32 203 Voorstel van Wet van de leden Schouw en De Wit tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering

A VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE1

Vastgesteld: 2 juli 2013

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn in eerste instantie geneigd om mee te gaan met afschaffing van het verbod op godslastering. Artikel 137 c tot met f in het Wetboek van Strafrecht lijkt immers voldoende mogelijkheden te bieden om het beledigen van groepen mensen vanwege hun godsdienstige overtuigingen strafbaar te stellen, in dit opzicht de openbare orde te handhaven en te zorgen dat religieuze groeperingen elkaar fatsoenlijk bejegenen. Want ondanks de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst, staat het burgers ons inziens niet vrij om bijvoorbeeld vanuit een eigen godsdienstig perspectief, anderen op beledigende wijze de maat te nemen op het punt van hun godsdienst of levensovertuiging. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat beoogt enkele bepalingen in het Wetboek van Strafrecht over het verbod op godslastering te schrappen. In algemene zin delen zij de opvatting van de indieners dat dezelfde doelen, waaronder het betuigen van respect voor de godsdienstvrijheid en het stellen van grenzen aan de vrijheid van meningsuiting, ingeval deze ten opzichte van anderen in hoge mate kwetsend en onnodig grievend wordt uitgeoefend, ook langs andere rechtswegen kunnen worden gediend. Tegelijkertijd vragen deze leden de indieners nog eens helder aan te geven welk belang nu precies gediend is met het schrappen van deze artikelen inzake smalende godslastering. Daarnaast hebben zij nog enkele andere vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Over de afschaffing van het verbod op smalende godslastering is inmiddels al enige jaren een discussie gevoerd. De indieners hebben het thema evenwel eind 2009 voortvarend opgepakt, waarbij opvalt dat tot de oorspronkelijke indieners ook een vertegenwoordiger van de VVD behoorde. Bij brief van 16 april 2012 is namens de Tweede Kamerfractie van die partij ter kennis gebracht dat zij niet langer als mede-indiener van dit initiatiefvoorstel wenste op te treden. Deze leden wijzen het voorstel af, omdat nut en noodzaak van het wetsvoorstel tot op heden op geen enkele wijze zijn aangetoond. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel om het verbod op smalende godslastering te schrappen. Zij complimenteren de indieners van het wetsvoorstel met het werk dat zij tot dusver hebben verzet en spreken hun instemming uit met de insteek die zij in het onderhavige wetsvoorstel hebben gekozen. Wel maken zij graag van de gelegenheid gebruik om een tweetal vragen te stellen.

De leden van de D66-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van dit initiatiefvoorstel. Zij onderschrijven de strekking daarvan. Aangezien de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer met de nodige zorgvuldigheid en diepgang heeft plaatsgevonden, hebben zij slechts een enkele vraag aan de initiatiefnemers en de regering.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel over de opheffing van de strafbaarstelling van godslastering. Deze leden prijzen de indieners voor het vele werk dat zij hebben verricht en achten het een te waarderen prestatie dat zij dit initiatief zullen verdedigen in de Eerste Kamer. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van deze fractie hechten aan de normatieve werking van het verbod op godslastering, dat uitdrukking geeft aan respect voor het allerheiligste binnen de godsdienst. Zij hebben daarom enkele vragen.

Het lid van de SGP-fractie heeft met treurnis kennisgenomen van het voornemen tot het doen vervallen van de artikelen 147, 147a en 429bis van het Wetboek van Strafrecht. Alhoewel dit lid het feit onderkent dat sedert de invoering van deze bepalingen (1932) de rechtsontwikkeling niet heeft stilgestaan – enerzijds doordat genoemde artikelen sinds 1966 een zogenoemd «slapend bestaan» leiden en anderzijds doordat onder andere de artikelen 137c tot en met 137e in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen – kan het lid geen dwingende noodzaak bespeuren die tot schrapping van het verbod op smalende godslastering zou nopen. Hij heeft nog een aantal vragen.

2. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie zouden graag meer informatie over de internationale context van het wetsvoorstel ontvangen. In de voorbereidende stukken wordt slechts summier gewezen op het feit dat slechts acht andere lidstaten van de Raad van Europa een wettelijk verbod op godslastering kennen.2 Welke staten zijn dit? Kunnen de indieners ook enige informatie verschaffen over de situatie buiten Europa? Voorts zouden de leden van de PvdA-fractie de indieners willen vragen een overzicht te geven van wetgeving van overige lidstaten van de Raad van Europa, die overeenkomt met wat met een aanscherping van het artikel 137c Sr beoogd zou kunnen worden – zoals voorgesteld door minister Hirsch Ballin in 2007 – teneinde eventuele leemtes op te vangen, ontstaan door het schrappen van de bepalingen zoals voorzien in dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie zijn tevens van mening dat in een democratische samenleving, bij nieuwe wetgevende arbeid, de opvattingen van de betrokken groepen in ruime mate moeten worden betrokken. Om die reden vragen zij de indieners verslag te doen van de wijze waarop zij vertegenwoordigers van religieuze groepen hebben geïnformeerd en gehoord over hun wetsvoorstel en wat hun reacties zijn geweest.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de indieners naar de voornaamste redenen om te kiezen voor decriminalisering van godslastering. Klopt het dat voor de indieners decriminalisering van belang is met het oog op het vrije woord – preciezer geformuleerd: de vrijheid van meningsuiting – en meer in het bijzonder, het verschil in beschermingsniveau van godsbeelden? Tijdens de verdediging in de Tweede Kamer is, naar deze leden begrepen, gewag gemaakt van de ongelijke behandeling tussen het christelijke godsbeeld en dat van andere religies. Is het enkele feit dat een delictsomschrijving en strafbaarstelling in de praktijk nauwelijks wordt toegepast, voldoende aanleiding om voor opheffing te pleiten? En als deze strafbaarstelling werkelijk zo weinig wordt toegepast, valt dan wel gevalideerd te beweren dat er een ongelijke behandeling plaatsvindt tussen de afzonderlijke godsbeelden? Deze leden vragen zich af of er nog meer, in de bewoordingen van de minister van Veiligheid en Justitie, «tandeloze beperkingen van de vrijheid van meningsuiting» bestaan. Graag een toelichting.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af waarom de indieners er, in lijn met de argumentatie van hun wetsvoorstel, niet voor hebben gekozen om de strafbaarstelling van smaad en/of opzettelijke belediging eveneens te schrappen via dit wetsvoorstel. Ook constateren deze leden dat de indieners in de memorie van toelichting schrijven, in het kader van de afschaffing van de artikelen, over het belang van ruimte voor «godsdienstkritiek».3 Deze leden vragen zich af of de indieners kunnen aangeven wat volgens hen de verschillen zijn tussen smadelijke godslastering, discriminatoire belediging op grond van godsdienst en godsdienstkritiek.

Het lid van de SGP-fractie legt aan de initiatiefnemers de vraag voor of het vloeken, dat niet tegen een bepaalde persoon is gericht, in principe strafbaar kan zijn indien het verbod op godslastering vervalt. Ook verneemt dit lid graag de opvatting van de initiatiefnemers over de vraag of het vervallen van het verbod op godslastering consequenties kan of moet hebben voor een in een gemeentelijke algemene politieverordening opgenomen vloekverbod.

3. Maatschappelijke context

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het feit dat er in onze samenleving opruiende en lasterlijke taal sprekende orthodoxe geestelijken zijn, zoals sommige imams, een rol zou moeten spelen bij de beoordeling van dit wetsvoorstel en zo ja, hoe die beoordeling zou moeten luiden.

De leden van de D66-fractie onderstrepen dat elke discussie over een wettelijke regeling waarmee al dan niet een bijzondere positie voor een religieus belang wordt vastgelegd, al snel raakt aan fundamentele vraagstukken. Deze leden doelen hier op de verhouding tussen grondrechten (met name de vrijheid van meningsuiting, het non-discriminatiebeginsel en de vrijheid van godsdienst), de verhouding tussen kerk en staat en de verhouding tussen het publieke en het private domein. Deze leden doelen evenzeer op meer sociologische ontwikkelingen, zoals de veranderende plaats en betekenis van de religie in de Nederlandse samenleving; processen van ontzuiling, individualisering en secularisatie; groeiende differentiaties binnen het religieuze deel van de samenleving; en het betrekkelijke nieuwe maatschappelijke fenomeen van haatzaaien naast, of in plaats van, beledigen. Zij zijn zich met andere woorden bewust van de context van de met dit voorstel geagendeerde vraag naar de blijvende relevantie van de bijzondere bescherming van gelovigen tegen kwetsende of bedreigende uitlatingen. Deze leden vragen de initiatiefnemers in hoeverre de hiervoor genoemde contextuele aspecten naar hun oordeel een rol spelen, dan wel behoren te spelen bij de beoordeling van dit voorstel.

4. Nut en noodzaak van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen of het nu echt nodig is om dit sluimerende wetsartikel te schrappen. Dit gebaar zal zeker weer talrijke discussies oproepen. Deze leden vragen of het afschaffen van artikel 147 niet een vorm van omgekeerde symboolwetgeving is. Wat rakelt dit op? Wie worden hiermee voor het hoofd gestoten? Willen de indieners hun visie op de vragen geven?

De leden van de SP-fractie vragen of er een concreet maatschappelijk probleem is dat de indieners met dit wetsvoorstel trachten op te lossen. Het komt deze leden voor dat dit wetsvoorstel niet was ingediend als oud-minister Donner, naar aanleiding van de moord op de kunstenaar Theo van Gogh in 2005, niet het voornemen uitte om artikel 147 nieuw leven in te blazen. Klopt deze taxatie? Is de opportuniteit van dit wetsvoorstel inderdaad gelegen in het feit dat artikel 147 weliswaar een zogenaamde «dode letter» is, maar ook een artikel dat onder omstandigheden opnieuw tot leven zou kunnen worden gewekt?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welk probleem dit wetsvoorstel oplost. Naar de mening van deze leden geeft het afschaffen van het verbod op godslastering het normatieve signaal af dat in het publieke domein ruimte is voor smadelijke godslastering. Deze leden vragen of de indieners godslastering principieel als een verrijking van het publieke debat beoordelen.

5. Argumentatie van de indieners

5.1 «Dode of slapende» wetsartikelen

Als eerste onderwerp voeren de initiatiefnemers aan, dat de wetsartikelen over godslastering «dood of slapend» zijn en daarom moeten worden geschrapt. Met deze constatering is volgens de leden van de CDA-fractie nog niet gezegd, dat deze artikelen geen betekenis (meer) hebben. In de literatuur over dit onderwerp wordt wel beweerd dat deze artikelen, ten gevolge van het feit dat er weinig of geen vervolgingen plaatsvinden, slechts symbolische waarde hebben. Die aanduiding heeft doorgaans een negatieve connotatie: symbolisch is op te vatten als «zonder enig effect». Deze interpretatie verdient bestrijding naar de mening van deze leden, omdat hier een veronderstelling wordt gehanteerd die niet is onderbouwd. Het kan immers evengoed zo zijn, dat de burgers door de wetsbepaling zodanig worden afgeschrikt, dat zij zich niet schuldig maken aan de overtreding daarvan. Ook dit is een veronderstelling, maar deze geeft – evenzeer onbewezen als het tegendeel – een volstrekt andere lading aan het begrip. Om deze reden kan het in de argumentatie van de indieners geen rol meer spelen. Graag een reactie van de initiatiefnemers.

Zien de leden van de CDA-fractie het goed, dan is ook de angst van de indieners dat het artikel zal «herleven» of «wakker worden» zonder grond, omdat een vervolging ter zake van het aan de orde zijnde artikel, in Nederland alleen zal worden ingesteld wanneer daartoe een maatschappelijke noodzaak aanwezig is. Wij kennen immers het opportuniteitsbeginsel. Is van die noodzaak niet gebleken, dan zal er geen vervolging (dat wil zeggen «herleving» of «ontwaking») plaatsvinden. Afschaffing van het artikel zonder meer zal evenwel de terughoudendheid van potentiële daders teniet doen, aangezien de preventieve functie onmogelijk wordt gemaakt.

Een belangrijk element in de motivering van het voorstel is de algemeen geaccepteerde waarneming dat artikel 147 Sr een «slapende» bepaling is geworden. De leden van de D66-fractie menen op zichzelf genomen, dat het uit het oogpunt van rechtszekerheid van belang is dat de wetgeving in redelijke mate blijft aansluiten bij de rechtsontwikkeling. In die zin kunnen zij zich voorstellen dat op grond van de vraag naar de nog geldende betekenis, of het belang van thans nog gepositiveerde delicten, ook nadere opgaven kunnen worden geformuleerd. In dat licht vragen zij de regering of zij – naast haar aanhoudende streven naar een uitbreiding en aanscherping van strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke voorschriften – ook de noodzaak of wenselijkheid van een geactualiseerde strafwetgeving onderkent en vooral of de minister van Veiligheid & Justitie daarin, als eerstverantwoordelijke minister voor de kwaliteit van de rechtsorde, ook een passende ambitie ziet. Aan de initiatiefnemers vragen deze leden in hoeverre zij in het licht van de ontwikkeling van het rechtsbewustzijn van de rechtsgenoten – los van het «slapende» karakter van de huidige regeling – überhaupt nog een relevante rechtsgrond aanwezig achten voor het strafbaar stellen van smalende godslastering.

5.2 Het beginsel van gelijke behandeling

Als tweede thema valt te noemen een veronderstelde strijd met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de aparte bescherming van (bepaalde categorieën van) gelovigen niet zwaarder mag wegen dan wanneer het gaat om het gedachtegoed met betrekking tot onderwerpen van niet-religieuze aard. De vraag die hier onmiddellijk opkomt bij de leden van de CDA-fractie, is of de indieners ook het grondrecht betreffende de vrijheid van godsdienst willen inperken. Dit grondrecht omvat – zoals alle grondrechten die in de Nederlandse grondwet zijn opgenomen – naast een element van een door de burger tegen de overheid te handhaven «vrije ruimte» een actieve plicht van de overheid om de vrijheid van de burger, zoals die in artikel 6 van de Grondwet is omschreven, te handhaven. Graag een reactie.

Daarnaast merken de leden van de CDA-fractie op, dat artikel 147 Sr naar hun mening niet een aparte bescherming van godsdienstige gevoelens inhoudt – waardoor degenen, die deze gevoelens koesteren meer zouden zijn beschermd dan degenen die andere levensbeschouwelijke overtuigingen zijn toegedaan – maar dat dit artikel alleen de bescherming van de openbare orde betreft. Kennelijk – aldus de tekst van artikel 147 Sr – geldt dit alleen in het geval dat degenen, die deze gevoelens koesteren, zijn gekrenkt of gekwetst. Naar de mening van deze leden dient artikel 147 Sr daarmee een profaan belang, te weten het voorkomen of bestrijden van het opzettelijk kwetsen van personen, die zich op grond van een diepe overtuiging eerlijk en oprecht gekrenkt voelen wanneer zij op een bepaalde manier door anderen tegemoet worden getreden.

De indieners geven aan dat een bijzondere beschermingsbepaling tegen godslastering niet past bij de gelijke behandeling van religie en levensbeschouwing. Tegelijkertijd kan moeilijk ontkend worden dat godslastering per definitie enkel kan zien op gevallen waarin sprake is van religie. Het is niet ongebruikelijk dat dergelijke bijzondere bepalingen bestaan voor specifieke en begrensde gevallen en omstandigheden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of de indieners kunnen aangeven waarom zij de te schrappen bepaling toch in strijd achten met het beginsel van gelijkheid.

5.3 Artikel 147 Sr in relatie tot artikel 137 Sr

De indieners voeren als derde argument aan dat artikel 147 Sr overbodig zou zijn, omdat de aan de orde gestelde belangen al voldoende zouden worden gedekt door het bepaalde in de artikelen 137c en 137d Sr. Deze opvatting is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie onjuist, aangezien deze artikelen het doen van een beledigende uitlating over een groep mensen wegens hun godsdienst betreffen (artikel 137c Sr), dan wel het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld tegen een persoon of goed van mensen wegens hun godsdienst (artikel 137d Sr). Deze leden verwijzen hier naar een uitspraak van de Hoge Raad uit maart 2009.4 In dit arrest wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen belediging van een groep en aanzetten tot haat, discriminatie of geweld enerzijds en het zich (voor godsdienstige gevoelens) op krenkende wijze uitlaten anderzijds. Daarmee lijkt de «meerwaarde» van artikel 147 Sr, ten opzichte van de eerder genoemde artikelen, een feit. Naar aanleiding van het vorenstaande vragen de leden van de CDA-fractie de indieners expressis verbis aan te geven waarom zij de gevallen die in artikel 147 Sr sub 2 en 3 zijn genoemd, in het geheel geen aandacht hebben gegeven. Het wordt op prijs gesteld wanneer zij dit alsnog zouden willen doen.

De indieners schrijven in de memorie van toelichting: «De artikelen 137c tot en met 137e Sr bieden mogelijkheden voor het vervolgen van haatzaaiende, discriminerende en beledigende uitingen. Indieners achten deze bestaande strafbepalingen – en de bestaande jurisprudentie – veel geschikter dan het handhaven van de artikelen over smalende godslastering.»5 De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarvoor, voor welk doel, de indieners deze bepalingen geschikter achten.

5.4 De vrijheid van meningsuiting

De vierde reden, die de indieners hanteren, betreft de juiste verhouding tussen de vrijheid van meningsuiting en godsdienstige gevoelens (door de heer Schouw tijdens de plenaire behandeling omschreven als «de scheiding van kerk en staat»). Met de indieners zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de vrijheid van meningsuiting een buitengewoon groot goed is dat ten volle dient te worden gerespecteerd, in de vorm waarin dit grondrecht in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR is omschreven. Het EVRM duidt – zoals de indieners terecht citeren – dit grondrecht aan als «one of the foundations of a democratic society». De genoemde artikelen geven echter ook een mogelijkheid tot beperking van deze vrijheid, mits deze beperkingen aan bepaalde strikte voorwaarden voldoen. Deze zijn beknopt samengevat te formuleren als de vaststelling bij formele wet en een «pressing social need». Het staat volgens deze leden niet vast, dat artikel 147 Sr niet tot de toegelaten uitzonderingen (beperkingen) mag worden gerekend. De indieners geven zelf al aan dat in de Europese jurisprudentie de nadruk is gelegd op de belediging en hiermee meer aansluit bij het beledigingartikel (artikel 137c en verder Sr) dan bij het godslasteringsartikel (artikel 147 Sr). Uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat gelovigen moeten accepteren dat anderen hun godsdienst kunnen verwerpen, maar dat men zich dient te onthouden van uitingen die «gratuitously offensive» zijn voor anderen. Onnodig grievend zijn uitingen die geen bijdrage beogen te leveren aan het publiek debat. Publicaties van boeken die een godsdienst bekritiseren en daarmee ook kwetsend zijn voor godsdienstige gevoeligheden, dienen volgens het EHRM echter vrij te zijn.6 Naar de mening van deze leden sluiten de termen «onnodig grievend» en «gratuitously offensive» goed aan bij een juiste interpretatie van artikel 147 Sr, aangezien daarin sprake is van «smalende» godslastering, de zwaarst denkbare vorm van opzet die in het strafrecht mogelijk lijkt, waarbij de dader als doel voor ogen staat andersdenkenden te kwetsen. Er is dan immers meer vereist dan een enkele beledigende opmerking. Op verschillende plaatsen brengen de indieners vervolgens naar voren dat het maatschappelijk debat voldoende mogelijkheden biedt voor repliek op belediging van godsdienstige gevoelens. In dit verband willen de leden van de CDA-fractie opmerken dat zij aanvaarden dat in een vrije samenleving een zeker incasseringsvermogen noodzakelijk is en een debat vrij moet kunnen worden gevoerd. Serieuze kritiek moet altijd mogelijk zijn. Maar het opzettelijk en weloverwogen pijn doen van een medemens door hem «op zijn hart te trappen» gaat serieuze kritiek in een debat te buiten. Graag een reactie van de indieners.

De indieners geven aan dat ze met dit wetsvoorstel opkomen voor de vrijheid van meningsuiting. Die zou zo min mogelijk moeten worden beperkt. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af welke begrenzing van de vrijheid van meningsuiting de indieners in algemene zin voorstaan. Zijn de indieners er voorstander van ook andere begrenzingen van de vrijheid van meningsuiting dan het verbod op godslastering, te schrappen uit het Wetboek van Strafrecht?

Het lid van de SGP-fractie vraagt hoe de stelling van de initiatiefnemers dat een zelfstandige waarde van het verbod op godslastering ontbreekt,7 zich verhoudt tot hun oogmerk om de grenzen van de vrijheid van meningsuiting te verruimen.8

6. Grondrechten

De vrijheid van godsdienst kan volgens de leden van de VVD-fractie ook tot de interpretatie leiden dat de vrijheid van godsdienst juist wel een verbod op godslastering kan legitimeren. Deze leden vragen wat de indieners vinden van het argument, dat een verbod op godslastering ook in zekere zin een teken is van bescherming door de overheid van de vrijheid van godsdienst.

De leden van de PvdA-fractie vragen de indieners om een nader oordeel over het evenwicht tussen de diverse grondrechten die in het geding zijn, waaronder de vrijheid van meningsuiting, het recht op gelijke behandeling, de vrijheid van godsdienst en de bescherming van de rechten van minderheden. Deze leden merken op dat naar hun indruk de indieners aan de eerste twee grondrechten aanzienlijk meer aandacht besteden dan aan de twee laatstgenoemde. Indien dat een juiste constatering is, vragen deze leden een nadere toelichting op de redenen daarvoor. Delen de indieners de opvatting dat bescherming van minderheden ten opzichte van meerderheden evenzeer een belangrijk grondrechtelijk en democratisch beginsel is? Op welke wijze blijft naar hun oordeel bescherming van religieuze minderheden in hun diepste religieuze gevoelens in ons rechtssysteem voldoende gewaarborgd, indien tot schrapping van de artikelen over het verbod op godslastering wordt overgegaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de indieners kunnen bevestigen dat, anders dan zij in de memorie van toelichting bij hun wetsvoorstel lijken te beweren, de grondwettelijke godsdienstvrijheid ook positieve verplichtingen kan inhouden.

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie zien de reactie van de indieners en de regering met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie, Broekers-Knol

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD) (voorzitter), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vicevoorzitter), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Swagerman (VVD)

X Noot
2

Zie onder meer TK, 2011–2012, 32 203, nr. 7, p. 4.

X Noot
3

TK 2009/10, 32 203, nr. 3.

X Noot
4

HR 10-03-2009 NJ 2010, 19.

X Noot
5

TK 2009/10, 32 203, nr. 3, p. 8.

X Noot
6

TK 2009/10, 32 203, nr. 3, p. 8–9.

X Noot
7

TK, 2011–2012, 32 203, nr. 7, p. 8.

X Noot
8

TK, 2011–2012, 32 203, nr. 7, p. 5.

Naar boven