32 336 Dierproeven

Nr. 28 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 juni 2014

Bijgaand bied ik u het rapport «Analyse Businesscase Alternatieven voor Dierproeven-Een verkenning naar de mogelijkheden van de reductie van proefdiergebruik» aan1. Hiermee reageer ik tevens op het verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken d.d. 18 juni jl. om de onderhavige reactie uiterlijk 1 augustus 2014 aan uw Kamer aan te bieden.

In vervolg op het Algemeen Overleg d.d. 15 mei 2013 (Kamerstuk 32 336, nr. 14) en mijn toezegging daarin aan uw Kamer, heb ik ZonMw gevraagd de Businesscase Alternatieven voor Dierproeven (2010) te onderzoeken op haalbaarheid van perspectief en rendement.

Analyse rapport

De Businesscase 2010 richtte zich met name op onderzoek en innovatie. In de opdracht is een breder pallet van activiteiten dan alleen onderzoek en innovatie onderzocht. Verder is met name gekeken naar de v’s van «vervanging» en «vermindering». Tot slot heeft de opdracht zich toegespitst op het doorrekenen en onderbouwen van de in de business case genoemde scenario’s. Bekeken is in welke mate reductie (in potentie) kan worden behaald.

De conclusie van het rapport is dat de reductiepercentages van de business case 2010 voor het lineaire en exponentiele scenario te hoog lijken ingeschat (25% respectievelijk > 40%). Op basis van de in de analyse verrichte doorrekening en onderbouwing kunnen de reductiepercentages nu adequater worden geschat op:

  • 5% tot 10% voor het baseline scenario (beschikbare budget op jaarbasis € 7,1mln., waarvan het overgrote deel naar onderzoek gaat);

  • 8% tot 15% voor het lineaire scenario (beschikbare budget op jaarbasis € 12 mln., waarbij de extra € 5 mln. ten opzichte van het baseline scenario volledig wordt ingezet op onderzoek en kennisontwikkeling);

  • 10% tot 20% voor het exponentiele scenario (beschikbare budget op jaarbasis gemiddeld 37 mln., waarbij de middelen op een meer omvattend geheel van activiteiten worden ingezet). Laatstgenoemde percentage kan oplopen tot 25% wanneer relevante methoden/technieken ook internationaal geaccepteerd zijn, stelt de analyse.

Hierbij moet worden opgemerkt dat de experts verwachten dat de investeringen vooral nà 2025 effect zullen hebben, doordat het voor sommige methoden en technieken (zoals cel- en weefselkweken) nog langer duurt voordat deze optimaal voor vervanging en vermindering kunnen worden benut.

Met de beoogde investeringen genoemd in de business case kan de weg naar reductie versneld worden. Een adequate inzet van de financiële middelen is vereist. Dit vraagt een sterke focus, een goede coördinatie en inzet op effectiviteit.

In dit verband wordt in het kader van het stimuleren van het vervangen, verminderen en verfijnen van de dierproeven als belangrijkste factoren voor het behalen van reductie genoemd:

  • het veel meer beschikbaar komen van alternatieve methoden en modellen voor toepassing en

  • het veel meer aandacht geven aan internationale acceptatie, zowel door de onderzoekgemeenschap als in wet- en regelgeving.

Met name deze laatstgenoemde belangrijke factor vormt een grote externe onzekerheid bij de snelheid van reductie.

De analyse stelt verder dat de reductie bereikt wordt als investeringen in de versnelde ontwikkeling van nieuwe 3V-alternatieven (vervanging, vermindering en verfijning) worden gecombineerd met het verbeteren van de randvoorwaarden. Indien slechts op één van beide wordt ingezet, is het effect op reductie beperkt. Waarbij nog opgemerkt dient te worden dat de randvoorwaarden zelfstandig weinig impact hebben, maar wel versnellend kunnen werken op de implementatie van nieuwe 3V-alternatieven.

Reactie op rapport

Ik constateer dat de feitelijke realisatie van de verwachte reductiepercentages sterk afhankelijk is van de beschikbare middelen, de juistheid van de keuzes en de te nemen stappen in het proces. Daarnaast is het proces buiten de eigen directe beïnvloedingssfeer van groot belang. Bovendien is het van belang dat de omstandigheden die nu de context vormen van de onderhavige analyse van de business case niet teveel wisselen en de geformuleerde aannames juist blijken te zijn. Ik verwijs ook naar de Wetenschappelijke Trendanalyse Alternatieven voor Dierproeven2, die zowel technische ontwikkelingen benoemt die een neerwaarts effect op het aantal dierproeven zullen hebben, als ontwikkelingen die een opdrukkend effect zullen hebben (bijvoorbeeld de opkomst van nieuwe technologieën met dierproeven).

Er zijn derhalve diverse kwetsbare aspecten te onderscheiden en relativerende kanttekeningen te plaatsen. Desalniettemin zie ik de resultaten van het onderzoek naar de business case als aansprekend, prikkelend en vragend om actie en gerichte inzet. De mate waarin investeringsgeld beschikbaar is, bepaalt mede de mate waarin de procentuele opbouw van de reductie (versneld) haalbaar is.

De denktank «Aanvullende financiering alternatieven voor dierproeven» kan een belangrijke rol spelen in het creëren van de juiste randvoorwaarden voor de realisatie van één van de scenario’s. Ik heb u hierover geïnformeerd in het Plan van aanpak Dierproeven en Alternatieven, dat ik u eind februari jl. deed toekomen (Kamerstuk 32 336, nr. 27).

Ik zie de resultaten van de onderhavige analyse als belangrijke input voor de denktank. Zodra de denktank haar werkzaamheden heeft afgerond en advies heeft gegeven, zal ik u hierover nader informeren.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Kamerstuk 32 336, nr. 1

Naar boven