32 319 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Nr. 13 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 maart 2011

Ter gelegenheid van het wetgevingsoverleg in uw Kamer van vandaag over het bovenvernoemde wetsvoorstel zijn vragen gesteld over de in het wetsvoorstel voorziene dadelijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht in het nieuwe artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht. Het lid Van Toorenburg kondigde in dit verband aan een amendement te overwegen als gevolg waarvan in dit artikel het criterium dat bepaalt in welke gevallen de dadelijke uitvoerbaarheid kan worden bevolen, komt te vervallen.

Ik heb daarop geantwoord dat ik de bredere toepassing van dadelijke uitvoerbaarheid in het strafrecht een interessante gedachte vind, maar dat ik niettemin een dergelijk amendement zou moeten ontraden en ik heb daarvoor vervolgens mijn argumenten gegeven. Tegelijkertijd heb ik uw Kamer toegezegd dat ik mijn argumentatie uiteen zou zetten in een brief. Deze brief strekt ertoe mijn toezegging gestand te doen.

Rechtsmiddelen in het strafproces en dadelijke uitvoerbaarheid

Het Wetboek van Strafvordering kent als algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer wordt gelegd als zij onherroepelijk is. Dit betekent dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Dit is vastgelegd in artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering. Het instellen van beroep heeft dus schorsende werking. Dit draagt eraan bij dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat ten aanzien van een verdachte onherstelbare maatregelen worden genomen. Het geeft in ons strafprocesrecht ook vorm aan het onschuldsbeginsel (presumptio innocentiae) dat meebrengt dat een verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld onherroepelijk vaststaat.

Het wetboek kent op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen, waarvan de bevelen betreffende de voorlopige hechtenis de bekendste zijn. Die bevelen zijn dadelijk uitvoerbaar.

In het wetvoorstel wordt ook voor de veroordeling waarbij bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht zijn opgelegd voorgesteld om voor de rechter de mogelijkheid te creëren te bevelen dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. De verdachte/veroordeelde moet de door de rechter opgelegde bijzondere voorwaarden dus onmiddellijk naleven en een eventueel door hem ingesteld hoger beroep heeft op dit punt geen schorsende werking. Voorts houden het openbaar ministerie en de reclassering onmiddellijk toezicht op de naleving van de voorwaarden.

Omdat het om een uitzondering gaat op een wezenlijk uitgangspunt van het strafprocesrecht en de dadelijke uitvoerbaarheid voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben, is in het wetsvoorstel in een aantal waarborgen voorzien.

In de eerste plaats is in het nieuwe artikel 14e een inhoudelijk criterium opgenomen, waarmee de wetgever nader bepaalt in welk geval de dadelijke uitvoerbaarheid kan worden bevolen. Een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid kan alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het gaat hierbij om hetzelfde gevaarscriterium als het criterium dat in artikel 14b, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen met betrekking tot het vaststellen van een langere proeftijd dan de gebruikelijke, te weten een proeftijd van ten hoogste tien jaren. De rechtspraktijk heeft inmiddels enige jaren ervaring met de toepassing van dit criterium en het opleggen van een langere proeftijd wordt ook daadwerkelijk toegepast (zie bijvoorbeeld rechtbank Zwolle 24 juni 2008 (LJN: BD9168), rechtbank Zutphen 21 december 2007 (LJN: BC0790), rechtbank Utrecht 25 september 2008 (LJN: BF5186) en rechtbank ’s-Gravenhage 6 januari 2011 (LJN: BP1920).

De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling.

In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter. Het gaat dus om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. De rechter kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Van belang hierbij is dat de voorwaarden zoveel mogelijk zijn toegesneden op de persoon en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de voorwaardelijke straf, zodat dit voor de veroordeelde niet onnodig beperkend hoeft te zijn, terwijl de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder wel zoveel mogelijk direct worden beschermd.

Ten derde, kan het bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid door de rechter waarbij het hoger beroep tegen de veroordeling aanhangig is, worden opgeheven. Dit is bijvoorbeeld aan de orde in de gevallen dat het gerechtshof al snel tot een ander oordeel zou komen dan de rechtbank, waardoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf niet in stand kan blijven.

Bij brief van 21 maart jl. heeft Reclassering Nederland aangegeven dat de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht breder toepasbaar zouden mogen worden, met name bij jongvolwassen veelplegers.

Zoals ik hedenochtend heb aangegeven, ben ik een voorstander van een bredere toepassing van dadelijke uitvoerbaarheid in het strafrecht. Maar dat moet wel zorgvuldig gebeuren, juist omdat het gaat om een uitzondering op een belangrijk uitgangspunt van het straf(proces)recht. Steeds zal in de concrete context van een straf of maatregel bekeken moeten worden of de dadelijke uitvoerbaarheid de slagvaardigheid van het strafrecht kan vergroten. In het wetvoorstel betreffende de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (Kamerstukken II 2010–2011, 32 551, nr. 2), dat in november van het afgelopen jaar bij uw Kamer is ingediend, is geconcludeerd dat dadelijke uitvoerbaarheid bij kan dragen aan de effectiviteit van deze maatregel. Met deze maatregel kan veel voorkomende en overlastgevende criminaliteit van nogal eens jeugdige en jongvolwassen daders worden bestreden. Ook in dat voorstel wordt in de wet, mede naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak, een inhoudelijk criterium voor de toepassing van de dadelijke uitvoerbaarheid door de rechter vastgelegd.

De mogelijkheden en eventuele onmogelijkheden van de bredere toepassing van dadelijke uitvoerbare maatregelen in het strafrecht worden voorts bekeken in het rechtsvergelijkend onderzoek dat bij de brief van 29 januari 2010 betreffende de vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht is aangekondigd (Kamerstukken II 2009–2010, 32 123 VI, nr. 84). Dit onderzoek wordt thans nog uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek worden medio 2011 verwacht. Daarna zullen de Minister van Veiligheid en Justitie en ik aan deze resultaten conclusies verbinden en de noodzakelijke maatregelen treffen, waarbij een eventuele verruiming binnen het geheel van het strafrechtelijk stelsel en in onderlinge samenhang zal worden afgewogen. Ik zal de Tweede Kamer hiervan uiteraard in kennis stellen.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven

Naar boven