32 217 Regels met betrekking tot het geldstelsel van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, alsmede enige voorzieningen van overgangsrechtelijke aard (Wet geldstelsel BES)

C NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 augustus 2010

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het door de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken over het wetsvoorstel uitgebrachte verslag. Het verheugt de regering dat de vaste commissie, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen tijdig zullen worden beantwoord, de behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid acht. In deze nota geef ik mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties antwoord op de in het verslag gestelde vragen. Bij de beantwoording is de volgorde van het verslag aangehouden.

De leden van de SP-fractie onderschrijven de noodzaak om bij de staatkundige verandering voor een andere munteenheid te kiezen en stellen dat vooral op economische gronden voor de Amerikaanse dollar is gekozen. Economische argumenten hebben inderdaad een belangrijke rol gespeeld bij de keuze voor de dollar. Meer dan 65% van de handel van de eilanden (Bonaire 67,5%, bovenwindse eilanden: 85,7%) vindt plaats met landen die de dollar of een aan de dollar gekoppelde munteenheid hebben. Ook komt het grootste deel van de toeristen uit het dollargebied. Een keuze voor de euro zou de bestaande handelsrelaties en toerismestromen verstoren. Bij behoud van de Nederlands-Antilliaanse gulden zouden de transactiekosten als gevolg van de aanwezigheid van twee valuta (de Nederlands-Antilliaanse gulden en de dollar) in het betalingsverkeer hebben voortbestaan. Naast deze overwegingen van economische aard speelde in de afweging van de regering ook een belangrijke rol dat het de uitdrukkelijke wens van Bonaire, Sint Eustatius en Saba was dat de dollar het nieuwe wettige betaalmiddel op de eilanden zou worden.

De leden aan het woord vragen of de regering kan toelichten waarom niet voor één geldstelsel voor het gehele Caribische deel van het Koninkrijk is gekozen. In reactie hierop moet er allereerst op worden gewezen dat de Nederlandse Antillen en Aruba (na de staatkundige verandering: Aruba, Curaçao en Sint Maarten) autonomie hebben ten aanzien van hun monetaire beleid. Het staat de landen vrij hun geldstelsels naar eigen inzicht in te richten. Voor 1986 was er sprake van één geldstelsel. Bij het ingaan van de status aparte heeft Aruba gekozen voor een eigen centrale bank en een eigen munt, de Arubaanse florin. De Arubaanse florin heeft overigens dezelfde vaste wisselkoers met de Amerikaanse dollar als de Nederlands-Antilliaanse gulden (NAf. / Afl. 1,79 = $ 1,00).

Nu ook de overige vijf Antilliaanse eilanden het Nederlands-Antilliaanse staatsverband zullen verlaten en het land Nederlandse Antillen wordt opgeheven, staan Curaçao, Sint Maarten en – wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba – Nederland voor een nieuwe keuze. Curaçao en Sint Maarten kiezen voor een gezamenlijke centrale bank en een gezamenlijke munt. Om de redenen die zijn uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, heeft Nederland er voor gekozen om voor de drie BES-eilanden niet bij de gezamenlijke centrale bank en het geldstelsel van Curaçao en Sint Maarten aan te sluiten.

De keuze om in Bonaire, Sint Eustatius en Saba de dollar in te voeren is uiteraard niet onopgemerkt gebleven in Aruba, Curaçao en Sint Maarten en heeft ook daar tot reflectie geleid. Op Curaçao heeft in augustus 2009 een door de Bank van de Nederlandse Antillen georganiseerde conferentie over de voor- en nadelen van invoering van de Amerikaanse dollar op Curaçao en Sint Maarten plaatsgevonden. De beide eilanden hebben nog geen definitief besluit genomen over hun toekomstige valuta. Voorlopig houden zij nog vast aan de Nederlands-Antilliaanse gulden als munteenheid. In mei van dit jaar hebben de Arubaanse Staten een motie aangenomen waarin zij de regering oproepen een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de voor en nadelen van invoering van de Amerikaanse dollar. Het is dus mogelijk dat één gezamenlijk geldstelsel voor het Caribische deel van het Koninkrijk in de komende jaren alsnog tot stand komt.

Daarnaast moet opgemerkt worden dat er van wisselkoersrisico tussen Bonaire, Sint Eustatius en Saba enerzijds en Aruba, Curaçao en Sint Maarten anderzijds slechts zeer beperkt sprake zal zijn, aangezien ook de Nederlands-Antilliaanse gulden en de Arubaanse florin aan de dollar gekoppeld zijn. Een devaluatie van een van beide munten ten opzichte van de dollar is voor de monetaire autoriteiten op de eilanden geen reële optie. Het risico op ineenstorting van de Nederlands-Antilliaanse gulden of de Arubaanse florin als gevolg van speculatie in reactie op een devaluatie zou te groot zijn.

Dezelfde leden vragen of de economische argumenten op basis waarvan voor invoering van de dollar is gekozen, wel opwegen tegen de voordelen van één gezamenlijk Caribisch geldstelsel. Allereerst wenst de regering op te merken dat er in zekere zin in het Caribische deel van het Koninkrijk al sprake zal zijn van één op de Amerikaanse dollar gebaseerd geldstelsel. Op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal, indien uw Kamer daarmee instemt, de Amerikaanse dollar vanaf 1 januari 2011 het wettig betaalmiddel zijn. Op de overige eilanden zullen tegen een vaste wisselkoers aan de Amerikaanse dollar gekoppelde munteenheden de officiële valuta zijn.

Het nadeel van invoering van de Amerikaanse dollar, namelijk de toegenomen transactiekosten bij handel tussen Curaçao en Sint Maarten enerzijds en Bonaire, Sint Eustatius en Saba anderzijds, weegt voor de regering niet op tegen de hierboven genoemde voordelen ervan. Temeer omdat de transactiekosten hoe dan ook toenemen, indien Curaçao en Sint Maarten er voor kiezen een nieuwe eigen munt te introduceren.

De leden aan het woord vragen voorts hoe lang de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten nog Nederlands-Antilliaanse guldens in gebruik zullen houden. Zoals reeds aangegeven, hebben beide eilanden nog geen besluit genomen over hun nieuwe valuta. Dit besluit zullen zij pas na het ingaan van de nieuwe staatkundige verhoudingen nemen. Voorlopig blijft de Nederlands-Antilliaanse gulden het wettig betaalmiddel. Gezien de benodigde voorbereidingstijd, zullen Curaçao en Sint Maarten hoogstwaarschijnlijk niet voor 1 januari 2012 een nieuwe valuta invoeren. De inname van Nederlands-Antilliaanse guldens op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal in januari 2011 plaatsvinden. Het maken van onderlinge afspraken over de inname van Nederlands-Antilliaanse guldens is dus niet opportuun. Wel zal De Nederlandsche Bank afspraken maken met de Bank van de Nederlandse Antillen over het afstorten van in het kader van de invoering van de Amerikaanse dollar op Bonaire, Sint Eustatius en Saba ingenomen Nederlands-Antilliaanse guldens.

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering verder om een toelichting inzake de uitvoering van de motie Leerdam c.s.. Zoals de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in haar reactie op de motie al aangaf, is het prijsbeleid een competentie van de eilandgebieden. Het eilandgebied Bonaire heeft recent een eilandbesluit genomen dat dubbel prijzen (met gebruikmaking van de officiële wisselkoers van NAf. 1,79 = $ 1,00) verplicht stelt vanaf 1 augustus 2010 tot 1 juli 2011. Dit eilandbesluit is met ambtelijke ondersteuning uit Nederland tot stand gekomen. Saba en Sint Eustatius zijn voornemens om spoedig eveneens een eilandbesluit te nemen dat dubbel prijzen verplicht stelt voor een vergelijkbare periode.

Naast bovengenoemde maatregelen gaan de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook prijsvergelijkingen publiceren. Doel hiervan is, evenals bij het dubbel prijzen, het vergroten van de prijstransparantie voor consumenten. De prijsvergelijkingen zullen worden opgesteld aan de hand van de in opdracht van het Ministerie van Financiën door de Nederlandse Consumentenbond opgestelde «NAf./dollar monitor». Deze stelt, evenals in 2002 de euromonitor, de consument in staat om de prijzen van goederen en diensten over de tijd te vergelijken. De burgers van Bonaire, Sint Eustatius en Saba kunnen daardoor op eenvoudige wijze nagaan of er bedrijven zijn die de introductie van de Amerikaanse dollar aangrijpen om onterechte prijsverhogingen door te voeren.

Verwijzend naar een artikel in de Daily Herald van 18 juni 2010, vragen de leden van meergenoemde fractie wat de gevolgen kunnen zijn van het feit dat de oppositie in Curaçao niets ziet in een gezamenlijke centrale bank, omdat het Sint Maarten aan budgettaire discipline zou ontbreken. De Nederlandse regering heeft geen signalen ontvangen dat van een gezamenlijke centrale bank van Curaçao en Sint Maarten zou worden afgezien. Beide landen hebben principeafspraken gemaakt over een gezamenlijke centrale bank. In een gezamenlijke commissie wordt gewerkt aan de uitwerking van deze afspraken in een Bankstatuut. Ik zie dan ook geen aanleiding om te speculeren over de mogelijke gevolgen van het niet tot stand komen van een gezamenlijke centrale bank.

De leden aan het woord merken op dat de administrative building op Sint Maarten nog niet in gebruik schijnt te zijn, omdat er geen geld zou zijn om het gebouw in te richten. Zij vraagt de regering of het klopt dat men zich op Sint Maarten afvraagt hoe de (benodigde) extra ambtenaren (in plaats van die op Curaçao) kunnen worden betaald, en of dit volgens de regering terecht is. In antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Eerste en Tweede Kamer van 5 juli 2010, waarin zij verslag doet van haar dienstreis in juni 2010.1 Bij deze brief heeft de staatssecretaris tevens het toetsingsrapport van de commissie van deskundigen en het advies van het aangevuld presidium van de V-RTC aangeboden. Zoals bekend, is bij de start RTC van november 2005 afgesproken dat Curaçao en Sint Maarten een nieuwe status als land verkrijgen, als de zekerheid bestaat dat aan een aantal vooraf afgesproken voorwaarden is voldaan. In het bijzonder met betrekking de waarborging van de rechtshandhaving en de rechtspleging, de financiële deugdelijkheid, goed bestuur en een functionerend overheidsapparaat. De algemeen secretaris V-RTC heeft hiervoor deskundigen gevraagd die kunnen rekenen op de steun van Nederland, Sint Maarten en Curaçao om te toetsen of de nieuwe landen inderdaad aan deze voorwaarden kunnen voldoen. Door deze commissie van deskundigen is de afgelopen maanden hard gewerkt. Dit heeft geresulteerd in het rapport «Toetsing Overheidsapparaten Curaçao en Sint Maarten».

Voor wat betreft Sint Maarten is de commissie van oordeel dat Sint Maarten met de ondersteuning van de Koninkrijkspartners in staat moet zijn het land na 10 oktober 2010 verder op te bouwen. Op een aantal onderdelen zullen voorzieningen getroffen moeten worden vóór ingang van de landstatus om de inrichting van het land Sint Maarten en de verankering hiervan in een democratische rechtsstaat te borgen, aldus de commissie.

Naar aanleiding van het uitkomen van dit rapport heeft het aangevuld presidium advies uitgebracht c.q. een standpunt ingenomen met betrekking tot het rapport. Het aangevuld presidium van de V-RTC heeft één en ander neergelegd in haar brief van 3 juni jl. Een afschrift van die brief is eveneens naar uw Kamer gestuurd. Voor Sint Maarten adviseert het aangevuld presidium V-RTC plannen van aanpak te maken voor de bevolkingsadministratie, de politie, de landsrecherche, de gevangenis en de nieuwe toelatingsorganisatie. Deze zijn inmiddels opgesteld en ingediend bij de V-RTC. Met de voorliggende plannen van aanpak moet de zorgvuldigheid zowel op weg naar de nieuwe status van Sint Maarten als in de startfase van de nieuwe landen worden gegarandeerd. Een voortgangscommissie zal minimaal twee jaar de goede uitvoering van de plannen van aanpak monitoren waarbij er de mogelijkheid is deze voortgangscommissie met telkens twee jaar te verlengen.

Tot slot verzoeken de leden van de SP-fractie de regering, vanwege de samenhang met het geldstelsel in het Caribische deel van het Koninkrijk, inzicht te verschaffen in hoe Sint Maarten en Curaçao hun belastingstelsel vorm gaan geven.

In reactie op de vragen van deze leden wijs ik er op dat, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag inzake de Rijkswet financieel toezicht2 is opgemerkt, de fiscaliteit geen koninkrijksaangelegenheid is. De inrichting van het fiscale stelsel behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de landen. Curaçao en Sint Maarten gaan dan ook zelf over de inrichting en uitvoering van hun fiscale stelsels. Vanwege het principe van de fiscale autonomie is noch de Koninkrijksregering, noch de Nederlandse regering betrokken bij of verantwoordelijk voor de nieuwe fiscale regelgeving van Curaçao of Sint Maarten. Ten aanzien van de inrichting van de nieuwe fiscale stelsels van beide landen beschik ik niet over meer informatie dan is verschenen in de lokale Nederlands-Antilliaanse media. Ik verwijs in dat verband onder andere naar het artikel «Winst 15 procent belast» uit het Antilliaanse Dagblad van 24 mei jl. en het artikel «Discussie met bedrijfsleven over belastingstelsel Land Curaçao» uit de Amigoe van dezelfde datum. Uit deze artikelen maak ik op dat voor het fiscale stelsel voor het nieuwe land Curaçao een «conceptueel kader» is opgesteld waarover nog een brede maatschappelijke discussie zal worden gehouden. Anders gezegd, het fiscale stelsel voor het nieuwe land Curaçao zal pas na deze brede maatschappelijke discussie gereed kunnen worden gemaakt. Op dit moment is mij niet bekend, wanneer deze brede maatschappelijke discussie zal worden afgerond, op welke wijze de resultaten van deze discussie zullen worden verwerkt en op welke termijn het uitgewerkte conceptuele kader in wetgeving aan de eilandsraad van Curaçao zal worden voorgelegd.

Navraag naar aanleiding van een gelijkluidende vraag van de leden van dezelfde fractie in het kader van de eerdergenoemde Rijkswet financieel toezicht leert dat ondanks het voorgaande in zowel Curaçao als Sint Maarten het voornemen bestaat om vanaf de transitiedatum vooralsnog het huidige fiscale stelsel van de Nederlandse Antillen voort te zetten. Dit doet niets af aan het streven van de beide toekomstige landen om te zijner tijd een modernisering van het fiscale stelsel door te voeren, waarbij het nieuwe stelsel in ieder geval voldoende middelen op zal moeten brengen om de overheidsuitgaven te kunnen dekken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om aan te geven welke financiële risico’s de koersdalingen van de euro ten opzichte van de dollar met zich meebrengen voor de begrotingen van de openbare lichamen. Zij willen graag weten of er voorzieningen zijn getroffen om de eventuele risico’s te beperken. In antwoord hierop merk ik op dat koersdalingen van de euro ten opzichte van de dollar geen invloed hebben op de omvang van de begrotingen van de openbare lichamen. Nederland neemt het wisselkoersrisico als gevolg van de keuze voor de dollar op zich.

Nederland zal op de eilanden zowel bedragen innen (belastingen en premies) als bedragen uitkeren. Doordat de inkomsten en uitgaven niet op hetzelfde moment binnenkomen en doordat Nederland via de rijksbegroting een additionele bijdrage levert in de vorm van de vrije uitkering, ontstaat er voor Nederland een wisselkoersrisico. Het gaat echter om zodanig kleine bedragen, dat de effecten in de context van de totale rijksbegroting verwaarloosbaar zijn. Bovendien dient te worden bedacht dat deze effecten zowel positief als negatief kunnen zijn.

Voor de eilanden zou het veel grotere consequenties hebben, wanneer – door uit te gaan van eurobedragen in plaats van dollarbedragen – het wisselkoersrisico geheel of ten dele bij hen wordt neergelegd. Hun inkomsten zouden dan per jaar sterk kunnen fluctueren. Dit maakt het voeren van een gedegen begrotingsbeleid moeilijk of zelfs onmogelijk. Evenzeer zou de betaling (in dollars) van in eurobedragen vastgestelde salarissen en uitkeringen in eurobedragen een onwenselijk koersrisico neerleggen bij individuele burgers.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 31 568, nr. 74.

XNoot
2

Kamerstukken I 2009/10, 32 017 (R1884), C, blz. 19 en 20.

Naar boven