoorstel niet op het IVRK gebaseerd? Zo nee, waarom niet?

Ook de leden van de SP-fractie vragen de regering toe te lichten waarom het IVRK in het geheel niet is genoemd, niet in de wetswijziging is opgenomen noch in de toelichting is vermeld, onder verwijzing naar de voornoemde motie-Arib c.s. Zij vragen of kan worden toegelicht waarom niet nader is ingegaan op het belang van het IVRK, het belang van het kind in de brede zin van het woord en de restrictieve benadering van de weigeringsgronden van het Haags verdrag.

Zaken van internationale kinderontvoering zijn vaak emotioneel belastend voor het kind en de betrokken ouders. Het Haags verdrag gaat uit van een zo snel mogelijk herstel van de situatie zoals die bestond vóór de ontvoering. Beoogd wordt het kind niet abrupt van zijn andere ouder te scheiden, zonder dat de ouders gezamenlijk over zijn toekomst afspraken hebben gemaakt of de rechter hierover heeft beslist. Eigenrichting van één van beide ouders moet niet worden beloond. In het land van de gewone verblijfplaats van het kind wordt na de teruggeleiding beslist over de toekomst van het kind, zonodig door tussenkomst van de rechter. De teruggeleiding is in dit licht te beschouwen als een voorlopige maatregel. In zowel de Nederlandse rechtspraak als de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens worden de weigeringsgronden in het verdrag restrictief geïnterpreteerd om te voorkomen dat de strekking van het verdrag wordt ondergraven (o.m. Hoge Raad 20 januari 2006, NJ 2006, 54 en EHRM, 6 december 2007, appl. nr. 39388/05, rov. 68–71). Dit neemt niet weg dat een teruggeleiding nooit automatisch plaatsvindt, maar altijd een weging van de bijzondere omstandigheden van het geval vereist (zie ook EHRM, 6 juli 2010, appl. nr. 41615/07, rov. 138).

Het belang van het Haags verdrag is onderschreven in het IVRK. In artikel 3, eerste lid, IVRK is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een overweging van de eerste orde vormen. Artikel 11 IVRK ziet vervolgens specifiek op internationale kinderontvoering: Staten die partij zijn nemen maatregelen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (artikel 11, eerste lid). Zij bevorderen hiertoe het sluiten van bilaterale en multilaterale overeenkomsten of het toetreden tot bestaande overeenkomsten (artikel 11, tweede lid). Ter gelegenheid van de totstandkoming van dit artikel is expliciet gewezen op het belang van de toetreding tot het Haags verdrag. Het Haags verdrag heeft daarmee het belang van het kind, zoals ook tot uitgangspunt is genomen in IVRK, nader ingekleurd in zaken van internationale kinderontvoering. In General Comment nr. 5 (2003) van het Comité voor de Rechten van het Kind, het orgaan van de Verenigde Naties dat toezicht houdt op de implementatie van het IVRK spoort het Comité staten die partij zijn bij het IVRK, aan om toe te treden tot het Haags verdrag. Ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gaat ervan uit dat aan het belang van het kind, zoals dit mede tot uitgangspunt is genomen in het IVRK, invulling wordt gegeven door het Haags verdrag (EHRM, 6 december 2007, appl. nr. 39388/05, rov. 44, 68–73).

De leden van de SP-fractie hebben al eerder aangedrongen op voorzieningen, hulp of ondersteuning van Nederlanders in het buitenland die vanwege de hoge kosten niet kunnen procederen. Kan de regering daar op reageren?

Het instellen van een fonds in Nederland waaruit de kosten voor rechtshulp in het buitenland worden bestreden van een Nederlandse ouder zou ongelijke behandeling van Nederlanders betekenen. In andere procedures in het buitenland dan de hier bedoelde waarbij Nederlanders zijn betrokken, wordt bij financieel onvermogen evenmin bijgesprongen door de Nederlandse Staat. Het lijkt mij niet onredelijk dat de kosten in zaken van teruggeleiding uit eigen middelen worden gefinancierd, te meer gelet op de in de regel eenmaligheid van deze kosten en op de mogelijkheid die op grond van het Haags verdrag bestaat voor ouders om in een ander land dat partij is bij het verdrag een beroep te doen op de gefinancierde rechtsbijstand onder gelijke voorwaarden als de onderdanen van dat land (artikel 25 Haags verdrag).

Ook vernemen de leden van de SP-fractie graag welke acties worden ondernomen om er voor te zorgen dat een dreigende strafvervolging in het buitenland in de weg staat aan het procederen over omgang met het kind. Leveren inspanningen van de Nederlandse overheid om onnodige strafvervolging in het buitenland te voorkomen ook daadwerkelijk iets op, ondermeer onder verwijzing naar de situatie in bijvoorbeeld Canada (Kamervragen van 4 februari 2009 en 26 maart 2010)?

De Centrale autoriteit spant zich steeds in om de vervolging van een in Nederland verblijvende ouder in het buitenland stop te laten zetten (zie ook TK, 30 072, nr. 26). Zij verzoekt de buitenlandse centrale autoriteit in dit geval contact op te nemen met het buitenlandse openbaar ministerie die de zaak in behandeling heeft. Dit neemt niet weg dat het in het algemeen moeilijk is om onafhankelijke opsporingsinstanties in het buitenland te bewegen niet tot vervolging over te gaan of de vervolging te staken, indien zij van het belang hiervan overtuigd zijn. Ook indien de aangever zijn aangifte intrekt, kan dit moeilijk zijn. Indien een strafvervolging in een ander land aan de orde is adviseert de Centrale autoriteit de in het buitenland vervolgde ouder dan ook altijd om contact op te nemen met een advocaat in het betreffende land en zich door de advocaat te laten adviseren over zijn mogelijkheden.

In de Canadese zaak waarop de vraagstellers wijzen, heeft de Centrale autoriteit diverse malen getracht het Canadese Openbaar Ministerie ertoe te bewegen de strafvervolging in te trekken. Hierop is tot op heden negatief gereageerd. Verwezen wordt naar de antwoorden op Kamervragen, die zijn ingezonden op 16 mei 2010 (Aanhangsel handelingen, TK 2009/10, 2513). De Centrale autoriteit onderhoudt uiteraard regelmatig contact met de Canadese Centrale autoriteit en zal dat ook blijven doen.

2. Kinderontvoering, teruggeleiding en de rol van de Centrale autoriteit

De leden van de SP-fractie vragen of de samenwerking met de buitenlandse Centrale autoriteiten naar tevredenheid verloopt, zodat omgangsregelingen in het buitenland ook daadwerkelijk worden nageleefd. De leden van de SP-fractie ontvangen nog steeds signalen dat dit niet altijd het geval is, terwijl ook de buitenlandse rechter het omgangsrecht heeft vastgesteld, wordt dit effectief niet nageleefd. Welke hulp en bijstand kan de Centrale autoriteit de Nederlandse verzoekende ouder dan nog bieden?

Omgangsregelingen zijn zoals bekend soms conflictueus. Dat geldt voor nationale zaken over omgang, maar ook voor internationale omgangszaken. Het Haags verdrag biedt een kader voor internationale samenwerking tussen centrale autoriteiten om problemen op dit terrein te voorkomen en op te lossen.

De contacten tussen de Centrale autoriteit en de buitenlandse centrale autoriteiten verlopen doorgaans goed. De Nederlandse Centrale autoriteit volgt verzoeken aan buitenlandse centrale autoriteiten en neemt contact op met deze autoriteiten als daarvoor een aanleiding bestaat. De Centrale autoriteit is ook bereikbaar voor buitenlandse autoriteiten voor het maken van afspraken over de uitvoering van een omgangsregeling in samenspraak met de ouders.

3. De wijzigingsvoorstellen

I. Bespoediging van de teruggeleidingsprocedure

a. Beperking van het cassatieberoep

De leden van de SP-fractie delen de mening dat teruggeleidingszaken geen routinekwestie zijn. Vanwege de specialistische kennis die hiervoor vereist is lijkt het concentreren van rechtspraak bij de Rechtbank en het Gerechtshof 's-Gravenhage een goed idee. Ook het beperken van het cassatieberoep is te begrijpen vanuit het oogpunt dat langdurige procedures zorgen voor onzekerheid over de verblijfplaats voor het kind om wie het gaat. Aan de andere kant moet wel de rechtsbescherming in het oog worden gehouden. Zijn er geen zaken denkbaar waarbij een verzoeker een gerechtvaardigd belang heeft bij het instellen van cassatie, zonder dat daarmee direct de teruggeleiding opgeschort hoeft te worden waardoor de zaak vertraagt? Bij welke vraagstukken zal in de praktijk onder meer cassatie in het belang der wet kunnen worden ingesteld?

Het belang van het beperken van het cassatieberoep is het bespoedigen van de teruggeleidingsprocedure, en – in meer algemene zin – het zo snel mogelijk verschaffen van duidelijkheid over de gewone verblijfplaats van het kind voor het kind en zijn ouders. Dit belang weegt naar de mening van de regering zwaarder dan het belang bij het instellen van cassatieberoep, te meer gelet op de relatief lange duur van de cassatieprocedure en het veelal feitelijke karakter van de geschilpunten in teruggeleidingszaken. De Hoge Raad kan deze geschilpunten maar heel beperkt toetsen.

Het belang van de rechtsbescherming van kind en ouder is voldoende gewaarborgd door een rechtsgang in twee instanties (rechtbank en hof). Denkbaar is dat cassatie in het belang der wet wordt ingesteld als er sprake is van nog niet eerder beantwoorde rechtsvragen over de uitleg van essentiële bepalingen uit het Haags verdrag of de Verordening Brussel II-bis.

b. Concentratie van rechtspraak in teruggeleidingszaken

De leden van de CDA-fractie merken op dat bij teruggeleidingszaken is gekozen voor concentratie van rechtspraak bij één rechtbank en gerechtshof. De daarvoor gegeven argumentatie achten de leden van de CDA-fractie plausibel. Bij omgangszaken is niet gekozen voor concentratie. Kan nader worden uitgelegd waarom internationale omgangszaken niet verschillen van nationale omgangszaken?

Op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 en – in de toekomst – het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is het uitgangspunt dat de Nederlandse rechter in zaken van kinderbescherming met een internationaal karakter het Nederlandse recht toepast. Onder zaken van internationale kinderbescherming dient op grond van deze verdragen ook het omgangsrecht in internationale gevallen te worden begrepen. Dit betekent dat het juridische kader in omgangszaken met een internationaal karakter niet anders is dan in omgangzaken met een zuiver nationaal karakter. Iedere familierechter behandelt met grote regelmaat verzoeken tot omgang. Nadat de rechter zijn (internationale en nationale) bevoegdheid heeft bepaald, beoordeelt hij het verzoek op grond van artikel 377a, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek.

II. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beslissing in eerste aanleg

De leden van de SP-fractie hebben altijd aangedrongen op de schorsende werking van hoger beroep. Wanneer het beroep geen schorsende werking heeft, is het kind soms al teruggeleid op het moment dat de rechter in hoger beroep moet oordelen. Dat vinden deze leden onwenselijk. De vraag is of de regering met dit voorstel voldoende tegemoet komt aan de aangenomen motie-De Wit c.s. (30 072, nr. 19). De motie verzoekt de regering ervoor te zorgen dat hoger beroep tegen een beslissing tot teruggeleiding van een kind op grond van het Haags Verdrag schorsende werking heeft en dat teruggeleiding pas plaatsvindt nadat de beslissing in hoger beroep is genomen. In dit voorstel krijgt de rechter de mogelijkheid te bepalen dat het hoger beroep schorsende werking heeft. Dit komt dus neer op: «geen schorsende werking, tenzij.. ». Waarom wordt dit op deze wijze geregeld? Aan wat voor situaties kan worden gedacht waarin het hoger beroep geen schorsende werking zou moeten hebben? Waarom is het oordeel of het hoger beroep wel of niet in het belang van het kind is aan de rechter die mogelijk zojuist heeft geoordeeld dat het kind moet worden teruggeleid? Welke inspanningen worden er geleverd om er voor te zorgen dat hoger beroep op korte termijn kan plaatsvinden, zodat dit niet tot onnodig lange vertragingen leidt en de beslissing in hoger beroep dus zonder al te grote problemen kan worden afgewacht? Graag ontvangen deze leden een toelichting op dit punt.

Eén van de doelen van het Haags verdrag is «de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden achtergehouden in een verdragsluitende staat (artikel 1, aanhef en onder a, Haags verdrag).» In de huidige Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is bepaald dat de beslissing tot teruggeleiding uitvoerbaar bij voorraad is. Dit betekent dat aan de beslissing uitvoering kan worden gegeven, ook al is de termijn voor het instellen van hoger beroep nog niet verstreken of is er hoger beroep tegen de beslissing ingesteld. Dit strookt met het belang dat een kind heeft bij de onmiddellijke terugkeer naar zijn vertrouwde omgeving, als de rechter de teruggeleiding heeft bevolen. Te denken is aan een kind dat midden in een schooljaar is meegenomen naar Nederland en niet naar school kan hier.

De huidige praktijk geeft aan dat het verantwoord is geen algemene regel (b.v. altijd schorsende werking) te stellen, maar aan de rechter die in het individuele geval over de teruggeleiding beslist, het oordeel te laten of het kind het hoger beroep in Nederland kan afwachten. In een aantal zaken is door rechters reeds bepaald dat een kind zal worden teruggeleid op een dag die is gelegen nà de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Dit betekent feitelijk dat het kind het hoger beroep in Nederland afwacht.

Ter bespoediging van de behandeling van teruggeleidingszaken in hoger beroep is de termijn voor het instellen hiervan korter dan in reguliere bodemzaken: twee weken na de dagtekening van de beslissing van de rechtbank (artikel 13, zevende lid, Uitvoeringswet internationale kinderontvoering). Ook is het hof in uitgangspunt gehouden tot een korte beslistermijn: Het beslist uiterlijk na zes weken nadat het verzoekschrift in hoger beroep tot hem is gericht, behoudens bijzondere omstandigheden (artikel 11, tweede lid, Haags verdrag, en artikel 11, derde lid, Brussel II-bis). Een spoedige behandeling van de zaak wordt voorts bevorderd door de voorgestelde concentratie van rechtspraak. Dit voorkomt dat zaken langer duren wegens beperkte ervaring met zaken van internationale kinderontvoering.

III. Afschaffing van de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de Centrale autoriteit

De leden van de CDA-fractie vragen welke gevolgen de afschaffing van de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de Centrale autoriteit heeft, bezien naar taken, personele capaciteit en financiën.

Ingevolge het voorstel zal de Centrale autoriteit de verzoekende ouder niet meer in rechte vertegenwoordigen. De procesvertegenwoordiging van de verzoekende ouder wordt uitsluitend een bevoegdheid van de advocatuur.

De Centrale autoriteit blijft de ouders en betrokken organisaties evenwel faciliteren en informeren. Tevens blijft de Centrale autoriteit gehouden tot samenwerking met buitenlandse centrale autoriteiten in zaken van internationale kinderontvoering als bedoeld in artikel 7 van het Haags verdrag. Ook blijft de Centrale autoriteit de eerste intake doen in geval van internationale kinderontvoeringszaken. Bij deze intake wordt gekeken of aan de formele vereisten van het Haags verdrag wordt voldaan. Indien nodig wordt de buitenlandse centrale autoriteit om aanvullende stukken verzocht. Blijkt uit de intake dat sprake is van kinderontvoering als bedoeld in het verdrag, dan worden de stappen genomen die nodig zijn voor de mogelijke terugkeer van het kind.

Van de financiële consequenties van de wijziging van de taak van de Centrale autoriteit is nog geen exacte berekening te geven. De nieuwe praktijk zal moeten uitwijzen welk tijdsbeslag de nieuwe werkwijze van de Centrale autoriteit met zich brengt. Tegenover de taken die de Centrale autoriteit niet meer zal hebben, staat bovendien het toenemende aantal zaken op basis van de Verordening Brussel II-bis en (naar verwachting) het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de dubbele rol die de Centrale autoriteit nu nog heeft, zal worden beëindigd. Een procesvertegenwoordigende bevoegdheid verhoudt zich moeilijk tot een bemiddelende rol die de Centrale autoriteit ook heeft. De buitenlandse partner zal zich nu net zoals de nog in Nederland verblijvende partner moeten wenden tot een advocaat. Hoewel hiermee in theorie een «equality of arms» ontstaat, leeft toch de vraag of dat in de praktijk ook het geval zal zijn. Levert het procederen vanuit het buitenland in Nederland niet per definitie al een drempel op voor de buitenlandse partner, bijvoorbeeld bij het verkrijgen van rechtsbijstand? Zo ja, is er dan nog wel sprake van een equality of arms? Zo nee, waarom niet?

Het procederen in het buitenland levert niet per definitie een drempel op voor de buitenlandse ouder. De buitenlandse ouder dient hiervoor een Nederlandse advocaat in de armen te nemen. Bij het vinden daarvan zijn de Raad voor Rechtsbijstand en het Centrum internationale kinderontvoering deze ouder desgewenst behulpzaam. De Centrale autoriteit kan hem of haar voor een advocaat verwijzen naar deze organisaties. De buitenlandse ouder komt op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de Rechtsbijstand onder dezelfde voorwaarden als een Nederlandse ouder in aanmerking voor de verlening van rechtsbijstand. Dit is conform artikel 25 van het Haags verdrag.

De leden van de SP-fractie steunen het voorstel de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de Centrale autoriteit af te schaffen. Daardoor hoeft de Nederlandse Staat niet meer tegen de Nederlandse burger te procederen. Het is beter wanneer beide ouders gewoon door een advocaat worden vertegenwoordigd. Gelden vervolgens de gewone Nederlandse regels voor gesubsidieerde rechtsbijstand voor beide ouders, dus ook voor de buitenlandse ouder? Graag ontvangen deze leden een korte toelichting op het voorstel om uit efficiencyoverwegingen ook de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de Centrale autoriteit op grond van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming af te schaffen. Welke gevolgen brengt dit nu concreet met zich mee?

In de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming wordt uitvoering gegeven aan het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Trb. 1997, 299, hierna: het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) en de Verordening Brussel II-bis. Op grond van het voorstel zal de Centrale autoriteit de verzoekende ouder in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbeschermingsmaatregelen niet meer in rechte vertegenwoordigen. De rol van de Centrale autoriteit wordt hierdoor eenduidig in alle zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid (kinderontvoering, andere geschillen over ouderlijk gezag, omgang, en kinderbescherming). Aan eventuele bezwaren van Nederlandse ouders – de Nederlandse Staat staat de andere ouder bij en procedeert tegen eigen onderdanen in zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid – wordt zo tegemoetgekomen. Ook wordt voorkomen dat het voor een ouder om redenen van rechtsbijstand verschil uitmaakt of hij een beroep doet op de Centrale autoriteit op grond van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering of de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Op grond van beide wetten kan de Centrale autoriteit in zaken over omgang en gezag immers worden ingeschakeld – en naar huidig recht – de verzoekende ouder in rechte vertegenwoordigen. Ten slotte kan de Centrale autoriteit haar procesvoering efficiënt inrichten en aanpassen aan de nieuwe werkwijze.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (Uitvoeringswet internationale kinderontvoering)

Onderdelen A, B, C (artikelen 5, 7, 10)

De leden van de SP-fractie constateren dat de voorgestelde wijzigingen alleen gevolgen hebben voor inkomende zaken, dat zijn zaken waarin het kind vanuit het buitenland naar Nederland is overgebracht. Zij vragen aandacht voor uitgaande zaken, waarin kinderen naar het buitenland zijn overgebracht. Zij vragen of het niet beter is om de inspanningsverplichting van de Centrale autoriteit om een omgangsregeling tot stand te brengen alvorens het kind wordt teruggeleid, expliciet in de wet op te nemen en wijzen daarbij op een door de Kamer aangenomen motie (Motie-Teeven c.s., 30 072, nr. 22). Voornoemde leden verwijzen onder meer naar een rapport 2010/047 van de Nationale ombudsman. Daarin wordt de klacht niet gegrond verklaard dat zowel voorafgaand aan teruggeleiding als daarna onvoldoende actie is ondernomen om een internationale omgangsregeling tot stand te brengen tussen verzoekster en dochter. Voorts wordt gesteld dat het aan de andere (buitenlandse) Centrale autoriteit was om maatregelen te treffen, niet aan de Nederlandse Centrale autoriteit. Is de regering van mening dat de Centrale autoriteit over voldoende expliciete wettelijke mogelijkheden beschikt om een omgangsregeling tot stand te brengen? Kan dat niet beter worden vastgelegd?

De Nederlandse Centrale autoriteit spant zich steeds in voor de totstandkoming van een omgangsregeling. Zij is hiertoe ook gehouden op grond van artikel 21 van het Haags verdrag. De Centrale autoriteit bevordert dat ouders vóór de teruggeleiding afspraken maken over de omgang nà de teruggeleiding. Slaagt zij hierin, dan is een gang naar de rechter in het land van de gewone verblijfplaats van het kind niet meer nodig. De Centrale autoriteit helpt de ouders voorts met het benaderen van de centrale autoriteit van het land van de gewone verblijfplaats van het kind. Ook deze centrale autoriteit dient de ouders bij te staan bij het verwezenlijken of het uitoefenen van het recht op omgang. Deze autoriteit heeft kennis van het recht, het rechtsstelsel, de taal en de gebruiken van dit land. Voor het totstandbrengen van een omgangsregeling na teruggeleiding is deze centrale autoriteit de aangewezen autoriteit.

Het opnemen van een inspanningsverplichting de Nederlandse uitvoeringswet ligt niet in de rede, omdat dit niet leidt tot een uitbreiding van de bevoegdheden van de Nederlandse Centrale autoriteit in het buitenland, tot een verbetering van de werkwijze van de buitenlandse centrale autoriteit, of tot een verbetering van de rechtspositie van de betrokken ouders.

Onderdeel F (artikel 13)

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de rechter de mogelijkheid krijgt om te beslissen dat een kind het hoger beroep in een teruggeleidingszaak in Nederland mag afwachten. De schorsende werking van het hoger beroep dient door de rechter te worden gemotiveerd. In de memorie van toelichting worden omstandigheden genoemd die bij het al dan niet toekennen van een schorsende werking van belang kunnen zijn. Deze leden nemen niet aan dat dit een limitatieve opsommingen van omstandigheden betreft. Is dit juist? Is het mogelijk om in het wetsvoorstel zelf omstandigheden op te nemen waar de rechter is ieder geval rekening mee dient te houden? Deelt de regering de mening dat objectiveerbare criteria voor het al dan niet verlenen van een schorsende werking wenselijk zijn? Zo ja, hoe gaat de regering hieraan tegemoet komen? Zo nee, waarom niet?

De rechter beoordeelt of het in het belang van het kind is, dat het het hoger beroep in Nederland afwacht. Verschillende omstandigheden kunnen hierbij van belang zijn. In de memorie van toelichting is gewezen op de mogelijkheid van een spoedige behandeling van het hoger beroep, de reisafstand voor het kind, zijn leeftijd en het bestaan van afspraken over een eventuele terugkeer na teruggeleiding. Deze omstandigheden zijn niet bedoeld als een limitatieve opsomming. De rechter die de zaak behandelt maakt op basis van de omstandigheden van het geval een afweging. Van het opnemen van genoemde objectiveerbare criteria in de wet is afgezien om de rechter de ruimte te laten voor een beslissing op maat.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven