32 317 JBZ-Raad

Nr. 274 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 maart 2015

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de brief van 4 maart 2015 over de geannoteerde agenda van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken op 12–13 maart 2015 (Kamerstuk 32 317, nr. 272), over de brief van 13 februari 2015 over het verslag van de informele bijeenkomst van de JBZ-Raad op 29 en 30 januari 2015 (Kamerstuk 32 317, nr. 270), over de brief van 9 februari 2015 over het verslag van de bespreking tijdens de informele JBZ-Raad te Riga op 29-30 januari 2015, onderdeel terrorisme (Kamerstuk 32 317, nr. 269), over de brief van 2 februari 2015 over de stand van zaken over de onderhandelingen in Brussel over de Algemene verordening gegevensbescherming en de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (Kamerstuk 32 761, nr. 80) en over de brief van 11 februari 2015 over de reactie inzake toezeggingen uit het algemeen overleg over cybersecurity op 22 januari 2015 (Kamerstuk 26 643, nr. 350)

De vragen en opmerkingen zijn op 10 maart 2015 aan de Minister van Veiligheid en Justitie voorgelegd. Bij brief van 11 maart 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Ypma

Adjunct-griffier van de commissie, Van Doorn

1. Inbreng van de leden van de VVD-fractie:

De leden van de VVD-fractie stellen voor dat als er ingestemd zou worden met de oprichting van het Europees Openbaar Ministerie (EOM), er dan ook een bevoegdheid moet bestaan voor een transactie. Daarnaast willen deze leden niet dat Eurojust komt te lijden onder een eventuele oprichting van het EOM.

Voornoemde leden onderschrijven met betrekking tot het voorstel voor een richtlijn betreffende voorlopige rechtsbijstand voor verdachten beklaagden wie de vrijheid is ontnomen en rechtsbijstand in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel de proportionaliteitsproblemen die het kabinet ziet bij de rechtsbijstandsrichtlijn en maakt zich zorgen over de uitvoering ervan.

De aan het woord zijnde leden merken bij het voorstel voor een Verordening van het Europees parlement en de Raad ter bevordering van het vrije verkeer van burgers en bedrijven door vereenvoudigde aanvaarding van bepaalde openbare akten in de EU en tot wijziging van Verordening 1024/2012 op dat met het aannemen hiervan ten aanzien van verdragen die deze materie bestrijken externe bevoegdheid van de Europese Unie ontstaat. Dat gevolg treedt óók in nu het toepassingsgebied wordt beperkt tot akten van de burgerlijke stand. Is de Minister zich bewust van de consequenties hiervan voor het functioneren van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand (CIEC)? Nederland was in 1949 mede-oprichter van deze internationale organisatie. De meeste lidstaten van de CIEC zijn EU-lidstaten. Deze leden zijn van mening dat de Europese Unie tezamen met de lidstaten een verantwoordelijkheid draagt tegenover de CIEC.

De aan het woord zijnde leden merken op dat in de annotatie staat dat de verordening nu zo is ingericht dat burgers gebruik kunnen blijven maken van al bestaande en goed werkende internationale instrumenten, waaronder het Apostilleverdrag en de meertalige uittreksels van de burgerlijke stand. Buiten de boot vallen echter twee CIEC-verdragen die recent tot stand zijn gekomen maar nog niet in werking zijn getreden. Tot die twee verdragen behoort de zeer onlangs geactualiseerde versie van de meertalige uittreksels. Die versie is bedoeld het bestaande verdrag te vervangen. Aan dat nieuwe verdrag is in het internationale verkeer behoefte, óók het verkeer met voor de EU belangrijke derde staten, zoals Zwitserland en Turkije. Kan de Minister uitleggen waarom niet is overwogen de regels van dit nieuwe CIEC-verdrag te incorporeren in de verordening door daarnaar te verwijzen? Dit is in de Alimentatieverordening gebeurd met het Haags Alimentatieprotocol 2007, welk protocol inmiddels door de EU is geratificeerd. Het in stand laten van bestaande verdragen, dat wil zeggen verdragen die in werking zijn getreden, is overigens geen novum. Deze leden geven als voorbeelden de verordeningen Rome I en Rome II (over verbintenissen uitovereenkomst en uit onrechtmatige daad). Deze verordeningen laten de specifieke Haagse verdragen op deze twee terreinen intact. De instandhouding van het verouderde verdrag over meertalige uittreksels brengt geen soelaas voor de CIEC. Uit de annotatie valt op te maken dat de EU eigen standaardformulieren heeft ontwikkeld, die daarvan afwijken. Van aanvaarding van het nieuwe CIEC-verdrag over meertalige uittreksels zal het niet meer komen.

De leden van de VVD-fractie vinden het ook opvallend dat volgens de annotatie voor de informatie-uitwisseling tussen instanties gebruik zal worden gemaakt van het IMI informatie-uitwisselingssysteem en niet van het met medefinanciering door de Commissie (500.000 euro) ontwikkelde elektronische platform van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand. Kan de Minister toelichten waarom deze keuze wordt gemaakt? Is er werkelijk goed onderzoek gedaan naar de merites van het platform en zijn die merites voldoende duidelijk gemaakt aan de EU-lidstaten die niet bij de ontwikkeling betrokken zijn geweest?

Deze leden merken op dat incorporatie van het desbetreffende CIEC-verdrag in de Europese verordening zou voor de hand hebben gelegen, ook gelet op de voorgeschiedenis. Nu dat niet gebeurt, is de taxatie van voornoemde leden dat aan de CIEC hiermee een slag wordt toegebracht. Het aanknopen van verdragsrelaties met derde landen wordt kennelijk niet van belang geacht. Hoe denkt de Minister hierover, en meer in het algemeen over de toekomst van de CIEC, voor zover men nog over een toekomst kan spreken?

De leden van de VVD-fractie hebben ook enkele vragen inzake het voortgangsoverzicht van JBZ-dossiers. Allereerst vragen zij wat het voorstel inzake betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken zal inhouden.

Met betrekking tot het coherenter maken bestaande EU-wetgeving inzake burgerlijk procesrecht vragen zij welke EU-regelgeving, rechtstreeks toepasselijk of al geïmplementeerd, voor dit onderwerp al voor handen is. Met betrekking tot de Richtlijn tot wijziging van Richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft en van richtlijn 2013/34/EU wat bepaalde onderdelen van de verklaring inzake corporate governance betreft vragen voornoemde leden wat de meest recente stappen in dit dossier zijn en wat de stand van zaken is.

Voor wat betreft de billijke compensatie voor reproductie van beschermde werken door natuurlijke personen voor privégebruik (thuiskopieheffing, auteursrecht) vragen de aan het woord zijnde leden hoe dit zich verhoudt tot de laatste ontwikkelingen in Nederland.

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie met betrekking tot het overzicht wat de stand van zaken is voor wat betreft de Richtlijn schadevergoeding voor slachtoffers van misdrijven, en wat de meest recente ontwikkelingen zijn.

De leden van de VVD-fractie merken naar aanleiding van het verslag van de informele JBZ-Raad gehouden in Riga op 29 en 30 januari 2015 op dat zij tegen de oprichting van Europese fondsen voor gevangenissen zijn.

Ten slotte lezen voornoemde leden met betrekking tot de stand van zaken over de onderhandelingen in Brussel over de Algemene verordening gegevensbescherming en de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging dat Nederland bezorgd is over de consequentie die het niet bereiken van een dergelijk akkoord heeft en dat de druk op het opvolgend voorzitterschap hierdoor aanzienlijk stijgt. Graag vernemen deze leden aan welke consequenties wordt gedacht en waar de bezorgdheid precies op ziet.

Antwoord van de Minister van veiligheid en justitie op de vragen van de leden van de VVD-fractie:

De leden van de VVD-fractie stellen diverse vragen over de Verordening van het Europees parlement en de Raad ter bevordering van het vrije verkeer van burgers en bedrijven door vereenvoudigde aanvaarding van bepaalde openbare akten in de EU en tot wijziging van Verordening 1024/2012. Ik ben mij terdege bewust van de mogelijkheid dat met deze Verordening externe bevoegdheid kan ontstaan voor de Unie op het terrein (van de afschaffing) van legalisatie van documenten. Mede op verzoek van Nederland is de tekst van de Verordening zo gewijzigd dat duidelijk wordt dat het de bedoeling van de lidstaten is dat zij hun bevoegdheden behouden ten aanzien van bijvoorbeeld de beslissing of zij de toetreding van een derde land tot het Apostilleverdrag accepteren en over de toetreding tot nieuwe of bestaande CIEC-overeenkomsten. Het Europees Hof heeft in deze kwestie uiteindelijk het laatste woord. Nederland heeft zich echter ingespannen om in de tekst van de Verordening zo veel mogelijk waarborgen op te nemen dat ten aanzien van andere internationale instrumenten op het terrein van legalisatie geen externe bevoegdheid voor de Unie ontstaat. De huidige tekst van de verordening laat nog ruimte aan de lidstaten om te bezien of verdere waarborgen nodig zijn voor het uitsluiten van externe competentie voor de Unie.

Aan het gebruik van de meertalige uittreksels van de CIEC zal in de Verordening specifiek een overweging gewijd worden waaruit blijkt dat deze uittreksels zonder meer gebruikt mogen blijven worden door de lidstaten. De in de verordening voorgestelde modelformulieren betreffen slechts een vertaalhulp en vervangen geen nationale documenten, zoals is beslist op de JBZ-raad van 9 oktober 2014. In de verordening wordt dan ook geen regeling gegeven die voorrang heeft of conflicteert met de CIEC-overeenkomst waarbij meertalige uittreksels in het leven zijn geroepen, zodat LS deze kunnen blijven gebruiken. Dit geldt ook ten aanzien van de overeenkomst die nog niet in werking is getreden.

In de verordening wordt lidstaten de mogelijkheid gegeven om als zij twijfels hebben ten aanzien van de echtheid van een document hierover navraag te doen bij de afgevende instantie door middel van het IMI-systeem. Tijdens de onderhandelingen over het voorstel in de Raad is uitvoerig gesproken over de mogelijkheid om aan te sluiten bij het CIEC-platform. Aangezien niet alle lidstaten partij zijn bij de CIEC kon een meerderheid van de lidstaten, evenals de Commissie, niet instemmen met aansluiting bij dit platform. Ditzelfde geldt voor het overnemen van het systeem van de CIEC-verdragen in de Verordening. Wel wordt na verloop van tijd geëvalueerd of het mogelijk is om gelijk het geval is bij het CIEC-platform een informatiesysteem in het leven te roepen waarin directe uitwisseling van informatie plaatsvindt voor de acceptatie van documenten. Lidstaten zijn niet verplicht om het IMI-systeem te gebruiken, maar mogen ook op andere wijze, indien nodig, de echtheid van documenten controleren, bijv. via het platform. Om bovenstaande redenen kan Nederland instemmen met de voorgestelde gedeeltelijke algemene oriëntatie op dit dossier.

Met betrekking tot de door de leden van de VVD-fractie gevraagde voortgang en stand van zaken van diverse dossiers die zijn vermeld in het voortgangsoverzicht van JBZ-dossiers dat samen met de geannoteerde agenda aan de Kamer is aangeboden, zeg ik toe deze bij afzonderlijke brief te melden.

De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot de verordening gegevensbescherming, waar de bezorgdheid van Nederland op ziet als het gaat om de consequenties van het niet bereiken van een akkoord in de onderhandelingen, en om welke consequenties het dan gaat. De bezorgdheid van het kabinet had betrekking op het feit dat het onder Italiaans Voorzitterschap helaas niet is gelukt om een akkoord te bereiken op het one-stop shop mechanisme. Als dit wel zou zijn gelukt, zou het huidige Voorzitterschap aanmerkelijk meer gelegenheid hebben gehad om conform hun bedoelingen reeds deze maand een totaalakkoord op de verordening te bereiken. De resterende drie maanden van het huidige Voorzitterschap konden dan worden benut om de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging af te ronden. Tegelijk zou dan gestart kunnen worden met de triloog, waarin Europees parlement, Commissie en Raad overeenstemming moeten bereiken over de eindtekst van de verordening. De consequentie van het uitblijven van het akkoord in december 2014 is dat de planning van het huidige Voorzitterschap niet wordt gehaald. Het Voorzitterschap zal zich nu moeten richten op afronding van de tekst van de verordening op de JBZ-Raad van juni 2015.

2. Inbreng van de leden van de PvdA-fractie:

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de leeftijd waarbij jongeren toestemming nodig hebben van ouders en verzorgers bij de verwerking van persoonsgegevens verlaagt dreigt te worden van 16 naar 14 jaar. De regering spreekt in dit kader van een onvermijdelijk compromis, met als onderbouwing dat deze leeftijdsgrens ook gehanteerd wordt door de Verenigde Staten en sociale netwerken en dat deze leeftijdsgrens niet handhaafbaar is. Deze redenatie ontstemt voornoemde leden omdat ermee gesuggereerd wordt dat de wetgever zich aan zou moeten passen aan de praktijken van grote bedrijven en de wetgeving in andere landen. Kan de regering ingaan op de inbreuk op het primaat van de politiek dat hiermee ontstaat? Daarnaast willen deze leden een inhoudelijke reactie op de wenselijkheid of onwenselijkheid om de leeftijd voor toestemming bij de verwerking van persoonsgegevens aan te passen. Als het gaat om de handhaving van de leeftijdsgrens vragen zij of de ontwikkeling van een eId-middel hier, met behoud van privacy, behulpzaam kan zijn.

Het verheugt de leden van de PvdA-fractie dat er een systeem is voor de samenwerking tussen de toezichthouders. Deze samenwerking is voor deze leden vooral belangrijk om te voorkomen dat internationaal opererende bedrijven hun domicilie mede kiezen op basis van de standvastigheid van de nationale toezichthouder. Daarom is het belangrijk bij welke grens het European Data Protection Board (EDPB) een zaak zal behandelen. De grens in het huidige voorstel, met een derde van de toezichthouders vinden voornoemde leden een realistisch voorstel dat voldoende waarborgen voor de privacy geeft. Graag horen deze leden hoeveel waarde de regering hecht aan deze grens en welke mogelijke aanpassingen verwacht worden. Een effectieve inzet van het EDPB is voor de aan het woord zijnde leden van cruciaal belang.

De leden van de PvdA-fractie hebben voorts met enige verbazing kennisgenomen van de voorstellen over de invulling van de bevoegdheden van het Europees openbaar Ministerie (EOM). Ondanks dat er nog geen beslissing is genomen over een EOM, worden er wel al voorstellen gedaan over de invulling van de bevoegdheden van het EOM. Deze leden wijzen daarbij op de mogelijkheid om transacties op te kunnen leggen. Een meerderheid van het Nederlandse parlement heeft zich uitgesproken tegen een EOM en ook in Europa is men het nog niet eens. Daardoor lijkt een debat over de bevoegdheden van het EOM voorbarig. Deze leden zijn tegen een EOM en ziet ook niets in de mogelijkheid van het EOM om in Nederland transacties op te leggen.

De leden van de PvdA-fractie kunnen ten slotte instemmen met de tekst in de verordening betreffende Eurojust over dataprotectie

Antwoord van de Minister van veiligheid en justitie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie:

De vragen van de leden van de PvdA-fractie over de verordening gegevensbescherming zien op twee zaken: de leeftijdsgrenzen/jeugdbescherming en de kwantitatieve drempel voor de EDPB.

Wat de leeftijdsgrens voor het vereiste van ouderlijke toestemming betreft, hebben zich na de bekendmaking van de geannoteerde agenda verdere ontwikkelingen voorgedaan. Over een compromis dat zich leek aan te dienen is uiteindelijk geen overeenstemming bereikt. Thans wordt voorgesteld de leeftijdsgrens aan hetzij het Unierecht, hetzij het recht van de lidstaten over te laten. Aangezien de blijvende verdeeldheid op dit punt de totstandkoming van Unierecht terzake in elk geval op korte termijn in de weg zal staan, komt er op dit punt geen harmonisatie tot stand en blijven de wetgevers van de lidstaten verplicht een regeling te treffen.

Het is het kabinet niet ontgaan dat de leden van de PvdA-fractie kritisch reageren tegenover een verlaging van de leeftijdsgrens. Naar deze leden stellen, onderbouwt het kabinet dit met een verwijzing naar de wetgeving in de VS en de leeftijdsgrenzen die sociale netwerksites hanteren, waardoor de indruk wordt gewekt dat het primaat van de politiek hiermee wordt aangetast.

Het kabinet reageert hier graag op. In het oorspronkelijk Commissievoorstel was de leeftijdgrens gelegd op 13 jaar. Dit heeft het kabinet overigens reeds gemeld in de brief van 29 juni 2012, Kamerstuk 32 761, nr. 34. De Commissie heeft daarbij gewezen op de wenselijkheid om de Europese regelgeving in dit opzicht te laten aansluiten bij het recht van de VS. De Childrens» Online Privacy Protection Act kent dezelfde leeftijdsgrens. Het is geen toeval dat bekende socialenetwerksites als Facebook ouderlijke toestemming vereisen voor kinderen van 13 jaar en ouder die een Facebookaccount willen openen. Waar de wetgeving in de VS, en de wetgeving in de EU pogen kinderen beneden de leeftijdsgrens te beschermen tegen bepaalde aspecten van het gebruik van sociale netwerksites en deze sociale netwerksites een wereldomvattende klantenkring kennen, lijkt het er volgens het kabinet op dat die wetgevers hun verantwoordelijk nemen en zich niet laten leiden door de behoefte van bedrijven.

Wat de verlaging of de verhoging van de leeftijdsgrens betreft, constateert de regering dat de samenleving op het gebied van informatie- en communicatietechnologie ingrijpend is veranderd ten opzichte van 2001 toen de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) in werking trad. De Wbp kent een leeftijdsgrens van 16 jaar. Die maatschappelijke veranderingen komen ook hierin tot uiting dat zeer veel jeugdigen, ook jeugdigen van beneden de leeftijd van 16 jaar, beschikken over een smartphone waarmee op min of meer permanente basis gebruik wordt gemaakt van sociale netwerksites. Dat stelt jongeren in staat om zich zonder enig ouderlijk of ander toezicht te begeven op die sites of toegang te krijgen tot allerlei informatie. Het kabinet meent dat alleen al dit verschijnsel de vraag op tafel legt of de leeftijdsgrens van 16 jaar nog wel voldoende aansluit bij de feitelijke ontwikkelingen. Het is daarom dat het kabinet de discussie over verlaging van de leeftijdsgrens niet uit de weg wil gaan. Het kabinet hoopt dat het perspectief dat de lidstaten de leeftijdsgrens waarschijnlijk zelf zullen kunnen vaststellen de leden van de PvdA-fractie ervan overtuigt dat dit debat op nationaal niveau nog uitgebreid kan worden gevoerd.

Daarnaast acht het kabinet het noodzakelijk erop te wijzen dat de handhaafbaarheid van een leeftijdsgrens nog te wensen overlaat. Het kabinet is het met de leden van de PvdA-fractie eens dat ontwikkeling van een vorm van elektronische identiteitsvaststelling, die zelf natuurlijk behoorlijk beveiligd moet zijn, behulpzaam zou kunnen zijn.

Wat betreft de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de kwantitatieve drempel voor de EDPB, het volgende.

Het kabinet is ingenomen met de steun van de leden van de PvdA-fractie voor het voorstel om alleen dan zaken door de EDPB te laten behandelen wanneer daarmee ten minste een derde van het aantal toezichthouders instemt. Het kabinet hecht daaraan veel waarde. Beslissingen van de EDPB moeten een overtuigende en goed onderbouwde interpretatie van de verordening geven. Zeker wanneer die beslissingen bindend zijn. Dat werk kan, mede gezien de niet onbeperkte budgetten en mogelijkheden, alleen goed worden gedaan wanneer de toestroom van zaken naar de EDPB beperkt is. Het is dan een zaak van goed afgewogen kwantitatieve en kwalitatieve drempels om dat doel te bereiken. In de laatste fase van de onderhandelingen is gebleken dat voor die kwantitatieve drempel niet voldoende steun bestaat. Het kabinet zal een verwacht initiatief van een andere lidstaat om deze drempel wel in te voeren, maar er een evaluatiebepaling aan te koppelen graag steunen. Het kabinet gaat echter niet zover om haar steun aan het voorstel te onthouden, wanneer ook dat voorstel geen meerderheid zal blijken te krijgen.

Het kabinet heeft voorts nota genomen van de kritische kanttekeningen die de leden van de fracties van de PvdA, SP en PVV plaatsen bij de oprichting van het EOM, respectievelijk de mogelijkheid dat het EOM na zijn oprichting zou beschikken over de mogelijkheid het instrument van de transactie toe te passen. Het kabinet wijst er in reactie op deze kanttekeningen op dat het feit dat Nederland zich zou kunnen voorstellen dat het EOM over dit instrument zal beschikken, geenszins afdoet aan de u bekende positie van Nederland ten aanzien van (deelname aan het) EOM. In antwoord op de vraag of de onderhavige discussie niet voorbarig is, merkt het kabinet op dat de realiteit nu eenmaal is dat een meerderheid van de lidstaten de oprichting van het EOM politiek steunt. Dat geldt overigens ook voor een meerderheid in het Europees parlement. Tegen die achtergrond is het niet onlogisch dat het Letse Voorzitterschap de eerder gestarte onderhandelingen heeft voortgezet en dat het probeert op onderdelen van de tekst enige voortgang te boeken.

3. Inbreng van de leden van de SP-fractie:

De leden van de SP-fractie vinden Europese samenwerking op justitiegebied van groot belang, bijvoorbeeld bij terrorismebestrijding. Tijdens een recent bezoek aan Europol begrepen de leden dat de samenwerking tussen landen juist op dit gebied nog vrij stroef verloopt. Hoe is dit mogelijk, ondanks dat Nederland de mond vol heeft over daadkracht is er geen sprake van een goede gegevensuitwisseling over mensen van wie we weten of sterk vermoeden dat ze gevaarlijk zijn. Deze leden vinden het een prioriteit dat dit op orde wordt gebracht. Wat gaat de Minister hieraan doen?

Het standpunt van de leden van de SP-fractie over het PNR-dossier is bekend. Dankzij een Kamermeerderheid is de Minister verplicht terughoudend te zijn. Maar wat betekent dat nu concreet? Deze leden vinden het belangrijk dat de Kamer hierover in details gaat informeren.

De leden van de SP-fractie lezen in het verslag dat voor veel landen preventie van radicalisering prioriteit heeft. Zij vinden dit terecht. De Kamer heeft op 28 januari 2015 een motie aangenomen waarin de regering is gevraagd om bij het ontwikkelen van deradicaliseringsprogramma’s nadrukkelijk te kijken naar de aanpak in het buitenland en succesvolle voorbeelden over te nemen (Kamerstuk 32 317, nr. 266). Hoe staat het met de uitvoering van deze motie?

De leden van de SP-fractie constateren dat er nog steeds druk onderhandeld over het EOM. Er wordt zelfs al gesproken over de vestigingslocatie. De leden vinden dat dit te ver gaat en dat het uiterst voorbarig én onwenselijk is dat er wordt gesproken over de mogelijkheid voor het EOM om gebruik te maken van transacties. Allereerst omdat over deze manier van afdoening landelijk al vaak onderwerp van discussie is. Betekent dit dus ook dat er buiten het publiek om, dus niet openbaar, afspraken worden gemaakt met fraudeurs? Hoe transparant is die werkwijze? Waarom gaat het nu niet alleen over de vraag óf er een EOM moet komen? De meerwaarde staat niet vast. Is de discussie dan niet voorbarig, gelet op het feit dat er allerlei bezwaren zijn? Inmiddels hebben het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Ierland aangegeven geen EOM te willen. Vindt de Minister niet ook dat Nederland daar een voorbeeld aan zou moeten nemen? Wat is de reden geweest voor Ierland om zich terug te trekken? Wat betekent dit voor deze landen als het EOM er toch komt? Is dit niet juist een reden temeer om te zeggen dat het meert loont om puur samenwerking te zoeken, zonder direct een heel nieuw orgaan op te richten?

De leden van de SP-fractie hebben eerder uitgebreid gesproken over de richtlijn over de voorlopige rechtsbijstand voor verdachten. Over het standpunt van Nederland over de rechtsbijstand blijven de leden bezorgd. Zij vinden dat Nederland zich hierin ten onrechte veel te zuinig opstelt. Het is belangrijk dat de procesrechtelijke waarborgen nu goed worden geregeld. Graag ontvangen zij een reactie van de Minister.

Deze leden vinden het goed om te lezen dat Nederland alleen stond in de wens om alleen zwaardere zaken onder de reikwijdte van de richtlijn te brengen. Zij vinden dat er nog steeds aangesloten moet worden bij de reikwijdte van de richtlijn over toegang tot een advocaat. Dit betekent dat wanneer er recht is op een advocaat, dan ook recht op rechtsbijstand moet zijn. Kan de Minister daarop uitgebreid reageren?

Voornoemde leden vinden het ook slecht dat Nederland terughoudend is met het recht op rechtsbijstand bij het EAB, omdat een overlevering erg ingrijpend is. Waarom doet Nederland dat? Is er overlegd met de advocatuur hierover, zoals toegezegd?

De leden van de SP-fractie hebben altijd steun uitgesproken voor het streven naar een hoog niveau van gegevensbescherming. Nu is er toch weer reden tot zorg. Hebben de leden het goed begrepen dat de lidstaten onder druk van het bedrijfsleven de voorstellen uithollen, bijvoorbeeld door te tornen aan de bepalingen over doelbinding? Kan hierop worden ingegaan? Zal de regering hier extra alert op zijn? Begrijpen deze leden het goed dat gegevens die zijn verzameld voor een bepaald doeleinde volgens de verordening uiteindelijk zonder probleem verwerkt kunnen worden, ook al is het doel of de rechtsgrondslag tussentijds gewijzigd? De Commissie wil dit niet, maar Nederland wel. Waarom vindt Nederland dat dit wel zou moeten kunnen?

De aan het woord zijnde leden constateren dat de verordening een aparte bepaling over de ouderlijke toestemming bevat bij de verwerking van gegevens van jeugdigen. In Nederland is de leeftijdsgrens nu 16 jaar, maar lidstaten neigen naar 14 jaar. Hoe verhoudt zich tot tot de grens gehanteerd wordt als het gaat om aansprakelijkheid voor gedragingen van minderjarigen? Betekent het niet dat we verwachten dat gedragingen kinderen pas te verwijten zijn als ze 16 jaar zijn, maar dat we wel van ze verwachten dat ze op hun 14e volledig begrijpen wat er met hun persoonsgegevens gebeurt als zij die bijvoorbeeld op het internet achterlaten?

Tot slot vinden de leden van de SP-fractie het goed om te vernemen dat de Europese Commissie het voorstel voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht heeft ingetrokken. Daarmee heeft de Commissie de niet aangenomen motie-Van Nispen (Kamerstuk 32 317, nr. 233) uitgevoerd.

Antwoord van de Minister van veiligheid en justitie op de vragen van de leden van de SP-fractie:

Wat betreft de vragen van de leden van de SP-fractie over samenwerking bij terrorismebestrijding en gegevensuitwisseling, het volgende. Het delen, verbinden en uitwisselen van kennis over terroristen tussen lidstaten is een essentiële voorwaarde voor een sterke nationale veiligheid. Dit principe geldt ook ten aanzien van een sterke uitwisseling van relevante gegevens tussen organisaties in de lidstaten zelf. Bestaande mogelijkheden moeten beter worden benut. We hebben immers allemaal een stukje van de puzzel.

Er gebeurt veel om de samenwerking te versterken. Steeds meer lidstaten leveren informatie aan bij Europol, en het Europol Focal Point. Er is nog ruimte voor verbetering. Momenteel zijn vier lidstaten, waaronder Nederland, verantwoordelijk voor 80% van de informatie die Europol ontvangt. Daarnaast heeft Nederland in december een verklaring ondertekend voor het zogenaamde Single Point of Contact Netwerk dat in samenwerking met Europol is opgezet. Dit voorziet in een centraal punt voor real-time informatie uitwisseling over jihadisten. Over dit netwerk is uw Kamer laatstelijk geïnformeerd tijdens het debat ter voorbereiding van de Europese Raad. Nederland ziet een duidelijke toegevoegde waarde van dit netwerk, alsmede het werk van de Dumas-groep waarin Nederland actief is. Op dit moment zijn elf lidstaten aangesloten bij het nieuwe netwerk.

Ook op EU niveau wordt de noodzaak van verdere verbetering van informatie-uitwisseling onderkend. Tijdens de JBZ-raad ligt dit als specifiek bespreekpunt voor. Nederland zal hier nogmaals andere lidstaten oproepen om zich aan te sluiten bij genoemde initiatieven en met kracht aan de slag te gaan met meer informatie deling.

In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van de SP en ook het CDA over de EU PNR-richtlijn kan ik u als volgt informeren. Nederland verwelkomt een hervatting van de gesprekken over de EU PNR-richtlijn. De Raad dringt er met kracht op aan bij het Europees parlement de onderhandelingen spoedig af te ronden. Nederland kan zich vinden in die oproep. Binnen de Raad bestaat brede steun voor de komst van de richtlijn. De Nederlandse positie is op verzoek van uw Kamer een terughoudende.

Het Europees parlement bespreekt momenteel verbeteringen om tegemoet te komen aan waarborgen ten aanzien van de bescherming van fundamentele rechten, in het bijzonder het recht op gegevensbescherming. De Tweede Kamer heeft gelijke zorgen benoemd. Nederland benadrukt in EU- verband de noodzaak van zorgvuldigheid en sterke waarborgen voor gegevensbescherming. Het Europees parlement heeft in dat licht ook opgeroepen tot spoedige afronding van het databeschermingspakket. De koppeling tussen beide onderwerpen is dus niet onlosmakelijk, maar wel onderwerp van gesprek tussen het Europees parlement en de Raad.

Zoals met uw Kamer is afgesproken komen wij bij u terug zodra dit proces van het Europees parlement tot een resultaat heeft geleid.

Wat betreft de vragen van de leden van de SP-fractie over preventie van radicalisering, en zoals eerder op vragen van de SP-fractie geantwoord, deel ik actief ervaringen met andere Europese landen, zoals Zweden, Denemarken en Duitsland, ten behoeve van het inrichten van een nationale exit-faciliteit, die personen begeleidt die uit jihadisme willen stappen. Het Radicalisation Awareness Network (RAN) heeft een database met best practices die hierbij behulpzaam is. Een aandachtspunt is dat kennis en ervaring die er is op het gebied van deradicalisering grotendeels betrekking heeft op rechts extremisme. De ervaringen hiervan zijn niet zo maar één-op-één te vertalen naar jihadisme. Een factor die bijvoorbeeld van belang lijkt te zijn, is de mate van vrijwilligheid van de deelname aan deradicaliseringsprogramma’s. Ook rijst een beeld op van een proces van kleine stappen, waarbij zowel wordt gestreefd naar resocialisatie en rehabilitatie als naar disengagement (uittreding) en deradicalisering. Ook op EU-niveau worden ervaringen met deradicaliseringsprogramma’s met elkaar gedeeld. Tijdens deze JBZ-raad staat een lunchdiscussie geagendeerd over deradicalisering in gevangenissen. Doel van de discussie is het uitwisselen van best practices en in beeld brengen op welke wijze de EU een rol kan spelen in de bevordering hiervan en in de ondersteuning van lidstaten bij het ontwikkelen van eigen deradicaliseringsprogramma’s.

De vragen van de leden van de SP-fractie over het EOM, heeft het kabinet in samenhang beschouwd met de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en PVV, en hiervoor beantwoord.

In reactie op de opmerkingen van de leden van de SP-fractie over de procesrechtelijke waarborgen merk ik het volgende op. Deze richtlijn maakt deel uit van een omvangrijk pakket aan maatregelen ter versterking van de procedurele rechten van verdachten. Drie richtlijnen zijn reeds vastgesteld, te weten een richtlijn inzake vertolking en vertaling, een richtlijn inzake het recht op informatie van verdachten en een richtlijn inzake het recht op toegang tot een raadsman. Over andere richtlijnen, ter zake minderjarige verdachten en de onschuldpresumptie, zijn de besprekingen gaande. Ik ben van mening dat het geheel aan maatregelen leidt tot goede procesrechtelijke waarborgen voor verdachten binnen de Europese Unie.

Ten aanzien van de reikwijdte van de onderhavige richtlijn en de verhouding tussen deze richtlijn en de richtlijn inzake toegang tot een raadsman merk ik het volgende op. Net als een grote groep andere lidstaten heeft Nederland kanttekeningen bij de proportionaliteit van het voorstel. Een verplichting tot het toekennen van gefinancierde rechtsbijstand alleen dient te bestaan indien dat noodzakelijk is ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie. Dat betekent dat er een verplichting tot het toekennen van gefinancierde rechtsbijstand moet bestaan indien de interests of justice - het criterium dat wordt gehanteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – daartoe nopen. Dat is niet het geval in alle zaken waarin de verdachte recht heeft op toegang tot een raadsman. Ik wijs daarbij onder meer op het onderscheid tussen aangehouden en niet-aangehouden verdachten. De richtlijn inzake de toegang tot een raadsman ziet op zowel aangehouden als niet-aangehouden verdachten. Een aangehouden verdachte bevindt zich in een wezenlijk andere positie dan een niet-aangehouden verdachte. Voor een niet-aangehouden verdachte geldt dat die in staat is zijn eigen rechtsbijstand te organiseren, zo nodig door een aanvraag tot gesubsidieerde rechtsbijstand. Aangehouden verdachten zijn daartoe niet in staat zonder inspanningen door de staat. Dat onderscheid reflecteert in de richtlijn inzake toegang tot een raadsman, door een onderscheid in inspanningsverplichtingen die rusten op de lidstaten voor aangehouden en niet-aangehouden verdachten. De richtlijn inzake voorlopige rechtsbijstand in strafprocedures en bij overlevering heeft als doel te verzekeren dat de verdachte diens recht op toegang tot een raadsman direct na vrijheidsbeneming daadwerkelijk kan effectueren. Het voorstel bevat daartoe de verplichting voor lidstaten om te voorzien in voorlopige rechtsbijstand (provisional legal aid) voor verdachten die van hun vrijheid zijn beroofd. Juist vanwege de wezenlijk andere positie van aangehouden verdachten ten opzichte van niet-aangehouden verdachten ligt het niet in de rede de reikwijdte van de onderhavige richtlijn gelijk te trekken met de richtlijn inzake de toegang tot een raadsman. Een grote groep lidstaten stelt zich op een zelfde standpunt.

Met betrekking tot de vragen van de leden van de SP-fractie over de overleveringsprocedure merk ik het volgende op. Nederland onderschrijft dat op Europees niveau wordt voorgeschreven dat door de uitvoerende lidstaat voorlopige rechtsbijstand wordt verstrekt aan personen die op basis van een EAB in die lidstaat zijn aangehouden. Die lidstaat beslist immers over de overlevering van de opgeëiste persoon. Ook wanneer de opgeëiste persoon niet in staat is diens toegang tot een raadsman te bekostigen dient hij zijn recht op toegang tot een raadsman dan ook te kunnen effectueren. Het is echter niet noodzakelijk om in aanvulling daarop een recht op gefinancierde rechtsbijstand voor te schrijven ten behoeve van een (tweede) raadsman in de uitvaardigende lidstaat. Die lidstaat beslist immers niet over de overlevering. Het risico bestaat dan dat de overleveringsprocedure en de daarop volgende strafprocedure door elkaar zullen lopen. Dat is problematisch, mede vanwege de korte termijnen die gelden voor de overleveringsprocedure. Een traject om gefinancierde rechtsbijstand in de uitvaardigende lidstaat aan te vragen zou daarmee op gespannen voet kunnen komen te staan. Op dit punt staat Nederland bepaald niet alleen. Veel lidstaten hebben een vergelijkbare positie. Tijdens het algemeen overleg op 3 december 2014 heb ik toegezegd hierover het gesprek aan te gaan met de advocatuur (Kamerstuk 32 317, nr. 267). Daartoe heb ik contact gezocht met de Nederlandse orde van advocaten. Een gesprek vindt binnenkort plaats.

De leden van de SP vragen met betrekking tot gegevensbescherming of het juist is dat de lidstaten onder druk van het bedrijfsleven de voorstellen uithollen, bijvoorbeeld door te tornen aan de bepalingen over de doelbinding. Zij vragen het kabinet hierop in te gaan en hierop alert te zijn. Het is zo dat in de loop van de onderhandelingen de bepaling over de rechtvaardigingsgronden, die regelt onder welke voorwaarden een gekozen doel voor gegevensverwerking gerechtvaardigd is, is aangepast ten opzichte van voorgaande voorstellen. Allereerst is nu opnieuw, net zoals in de huidige richtlijn, vastgelegd dat de verdere verwerking van gegevens in archieven met een publiek belang, en voor historische, statistische en wetenschappelijke doeleinden gerechtvaardigd is, mits de daarvoor gelden voorwaarden en waarborgen zijn vervuld. Die waarborgen moeten binnen relatief enge grenzen door de nationale wetgever worden vastgesteld. Het kabinet ziet dit niet als een vorm van uitholling.

Daarnaast is geregeld, op voorstel van Nederland, dat verdere verwerking van persoonsgegevens voor een andere doel dan waarvoor deze oorspronkelijk zijn verzameld mogelijk is, mits daaraan een belangenafweging ten grondslag wordt gelegd. Deze regeling staat thans geregeld in art. 9 van de Wbp. Dat voorstel acht het kabinet geen uitholling.

Tenslotte bevat de bepaling een toevoeging dat bij een verdere verwerking die als onverenigbaar met het oorspronkelijke doeleinde moet worden aangemerkt, die onverenigbaarheid niettemin niet in de weg staat aan de verwerking, zolang daarbij een nieuwe rechtsgrondslag (toestemming, een wet of contract) ten grondslag kan worden gelegd. Nederland is hierover weinig enthousiast, mede omdat dit leidt tot twijfel over de waarde van doelbinding. Nederland is hierop alert geweest, maar een grote meerderheid van de lidstaten is van oordeel dat die regeling wel een goed idee is. Het moet ervoor worden gehouden dat dit dan ook doorgaat.

Indien dit doorgaat is het vervolgens de vraag welke rechtvaardigingsgrond ten grondslag mag worden gelegd aan een verdere verwerking. Vrijwel alle lidstaten vinden dat dit alle in de verordening geregelde rechtvaardigingsgronden kunnen zijn. De Commissie vindt dat dit niet zou mogen gelden voor de rechtvaardigingsgrond «legitiem belang van de verantwoordelijke». En legitiem belang van een verantwoordelijke (vrijwel altijd een bedrijf) is pas legitiem wanneer aan de bepaling van de legitimiteit een aparte belangenafweging ten grondslag wordt gelegd tussen het belang van de verantwoordelijke, en het belang van de betrokkene. Het legitiem belang is na het contract de in de private sector de meest ingeroepen rechtvaardigingsgrond. Het verder verwerken van gegevens houdt te nauwste verband met mogelijkheden voor het bedrijfsleven om zich op de digitale markt te ontwikkelen. De regering meent dat er geen redelijke grond is het bedrijfsleven, en dan vooral het midden- en kleinbedrijf deze mogelijkheid principieel te ontzeggen, zoals de Commissie wil.

Wat betreft de vragen over de leeftijdsgrens, verwijst het kabinet de leden van SP-fractie allereerst graag naar de antwoorden die het gaf op vragen over hetzelfde onderwerp van de leden van de PvdA-fractie. In aanvulling daarop kan over de aansprakelijkheid van jeugdigen nog het volgende worden opgemerkt. Er bestaat in het Nederlands recht geen algemene geldende leeftijdsgrens die markeert wanneer een jeugdige zich bewust behoort te zijn van de consequenties van zijn handelen of nalaten. De civielrechtelijke aansprakelijkheid begint bij 14 jaar (art.6:164 BW), de strafrechtelijke aansprakelijkheid begint bij 12 jaar (art.77a Sr.), inzicht in de gevolgen van medisch handelen vooronderstelt de wetgever bij 12 jaar (art.7:450 BW), een huwelijk kan onder omstandigheden op de leeftijd van 16 jaar worden aangegaan (art. 1:31 BW). Deze verschillen zijn ook onderling moeilijk te vergelijken. Een vergelijking tussen deze leeftijden met de leeftijd waarop een persoon geacht wordt de gevolgen te begrijpen van het verwerken van persoonsgegevens is evenmin gemakkelijk. Elke leeftijdsgrens heeft een zeker arbitrair karakter. Het kabinet hoopt dat de mogelijkheid die lidstaten vermoedelijk krijgen zelf de leeftijdsgrens voor het zonder ouderlijke toestemming van het verwerken van persoonsgegevens vast te stellen, een goede aanleiding is het debat ook met de leden van de SP-fractie voort te zetten.

4. Inbreng van de leden van de CDA-fractie:

De leden van de CDA-fractie vragen, zich daarbij baserend op het werkbezoek dat de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie recent aan Europol heeft afgelegd, aan de behoefte die er ook bij Europol bestaat om tot nadere uitwisseling van PNR-gegevens tussen EU-lidstaten te komen. Dit zou een toegevoegde waarde betekenen op tal van terreinen waarop lidstaten samenwerken. Niet alleen in het kader van terrorismebestrijding, maar bijvoorbeeld ook als het gaat om operaties tegen (potentiële) plegers van kindersekstoerisme.

Deze leden hebben al eerder een oproep aan de Minister gedaan om het belang te erkennen van EU-PNR en zich sterk in te zetten om dit in de EU te realiseren. Zij herhalen deze oproep hier. Zij vragen ook om de stand van zaken ten aanzien van het overleg hierover tussen de Raad en het Europees parlement. Klopt het dat het Europees parlement wel stappen wil zetten als ook de Raad voortvarend aan de gang gaat met de wetgeving rond dataprotectie? Kan de Minister dit bevestigen en hoe beoordeelt de regering zelf de koppeling van deze twee dossiers? Is dit een succesvolle route of kan dit juist alleen maar vertragend werken ten aanzien van één van de twee? Graag vernemen deze leden hierop een reactie.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts aandacht voor een brief van 17 juli 2014 van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) aan Europol over de verwerking van politiegegevens in het door Europol gebruikte informatie-uitwisselingssysteem EIS. Deze brief van het CBP komt voort uit een onderzoek dat het Gemeenschappelijk Controleorgaan (GCO) van Europol heeft uitgevoerd naar de verwerking van politiegegevens.

Op basis van de onderzoeksresultaten in de lidstaten heeft het Gemeenschappelijk Controle Orgaan (GCO) een rapport uitgebracht met aanbevelingen. Het GCO concludeert onder meer dat er grote verschillen bestaan tussen de lidstaten in de rol en verantwoordelijkheden van de units en het niveau waarop wordt beslist over de gegevens die worden ingevoerd in het EIS. Als gevolg daarvan worden ook verschillende criteria gehanteerd bij de naleving van de Europolregeling. Het GCO geeft in zijn rapport een aantal aanbevelingen die vooral betrekking hebben op het harmoniseren van de beoordelingscriteria voor het EIS en op het nauwlettend toezicht houden op de juiste toepassing van de regelgeving. Het CBP heeft de regering al enige tijd geleden (2013) verzocht om passende aandacht te besteden aan de aanbevelingen en te zorgen voor een goede naleving.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering hier gevolg aan heeft gegeven en of zij kan aangeven of momenteel bepaalde informatie-uitwisseling niet mogelijk is volgens het huidige Europol Besluit. Welke informatie betreft dit? Zou in dat geval het Europol-Besluit niet door de Europese Raad moeten worden aangepast omdat deze informatie-uitwisseling wel zeer wenselijk is? Graag vernemen deze leden de reactie en desgewenst ook enige actie van de Minister op dit punt.

Ten slotte willen voornoemde leden graag vernemen welke twee lidstaten het idee ten aanzien van gevangenissen gefinancierd uit Europese fondsen geopperd hebben en wat de reactie van de Minister op dit voorstel is.

Antwoord van de Minister van veiligheid en justitie op de vragen van de CDA-fractie:

De leden van de CDA-fractie stellen diverse vragen over de uitwisseling van PNR-gegevens tussen EU-lidstaten. Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de leden van de fractie van de SP.

Met betrekking tot de door de leden van de CDA-fractie gevraagde mogelijkheden en onmogelijkheden van informatie-uitwisseling in het kader van het Europolbesluit, zeg ik toe deze bij afzonderlijke brief te melden.

De leden van de CDA-fractie vragen welke twee lidstaten het idee ten aanzien van gevangenissen gefinancierd uit Europese fondsen geopperd hebben tijdens de informele JBZ-Raad in januari jl. Vooropgesteld moet worden dat in de verslagen van JBZ-Raden die de Kamers ontvangen van de Minister van Veiligheid en Justitie, in beginsel geen lidstaten bij naam worden genoemd. De gedachte daarachter is primair dat lidstaten hun eigen parlementen moeten kunnen informeren over hetgeen zij in JBZ-Raden hebben medegedeeld, en niet dat deze die mededelingen eerst vernemen in het verslag dat het Nederlandse parlement ontvangt. Nederland is bekend met het idee om gevangenissen te financieren uit Europese fondsen. Nederland is hier geen voorstander van. Nederland is wel voorstander van uitwisseling van informatie en beste praktijken ten aanzien van gevangenissen, welke bevorderd kan worden via financiering uit Europese fondsen.

5. Inbreng van de leden van de PVV-fractie:

De leden van de PVV-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat het Voorzitterschap deze JBZ-Raad aan de Ministers de vraag zal voorleggen of het EOM al dan niet moet kunnen beschikken over de mogelijkheid transacties op te leggen. Op deze manier probeert het Voorzitterschap namelijk de discussies vlot te trekken. Is de Minister bereid tijdens de JBZ-Raad met kracht afstand te nemen van deze stellingname, en het woord «nee» duidelijk uit te spreken? Tegelijkertijd wordt in het Europees parlement namelijk druk gespeculeerd over de uitbreiding van de bevoegdheden van het EOM. Zo is er onlangs in het Europees parlement door een Italiaans fractie besproken dat het EOM er maar bevoegdheden bij moet krijgen. Het zorgwekkende is dat dit ook gewoon in artikel 86 van het Verdrag van Lissabon is neergelegd. Een EOM met steeds verdergaande bevoegdheden dat ook nog eens transacties kan opleggen is in de ogen van deze leden de doodsteek voor ons prima functionerende Openbaar Ministerie. Zij verzoeken de Minister dan ook duidelijk aan te aangeven dat Nederland tegen deze transactiebevoegdheid is.

De aan het woord zijnde leden dat op het gebied van terrorisme de Europese Commissie van plan is een aantal maatregelen te nemen aan de hand van de verklaring die de Europese Raad heeft afgegeven. Zo staat in die verklaring van de Raad dat er een verbetering van grenscontroles nodig is. Deze leden op dat Nederland nooit volledige controle zal kunnen uitoefenen op wat er allemaal via de buitengrenzen van Italië, Griekenland en Bulgarije in de EU geïmporteerd wordt. De maatregelen van de EU op dit gebied zijn hun mening fractie dan ook niet meer dan schijnmaatregelen. Deelt de Minister deze mening? Zo nee, waarom niet? Erkent de Minister dat de enige manier om terrorisme te bestrijden het sluiten van de grenzen is voor terroristen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PVV-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat op 18 februari 2015 de laatste bespreking op raadswerkgroepniveau inzake de CEPOL-verordening heeft plaatsgevonden en dat op veel punten overeenstemming is bereikt. Voornoemde leden willen weten om welke punten dit gaat. Is de Minister hier eigenlijk zelf wel van op de hoogte, gelet op het feit dat ook op dit onderwerp blijkbaar in de achterkamertjes van de EU, op raadswerkgroepniveau, de lijnen worden uitgezet.

De aan het woord zijnde leden hebben nog een opmerking met betrekking tot het voortgangsoverzicht van de JBZ-dossiers op het gebied van Veiligheid en Justitie. Nog geen drie maanden geleden kondigde de kersverse Europees Commissaris Timmermans aan dat hij een flink aantal overbodige EU-regels zou schrappen. Voorts constateren deze leden dat maar liefst 11 nieuwe wetsvoorstellen (voornemens) in het voortgangsoverzicht zijn opgenomen. Deelt de Minister de mening van deze leden dat alle deze nieuwe wetsvoorstellen tegenstrijdig zijn met het voornemen van Eurocommissaris Timmermans, namelijk om overbodige EU-regels te verminderen? Zo nee, waarom niet?

Tot slot vragen de leden van de PVV-fractie of het voornemen van het coherenter maken van bestaande EU-wetgeving inzake burgerlijke procesrecht naar de mening van de Minister prioriteit heeft in tijden van terroristische dreiging?

Antwoord van de Minister van veiligheid en justitie op de vragen van de PVV-fractie:

De vragen van de leden van de PVV-fractie over het EOM, heeft het kabinet in samenhang beschouwd met de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en SP, en hiervoor beantwoord.

De leden van de PPV-fractie stellen enkele vragen over verbetering van grenscontroles, als bedoeld in de ER-verklaring. De intensivering van de controles betekent dat het reizen van terroristen en jihadgangers wordt tegengegaan en dat de reisbewegingen van deze groep beter gevolgd kunnen worden bij in- en uitreis in het Schengengebied. De Europese Unie heeft hiervoor de nodige maatregelen getroffen om signalen van betrokkenheid bij terrorisme en jihadisme tijdig in het grenstoezicht aan de buitengrenzen te onderkennen. De herinvoering van de grenscontrole aan de binnengrenzen is alleen mogelijk in geval er sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid. De situatie is op dit moment niet zodanig dat dergelijke grenscontrole moeten worden ingevoerd. Conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet een afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van personen als restrictief worden opgevat. Tijdelijke herinvoering van grenscontroles kan alleen dienen als uiterste middel. De lidstaten zetten daarom in op betere samenwerking en het delen van informatie in plaats van op het sluiten van de binnengrenzen. De leden van de PVV-fractie vragen op welke punten op raadswerkgroepniveau overeenstemming is bereikt inzake de Cepol-verordening. Het antwoord daarop luidt dat er in korte tijd tussen lidstaten overeenstemming is bereikt op onder meer de volgende onderdelen: de taken van Cepol, de positie en taak van de nationale eenheden, indien nodig de benoeming van een wetenschappelijk comité door de management board, verder het bestuur van Cepol en de benoemingsprocedure van de uitvoerend directeur. De uitkomsten van deze beraadslagingen liggen ter besluitvorming voor in de JBZ-raad, waar parlementaire controle op van toepassing is.

De leden van de PVV-fractie vragen naar aanleiding van het voortgangsoverzicht van JBZ-dossiers op het gebied van Veiligheid en Justitie dat samen met de geannoteerde agenda aan de Kamers is aangeboden of de Minister de mening van deze leden deelt dat de daarin nieuw toegevoegde wetsvoorstellen tegenstrijdig zijn met het voornemen van Eurocommissaris Timmermans, namelijk om overbodige EU-regels te verminderen. Daarop luidt mijn antwoord dat de Europese Raad in juni 2014 de Strategische Agenda aannam, waarin werd opgeroepen tot een duidelijker focus van de EU op hoofdprioriteiten. Aan deze prioriteiten wordt in dit werkprogramma strak de hand gehouden. Voor 2015 kondigt de Commissie 23 nieuwe voorstellen aan, een aantal dat beduidend lager ligt dan het geval was bij eerdere Commissies in deze fase. Bovendien bevat het werkprogramma een lijst van 80 hangende voorstellen waarvan wordt voorgesteld ze te schrappen of te herzien. Het kabinet is van oordeel dat het werkprogramma voldoet aan de door Nederland geformuleerde uitgangspunten consolideren, implementeren en evalueren.

Tot slot vragen de leden van de PVV-fractie of het voornemen van de Commissie tot het coherenter maken van bestaande EU-wetgeving inzake burgerlijke procesrecht, naar de mening van de Minister prioriteit heeft in tijden van terroristische dreiging. Het verder op orde en coherenter maken van het EU burgerlijk procesrecht is volgens het kabinet van groot belang voor het verbeteren van het dagelijks functioneren van burgers en bedrijven in de EU. Het voorkomen en bestrijden van terroristische dreigingen ziet op het waarborgen en beschermen van de veiligheid van burgers. Het betreft hier verschillende grootheden met ieder zijn eigen prioriteitstelling.

Naar boven