32 336 Dierproeven

Nr. 34 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 november 2014

In het Plan van aanpak Dierproeven en alternatieven d.d. 28 februari jl. (Kamerstuk 32 336, nr. 27), waarin ik mijn ambities schets op dit beleidsterrein, heb ik toegezegd uw Kamer via een voortgangsrapportage te informeren over de implementatie van mijn voornemens. Die toezegging doe ik met deze brief gestand.

Ik houd in deze voortgangsrapportage de volgorde van het plan van aanpak aan.

Alvorens hiermee te starten wil ik allereerst mijn vreugde uitspreken over de daling van het aantal dierproeven in 2013 met 10,6% ten opzichte van 2012. Er zijn minder dierproeven uitgevoerd met muizen, ratten, konijnen, runderen, varkens en apen. Dierproeven op genetisch gemodificeerde dieren zijn met 3,8% gedaald. Hiermee zijn we op de goede weg. Die weg wil ik verder bewandelen. Voor uitgebreidere informatie over de dierproeven verwijs ik u kortheidshalve naar de rapportage «Zo doende 2013» van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die ik tegelijkertijd aan uw Kamer stuur.

Speerpunten

Dieren in voorraad gedood

Ik heb het Regulier Overleg Dierproeven en Alternatieven (RODA) een reactie gevraagd op de aanbevelingen uit het rapport «Dieren in voorraad gedood» van de internationale workshop «Bred but not used». Het RODA heeft mij die inmiddels aangereikt. De belangrijkste aanbevelingen zijn:

  • Het is wenselijk om het genereren van genetisch gemodificeerde dieren alleen uit te voeren (te concentreren) in laboratoria met een goede kennis en infrastructuur op het gebied van DNA-technologie, stamceltechnologie en genetische modificatie en die kennis en technologie daar toegankelijk te maken voor anderen. Deze expertise zou bij daarin gespecialiseerde centra moeten worden belegd. Het aantal centra hoeft niet limitatief te zijn.

  • Op het gebied van de fok van vissen wordt geadviseerd om een deskundige instelling de opdracht te geven:

    • een analyse van de huidige fokpraktijk te maken;

    • te analyseren hoe tot het gestandaardiseerd verzamelen van fokgegevens kan worden gekomen;

    • «best practices» te inventariseren wat betreft fok en invriezen van embryo’s (cryopreservatie).

    Op basis hiervan zouden dan richtlijnen kunnen worden opgesteld gericht op de beperking van de aantallen overtollige zebravissen in het biomedisch en toxicologisch onderzoek.

  • Het RODA is van mening dat er een appèl dient worden gedaan zowel op vragende partijen (gebruikers van de dieren) als op de fokkers om tijdig af te stemmen over de hoeveelheid dieren die nodig is. Hiermee wordt de kans op het ontstaan van overtollige («bred but not used») dieren zo klein mogelijk gemaakt

  • Het RODA beveelt verder aan te zorgen voor een eenduidige administratie. Alleen een eenduidig gedefinieerde administratie leidt tot relevante en vergelijkbare statistieken wat betreft fokaantallen, gebruik en overschotten over de jaren. De NVWA zou hiervoor een richtlijn uit kunnen werken. De informatie uit de statistieken kan gebruikt worden om de efficiëntie bij het fokken van proefdieren te verbeteren. Ik vraag de NVWA een voorstel uit te werken hoe we tot een eenduidige administratie bij de vergunninghouders kunnen komen.

  • Het RODA beveelt aan om het Nationaal Comité (NC) te vragen te komen tot verheldering van efficiëntie- en kwaliteitscriteria bij het genereren van genetisch gemodificeerde dieren. Ik zal het NC dit verzoek doen.

  • Het RODA ziet tevens een rol weggelegd voor de Instantie voor Dierenwelzijn (IvD). Het RODA is van mening dat het verloop van de fok en de levering of het gebruik van gefokte dieren (inclusief mogelijke onnodige overschotten) inzichtelijk dienen te zijn bij de IvD, die dient te adviseren over het fokbeleid van de instelling.

Ik wil op basis van het rapport van de internationale workshop en het RODA-advies afspraken maken met de grootste gebruikers van deze dieren. De eerste gesprekken worden nog in november gevoerd. Uiteraard implementeer ik ook de andere aanbevelingen zo spoedig mogelijk.

Het advies van het RODA treft u aan op de website van het Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor Dierproeven (NKCA, www.nkca.nl; bij het kopje Achtergrondinformatie).

Inventarisatie belemmerende wet- en regelgeving

Eind 2013 is de motie Heerema/Ouwehand aangenomen (Kamerstuk 33 692 nr. 34) waarin de regering gevraagd wordt een inventarisatie te maken welke wet- en regelgeving belemmeringen oplevert en de wet- en regelgeving op die punten aan te passen, zodat het voor het bedrijfsleven makkelijker wordt om gebruik te maken van alternatieven in plaats van dierproeven.

Op mijn verzoek is het RIVM begonnen om de wettelijke belemmeringen in kaart te brengen voor alternatieven voor dierproeven in relevante beoordelingskaders van chemische stoffen. Dit gebeurt op de beleidsterreinen van de ministeries van EZ, VWS en I&M. Eventuele belemmeringen op het gebied van chemische geneesmiddelen, biologicals en vaccins worden door het RIVM in een aparte inventarisatie onderzocht. De onderzoeken richten zich op de wetsteksten die van kracht zijn. De inventarisatie chemische stoffen zal eind 2014 zijn afgerond. De inventarisatie met betrekking tot chemische geneesmiddelen, biologicals en vaccins wordt eind juni 2015 afgerond.

Ik heb u tevens aangegeven dat ik bereid ben op de aankomende trilaterale dierenwelzijnstop die ik samen met Duitsland en Denemarken ga organiseren of de top erna het verminderen van de aantallen vereiste dierproeven en van de tijdsduur voor validatie van alternatieven voor dierproeven aan de orde te stellen.

Adoptieplan voormalige proefdieren

De richtlijn 2010/63/EU bevat bepalingen over de mogelijkheid van adoptie van voormalige proefdieren en de voorwaarden waaronder dit kan (art. 13 d en 13 e, 14 c (taken van IvD) en art. 15 (papieren verplichtingen). Aanvullend op de wettelijke eisen die hiervoor gelden is het goed om best practices te beschrijven en breder bekend te maken om de uitvoering in het veld te ondersteunen.

Een eerste verkenning van ervaringen van relevante stakeholders met het herplaatsen van proefdieren heeft plaatsgevonden. In de praktijk blijkt er vooral belangstelling te zijn voor adoptie van honden, katten en apen en dat zijn juist dieren waar relatief weinig proeven mee worden gedaan. Uit de verkenning blijkt dat het aangewezen lijkt om vroegtijdig (al in de projectvergunningaanvraag) de hele levenscyclus van het dier in beschouwing te nemen. Er zijn nationaal (bijvoorbeeld bij de Universiteit Utrecht) en internationaal (Engeland) al voorbeelden van protocollen beschikbaar, waarin de voorwaarden staan beschreven waaronder tot adoptie kan worden overgegaan en de stappen waarbij stil gestaan dienen te worden voor een goed verloop van de adoptie(procedure).

Het NC heeft gezien haar positie en taken bij uitstek de rol om adoptie van voormalige proefdieren concreet in te vullen. Ik vraag het NC om «best practices» in kaart te brengen en breed te delen. De eerdergenoemde nationale en internationale voorbeelden kunnen hierbij betrokken worden. Naast het NC heeft de IvD hierin een belangrijke rol (zie bovengenoemde wetsartikelen).

LD50/LC50 Testen (milieugerelateerde testen)

Ik heb het RIVM/NKCA verzocht zich te buigen over de vraag voor welke LD50- en LC50-testen dierproeven worden gedaan, voor welke testen de meeste dierproeven plaatsvinden en wat mogelijkheden voor interventies zijn binnen de kaders van REACH en de richtlijn 2010/63/EU.

De LD50/LC50-testen zijn testen die uitzoeken bij welke dosering of concentratie van een stof 50% van de dieren sterft. Deze testen zijn in principe verboden en worden alleen met ontheffing toegepast als er geen alternatieve methoden mogelijk zijn.

Het onderzoek wijst uit dat in Nederland jaarlijks voor dit type testen tussen de 570 en ca. 1.000 vissen worden gebruikt. In Nederland worden hiervoor geen andere diersoorten ingezet. Uit de RIVM-inventarisatie blijkt dat het 3V-principe (verminderen, verfijnen of vervangen) ook bij deze testen ingezet kan worden. De test kan namelijk zo worden ingericht dat minder vissen nodig zijn, of zieke vissen uit de test worden genomen. Een alternatieve methode is om de kennis over chemisch verwante stoffen te benutten om de schadelijkheid van een stof te bepalen. Het toepassen van deze alternatieven is maatwerk, maar het RIVM acht het mogelijk om uiteindelijk een strategie te ontwikkelen waarbij LD50/LC50-testen overbodig zijn. Het RIVM adviseert daarom in samenspraak met de Nederlandse vertegenwoordigers in relevante Europese overleggen (zoals bijvoorbeeld de OECD-vergaderingen) vast te stellen hoe en onder welke voorwaarden deze test in de regelgeving kan worden opgenomen.

Het rapport van het RIVM/NKCA is gereed en te raadplegen op de website van het RIVM (www.rivm.nl; Documenten en publicaties/RIVM briefrapport 2014–0036). Ik zal samen met het RIVM en relevante andere spelers de mogelijkheden verkennen om de aanbevelingen te realiseren. Het RIVM gaat hier op mijn verzoek in 2015 meteen mee aan de slag.

Verbod teenknip bij proefmuizen

Dit najaar is er een bijeenkomst geweest om in beeld te krijgen welke morele waarden een rol spelen bij de teenknip bij proefmuizen en de morele dilemma’s te benoemen. Ook is er nagedacht over de vraag welke mogelijkheden er zijn om het voorgenomen verbod op de teenknip te realiseren en binnen welke termijn. Aan dit overleg deed een gemengde groep deelnemers mee; onderzoekers die zelf de handeling verrichten, proefdierdeskundigen, een inspecteur en dierproef kritische organisaties. Uit dit overleg kwam dat er op dit moment nog geen goede alternatieve, welzijnsvriendelijkere methode is om de teenknip te vervangen als deze gebruikt wordt voor zowel identificatie als genotypering. Ik heb het RODA gevraagd om een reactie op de resultaten van de bijeenkomst. Daarna zal ik uw Kamer van de standpunten en aanbevelingen op de hoogte brengen en mijn reactie hierop laten weten.

Niet-menselijke primaten

Samen met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heb ik de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) gevraagd advies uit te brengen over de noodzaak van het doen van proeven met niet-humane primaten bij het Biomedical Primate Research Center (BPRC). Dit advies is samen met een kabinetstandpunt op 19 september jl. aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 336, nr. 30). Kortheidshalve verwijs ik u naar voornoemde documenten. Samen met OCW ben ik de aanbevelingen aan het uitwerken.

Daarnaast heb ik ZonMw inmiddels verzocht om in het programmavoorstel «Meer Kennis met Minder Dieren 2015–2017» (zie hierna) uitvoering te geven aan aanbeveling 8 uit voornoemd KNAW-rapport, die betrekking heeft op Systematische reviews in relatie tot onderzoek met niet-humane primaten. Ik zal aan ZonMw – in aanvulling op het hieronder genoemde bedrag – € 100.000,– extra beschikbaar stellen.

Daarnaast heb ik ook besloten een vierjarig vervolgonderzoek te financieren op het gebied van niet-humane primaten en hiervoor op jaarbasis € 100.000,– te geven. Het vervolgonderzoek evalueert wat de waarde is geweest van studies naar de veiligheid en werkzaamheid van kleine moleculen en vaccins in niet-menselijke primaten. Daaruit volgen aanbevelingen over het gebruik van niet-menselijke primaten in het complete spectrum van geregistreerde geneesmiddelen. Het onderzoeksproject beoogt een verdere wetenschappelijke basis te geven voor beleidsvorming die moet leiden tot vermindering van proefdieronderzoek bij niet-menselijke primaten.

Versterking van kennis en innovatie en versnelling ontwikkeling 3V’s

ZonMw Onderzoeksprogramma «Meer Kennis met Minder Dieren 2015–2017»

Ik heb ZonMw gevraagd mij een programmavoorstel voor een vervolg van «Meer Kennis met Minder Dieren»(MKMD) aan te reiken voor de periode 2015 tot en met 2017. Voor een vervolgprogramma is maximaal € 5.640.000,– beschikbaar. Ik heb ZonMw gevraagd rekening te houden met het Plan van aanpak Dierproeven en alternatieven d.d. 28 februari jl., de Analyse Businesscase Alternatieven voor Dierproeven en de eventuele resultaten van de denktank (zie voor beiden hierna) en tot slot met mijn ambities in de internationale context. Natuurlijk is het ook van belang om vernieuwende elementen uit het eerste programma in het vervolgprogramma voort te zetten. Ik doel op het stimuleren van «open access publicaties», van «publicatie van negatieve data» en van Systematic reviews. Ik verwacht een programmavoorstel van ZonMw in het laatste kwartaal van dit jaar.

De Stichting Proefdiervrij ondersteunt ZonMw al jaren in bepaalde mate in de subsidiëring van projecten die gericht zijn op «vervanging» van dierproeven. Recent heeft zij haar bijdrage voor de nabije toekomst wel bijzonder substantieel ingevuld. Stichting Proefdiervrij heeft ZonMw toegezegd voor het nieuwe onderzoeksprogramma «Meer Kennis met Minder Dieren 2015–2017» in totaal € 1,8 mln. ter beschikking te stellen. Ik ben blij met deze zeer belangrijke stap. Ondertussen is gebleken dat de Hartstichting de intentie heeft om binnenkort financieel te gaan bijdragen aan het onderzoeksprogramma. En ook breder binnen de Samenwerkende Gezondheidsfondsen (SGF) worden de mogelijkheden bezien om over te gaan tot financiële ondersteuning van «Meer Kennis met Minder Dieren». Ik constateer hiermee dat het principe van gedeelde en gezamenlijke verantwoordelijkheid dat ik zo belangrijk vind, door maatschappelijke partners niet alleen wordt onderschreven, maar ook daadwerkelijk wordt ingevuld.

Systematic reviews (verdere stimulering en cursus proefdierkunde)

Ik heb u in mijn plan van aanpak medegedeeld het gebruik van deze methode te blijven stimuleren. In dit verband heb ik het Universitair Medisch Centrum Radboud te Nijmegen geld toegekend voor het maken van e-learning modules. Deze zullen geschikt zijn als basis- onderwijsmodules voor educatie en training op het gebied van Systematic reviews van dierstudies in curriculumonderwijs, na- en bijscholing van wetenschappers en cursussen (bijv. de cursus Proefdierkunde). Door het e-learning karakter zijn de modules laagdrempelig. Het onlinemateriaal wordt in het Engels ontwikkeld, waardoor het tevens mogelijk wordt het internationaal aan te bieden.

Daarnaast wordt Synthesis of evidence (SE; waar Systematic reviews (SR) een specifieke vorm van is) meegenomen in de vernieuwing van opleidingen naar aanleiding van de implementatie van richtlijn 2010/63/EU, als één van de mogelijke methoden om voorafgaand aan wetenschappelijk onderzoek systematisch literatuuronderzoek te doen (zie ook hierna de paragraaf «vernieuwing van opleidingen en nascholing professionals»).

Met het voorgaande zet ik duidelijk in op versterking van de kwaliteit van onderzoek, want dat is het gevolg van de toepassing van Synthesis of evidence. Recent nog is de discussie aangezwengeld in hoeverre dierproeven aan de voorwaarden van goed wetenschappelijk onderzoek voldoen. Ik juich het toe dat de wetenschappelijke wereld zelf deze discussie gestart is en gaat voeren en wil kijken waar nog mogelijkheden ter verbetering van het huidige onderzoek liggen. Onderzoekers zullen zelf tot de noodzakelijke veranderingen moeten overgaan. Ik wil ze hierin ondersteunen door voornoemde kennisdeling over de methode Synthesis of evidence en door informatie-uitwisseling te bevorderen. Deze uitwisseling wordt straks gestimuleerd door de centrale toetsing van projectvoorstellen door de Centrale Commissie dierproeven (de CCD) en door het NC, dat kennisdeling en uitwisseling van best practices als één van de taken heeft. Ook kan dit item door het NC worden meegenomen in de internationale profilering van Nederland als onderdeel van het ambassadeurswerk van het NC.

Retrospectieve analyse

Het RIVM doet op mijn verzoek een analyse van beschikbare gegevens van bestaande in vitro genotoxiciteitstesten. Dit zijn reageerbuistesten waarin wordt vastgesteld of chemische stoffen het DNA beschadigen en zo erfelijke veranderingen kunnen veroorzaken (genotoxische stoffen). Een deel van deze reageerbuistesten geeft onterecht aan dat een stof schadelijk is (vals-positief). Daardoor moet de stof verplicht ook getest worden in een proefdier. In deze proefdiertest blijkt dan dat de uitslag van de reageerbuistest onterecht positief was. De analyse waar ik om gevraagd heb, wil bezien of de interpretatie van de bestaande reageerbuistesten verbeterd kan worden. In die zin dat de vals-positieve stoffen onderscheiden kunnen worden van de echt positieve stoffen. Dit wordt onderzocht voor één van de reageerbuistesten, nl. de «in vitro micronucleus test». Dit kan uiteindelijk leiden tot een beperking van het proefdiergebruik voor deze testen. De analyse zal medio 2015 zijn afgerond.

Businesscase Alternatieven voor Dierproeven

In heb ZonMw gevraagd om de Businesscase Alternatieven voor Dierproeven (2010) te onderzoeken op haalbaarheid van de geschetste investeringsscenario’s en daaraan gekoppelde rendementen wat betreft reductie van proefdiergebruik. Technopolis heeft de opdracht op verzoek van ZonMw uitgevoerd. Het rapport van Technopolis en mijn reactie hierop heb ik u doen toekomen in mijn brief van 30 juni jl. (Kamerstuk 32 336, nr. 28).

Denktank Aanvullende financiering alternatieven voor dierproeven

Voornoemde denktank is inmiddels ingericht en gestart met de werkzaamheden. De directeur van ZonMw is onafhankelijk voorzitter. De samenstelling van de denktank is divers: de topsectoren Agri & Food en Life Sciences and Health (LSH) zijn vertegenwoordigd. Er is expertise op het gebied van financiële planning. De samenwerkende gezondheidsfondsen participeren, een communicatiebureau en de Stichting Proefdiervrij. De denktank is gevraagd om een gedragen voorstel aan te reiken over hoe aanvullende financiële middelen kunnen worden gegenereerd om in te zetten naast het budget van de rijksoverheid. Hierbij worden verschillende financieringsbronnen overwogen. Uiteraard zijn ook ideeën / aanbevelingen van meer inhoudelijke aard van harte welkom. De denktank kan een belangrijke rol spelen in het creëren van de juiste randvoorwaarden voor de realisatie van één van de scenario’s uit de Analyse Businesscase Alternatieven voor Dierproeven. Ik heb de denktank daarom gevraagd de resultaten van voornoemde analyse te betrekken bij het onderzoek van de denktank.

Ik realiseer mij dat de taak die de denktank krijgt een lastige is. Aanvullende financiële middelen vinden in een tijd van een voorzichtig opbloeiende economie is niet eenvoudig, zeker niet als dit niet leidt tot directe resultaten maar pas op langere termijn effecten zal geven. Ik hoop dat er creatieve, vernieuwende ideeën naar voren komen, die bijdragen aan andere mogelijkheden voor financiering. Ik zal medio 2015 het advies van de denktank in ontvangst nemen. Zodra het advies er is, zal ik u hierover nader informeren.

Wet- en regelgeving: optimalisatie randvoorwaarden voor dierenwelzijn, respectvolle omgang met dieren en invulling van de 3V’s

Een deel van mijn ambities hebben als uitgangspunt de gewijzigde wet op de dierproeven. Ik doe mijn uiterste best om de wet, inclusief de onderliggende besluit- en regelgeving, zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Nadat de Eerste Kamer de wet heeft goedgekeurd zullen de beoogd CCD en het beoogde NC ingesteld worden en de onderliggende besluit- en regelgeving van kracht worden.

Een aantal voorgenomen acties wachten op het in werking treden van de herziene Wet op de dierproeven, zoals de start van het NC, die nog niet aan de slag kan met de verzoeken die ik aan het NC heb geadresseerd.

Ik wil in deze voortgangsrapportage nog specifiek op de volgende punten ingaan.

Vernieuwing van opleidingen en nascholing professionals

In de richtlijn 2010/63/EU is in artikel 23 lid 2 opgenomen dat men voor een viertal beroepen voldoende geschoold en opgeleid dient te zijn. De richtlijn is omgezet naar Nederlandse wet- en regelgeving en daarin worden minimale opleidingseisen gesteld aan de personen die:

  • dierproeven en projecten opzetten (Wod artikel 9);

  • proefdieren verzorgen ofwel de proefdierverzorger (Wod artikel 13f lid 2a)

  • dierproeven verrichten ofwel de biotechnicus (Wod, artikel 13 f)

Bij het in werking treden van de gewijzigde Wet op de dierproeven, blijven voor de hierboven genoemde beroepen de huidige bevoegdheden van kracht. Personen die een opleiding zijn gestart kunnen die afmaken en verkrijgen de bijbehorende bevoegdheden. Alleen voor de cursus proefdierkunde worden de opleidingseisen gewijzigd met het in werking treden van de gewijzigde wet. De cursus proefdierkunde dient dan aangevuld te worden met kennis van hulpmiddelen voor het zoeken naar alternatieven, bijvoorbeeld de EURL-ECVAM Search Guide, Go3Rs en kennis van methoden van Synthesis of evidence, bijvoorbeeld Systematic reviews en meta-analyse (zie ook hiervoor paragraaf Systematic reviews (verdere stimulering en cursus proefdierkunde)).

Het Ministerie van EZ is voornemens de opleidingseisen van de hiervoor genoemde functies met ingang van 1 augustus 2015 te vernieuwen. Voor EZ is het uitgangspunt dat deze minimale opleidingseisen eraan bijdragen om het dierwelzijn op het huidige Nederlandse niveau te handhaven. Daarnaast is het ook van belang dat er aangesloten wordt bij Europese adviezen zodat de Europese opleidingen op een meer uniform niveau zullen opleiden en werknemers op dit gebied gemakkelijker in heel Europa kunnen werken. Bovendien kan het aanbod van opleidingsinstellingen binnen de nieuwe opleidingseisen goed aansluiten bij de wensen van het bedrijfsleven.

Paardenbloed

Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik u te informeren over de bloedafname bij paarden voor het produceren van vruchtbaarheidsversnellers bij MSD naar aanleiding van kamervragen van het lid Ouwehand (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2877) en mijn toezegging tijdens het VAO Dierproeven (24 september 2013) om te onderzoeken of het gebruik van bloed van drachtige paarden voor de productie van PG600, een vruchtbaarheidsversneller voor varkens, binnen de kaders van de Wet op de dierproeven valt.

Ik ben tot de conclusie gekomen dat de bloedafname voor het produceren van biologische producten een dierproef is volgens de huidige Wet op de dierproeven (Wod).

Aangezien het een dierproef is, mogen deze handelingen slechts worden verricht als over de betrokken dierproef een positief advies is uitgebracht door de dierexperimentencommissie (DEC). De DEC moet afwegen of het belang van de dierproef opweegt tegen het ongerief dat het dier wordt berokkend. De DEC heeft in dit geval een positief advies uitgebracht. De NVWA controleert of aan de overige bepalingen van de Wet op de dierproeven wordt voldaan en heeft geen overtredingen geconstateerd.

Overigens heeft het bedrijf Aspen Oss BV, dat per 1 oktober jl. dit onderdeel van MSD heeft overgenomen, aangegeven het inzamelen van paardenbloed in Nederland met ingang van januari 2015 te beëindigen.

Op basis van de voorgestelde gewijzigde Wet op de dierproeven zal de productie van vruchtbaarheidsversnellers nog steeds onder de definitie van een dierproef vallen aangezien dieren worden ingezet voor wetenschappelijke doeleinden. En de ondergrens voor deze definitie (ten minste evenveel ongerief als het inbrengen van een naald) wordt nog steeds geëvenaard.

Indien er onder de gewijzigde wet nieuwe voornemens ontstaan om paardenbloed te gebruiken voor de productie van vruchtbaarheidsversnellers is daarvoor een projectvergunning van de CCD vereist. De CCD toetst onafhankelijk de toelaatbaarheid en zal uitsluitend een projectvergunning verlenen als deze praktijken verantwoord zijn en de doeleinden ervan het gebruik van dieren rechtvaardigen. De CCD zal in het bijzonder bekijken of de schade in de vorm van lijden, pijn en angst van de dieren wordt gerechtvaardigd door het te verwachten resultaat, met inachtneming van de ethische overwegingen. Hierbij gaat de CCD uit van de op dat moment gangbare ethische normen en de stand der techniek met betrekking tot de mogelijkheden van vervanging, vermindering en verfijning van dierproeven.

Bovendien bevat de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen een bepaling die vernietiging van een uitspraak van de CCD mogelijk maakt. Indien in de toekomst een vergunning wordt verleend voor een inhoudelijk vergelijkbaar project zal ik deze zeer kritisch bekijken en zal ik, indien ik daar aanleiding toe zie, van het recht om een besluit te vernietigen gebruik maken.

Afsluiting

Het laatste half jaar heb ik in overleg met het veld met veel energie allerlei trajecten gestart, bijvoorbeeld de denktank Aanvullende financiering alternatieven voor dierproeven, de Analyse van de Businesscase alternatieven voor dierproeven, de voorbereiding van het nieuwe onderzoeksprogramma «Meer Kennis met Minder Dieren 2015–2017», de discussie met de sector over bijvoorbeeld dieren in voorraad gedood, het advies over de niet-menselijke primaten, de inventarisaties belemmerende wet- en regelgeving en het rapport over de LD50/LC50testen.

Veel van deze stappen zullen niet binnen een paar maanden vruchten afwerpen. De innovatie binnen de wetenschap heeft nu eenmaal zijn tijd nodig. En het sterk internationale karakter van het beleidsterrein vraagt steeds afstemming met de andere lidstaten.

Er zijn in een half jaar tijd flink wat stappen gezet en zodra het NC van start gaat, ligt er een sterk kader om nog beter handen en voeten te geven aan de 3V’s en de realisatie van mijn ambities, waar ik voluit verder op in zal zetten. Ik houd u op de hoogte van de vorderingen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven