Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | 32194 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | 32194 nr. B |
Vastgesteld 28 september 2010
Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven de volgende vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel inzake de verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze leden hebben nog een aantal vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij beoordelen het positief dat met het wetsvoorstel de bestaande ontnemingswetgeving wordt versterkt. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat de mogelijkheden om het uitgangspunt dat
misdaad niet mag lonen, beoogt te versterken. Deze achterliggende gedachte en dus ook de strekking van het wetsvoorstel wordt door hen onderschreven; met de vormgeving hebben zij bij tijd en wijle moeite. Daarbij verkeren zij, naar het hen voorkomt, in goed gezelschap. Deze Kamer heeft een tweetal artikelen ontvangen van de hoogleraren straf(proces)recht Borgers en Kooijmans, die in de jongste nummers van het tijdschrift Delikt en Delinkwent zijn gepubliceerd.2 In onderstaande vragen zullen deze leden een aantal malen naar het betoog van deze wetenschappers verwijzen.
Het strafrecht blijft een onrustig bezit, zo menen de leden van de SP-fractie. Nu de wereld van handel in mensen en drugs ook niet stil zit heeft de wetgever het gevoel te moeten volgen. Deze leden hebben hier begrip voor en juichen dit ook deels toe. Toch moet ook bij dit voorstel tot wetswijziging opgemerkt worden dat de mogelijkheden tot handhaving van de bestaande wet in de praktijk nog lang niet optimaal zijn gebruikt. Deze leden zijn van mening dat gewaakt moet worden voor het creëren van steeds nieuwe middelen om de georganiseerde criminaliteit te bestrijden terwijl de bestaande middelen nog niet zijn uitgeput. Onder het motto «baat het niet dan schaadt het niet', zullen deze leden zich desondanks positief opstellen ten opzichte van het wetsvoorstel. Deze leden hebben nog wel enige technische vragen.
Het wetsvoorstel is er primair op gericht om de mogelijkheden te verruimen tot het ontnemen van criminele winsten. Hiernaast beoogt de regering binnen het Openbaar Ministerie (OM) en de politie meer aandacht te krijgen voor het afnemen van crimineel vermogen. Deze activiteit zou idealiter een vanzelfsprekend onderdeel moeten zijn van het vervolgingsbeleid. De leden van de CDA-fractie kunnen zich herkennen in deze ambitie. De regering omschrijft in de memorie van toelichting3 en daarna ook in de nota naar aanleiding van het verslag,4 in het kort de aanleiding tot het voorstel. Deze leden vragen zich hierbij af waarom de regering in het voorstel niet aanhaakt bij de op 1 maart 1993 in werking getreden ontnemingswetgeving5 en evenmin ingaat op het bestaande wetsartikel betreffende de witwasbepalingen in het Wetboek van Strafrecht.6 Zij vragen zich af of dit een bewuste keuze is, of dat de regering van mening is dat de bestaande praktijken van ontnemingswetgeving zodanig onder de maat zijn, dat aanscherping van de wet dringend noodzakelijk is. Deze leden zullen verderop in hun bijdrage op een aantal onderdelen van het voorstel verwijzen naar de bestaande regelgeving en bestaande rechtspraktijk. Zien zij het goed, dan beoogt de regering zowel wijzigingen van formeel- als van materieelrechtelijke aard door te voeren. Hiernaast wordt de zogenoemde verbeurdverklaring als bijkomende staf opgenomen. De algemene vraag van deze leden is of de voorstellen van de regering de problematiek wezenlijk en effectief aanpakken. Dit mede gelet op de bestaande praktijk dat OM en politie meer dadergericht zijn dan buitgericht.7
Deze leden stellen in dit kader vast dat het OM al enige tijd actief is met voordeelontneming. Uit het beleidsplan Perspectief op 2010 kan men afleiden dat het OM ontneming weer als prioritair heeft aangemerkt.8 Deze leden vragen de regering aan te geven waarom men het onderhavige wetsvoorstel heeft ingediend, terwijl een evaluatie van deze heroriëntatie van het OM nog niet is verschenen. Kan de regering aangeven wat de resultaten van deze aanpak van het OM tot op heden zijn?
De voordeelontneming loopt thans via een civielrechtelijke procedure. De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de regering de mogelijkheid beoordeelt om de voordeelontneming in het Wetboek van Strafvordering op te nemen door middel van een aparte titel te dier zake?
De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie van de regering op de stelling dat de beslagregeling een bredere herziening verdient dan die met het voorliggende wetsvoorstel wordt aangereikt. Wordt zo’n bredere herziening overwogen? Zo nee, waarom niet?
Procureur-generaal Brouwer vestigde er kort geleden de aandacht op dat volgens nieuwe inzichten en schattingen één vijfde van de criminele groeperingen van de zwaarste soort kan worden opgespoord en vervolgd. Dit handhavingstekort is verontrustend want misdaad mag niet lonen, zegt Brouwer letterlijk. En dat is nu precies het thema van deze wetswijzing: misdaad mag niet lonen. De leden van de SP-fractie willen graag weten of de regering kan uitleggen waarom zij ook hier weer kiest voor het tot stand brengen van een wetswijziging op een ondergeschikt onderdeel van het straf- en strafprocesrecht, in plaats van het ten principale aanpakken van de problematiek van het tekort aan handhavingsmogelijkheden. De problematiek die de heer Brouwer aankaart is, zoals ook het kabinet weet, niet nieuw. Brouwer orakelt niet, hij vraagt aandacht voor een reeds lang bestaand en bekend probleem. Een wetswijziging kost geld dat misschien beter anders had kunnen worden besteed. Kan de regering een indicatie geven van wat een wetswijziging eigenlijk kost inclusief vooronderzoek, departementaal werk, de behandeling in beide Kamers der Staten Generaal en de implementatie?
Het voorstel beoogt een aangepast bewijsregime in te voeren. In de kern komt het voorstel van de regering erop neer dat van de veroordeelde kan worden verlangd dat hij inzicht geeft in de herkomst van zijn vermogen. Er wordt dan gesproken van een «omkering van de bewijslast». Er is in het voorstel dus sprake van een wettelijk bewijsvermoeden. Dat roept bij de leden van de CDA-fractie de vraag op of en hoe dit voorschrift zich verhoudt tot artikel 6 EVRM. Artikel 6 EVRM gaat uit van een eerlijk proces en dat men onschuldig is totdat zijn/haar schuld in rechte is komen vast te staan (tweede lid, het onschuldbeginsel). Het onschuldbeginsel maakt onderdeel uit van het zogenoemde fair trial beginsel, het recht op een open en eerlijk proces. De regering gebruikt de daarop gebaseerde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Staatsburg om te komen tot de benadering dat er hier sprake is van «een redelijke en billijke verdeling» van de bewijslast. De regering geeft aan dat het voorgestelde regime van artikel 36e, derde lid Wetboek van Stafrecht (WvSr) (in het voorstel van wet), inhoudt dat bij een ontnemingsvordering een «min of meer direct verband moet worden aangetoond met een stafbaar feit». Deze leden leidden echter uit de praktijk af – op basis van het huidige art. 36e, derde lid WvSr – dat kenmerkend is dat de voordeelsberekening nu juist niet afhangt van een direct verband met een of meer stafbare feiten. Dit hangt samen met het feit dat vaak de specifieke strafbare feiten die aan de illegale vermogensvermeerdering ten grondslag liggen, niet bekend zijn of bekend hoeven te zijn.9 Het gaat volgens deze leden dus om abstracte methoden als vertrekpunt om de vermogensvergelijking te maken. Deze leden ontvangen hierop graag een reactie van de regering.
De regering geeft in het voorstel onder meer aan dat starre toepassing van het bewijsvermoeden op basis van het voorgestelde art. 36e, derde lid WvSr onwenselijk is. In dit kader stelt de regering een nieuw vierde lid voor, waarin de rechter de discretionaire bevoegdheid krijgt ambtshalve, op vordering van het OM of van de veroordeelde, af te wijken van de in het derde lid genoemde termijn van zes jaar (en een kortere periode in aanmerking nemen). In de memorie van toelichting lezen de leden van de CDA-fractie dat de regering hierbij onder meer denkt aan de positie van onvermogenden. Naar de mening van deze leden ziet artikel 36e, derde lid WvSr van het voorstel echter op de schatting van de omvang van het voordeel. Daarbij achten zij betrokkenheid van de draagkracht van de veroordeelde voor die schatting, niet relevant. Dit lijkt op een zogenoemde systeemvreemde ingreep en past niet bij de uitgangspunten van het ontnemingsrecht, aldus deze leden. Kan de regering op deze stelling een reactie geven?
Onduidelijk is voor deze leden waarom de regering in de memorie van toelichting uitvoerig ingaat op en een vergelijking maakt met het leerstuk van de «criminal lifestyle» in het Verenigd Koninkrijk. Zoals de Raad van State opmerkt, gaat de voorgestelde regeling veel verder dan de Engelse situatie. De suggestie van een «criminele levensstijl» is dat andere, strafbare feiten van belang zijn voor de bewijsvoering op basis van artikel 36e, derde lid WvSr. Dat is echter naar de mening van deze leden niet het geval. Het is immers irrelevant wie die andere strafbare feiten hebben begaan (en dat is ruimer dan «gepleegd»). Het kan namelijk niet zo zijn dat door aan te haken bij de criminele levensstijl van betrokkene, deze persoon onder het regime van de voorschriften van dit wetsvoorstel, dezelfde zal moeten zijn die de andere strafbare feiten heeft gepleegd. Daarmee maakt de regering het geheel van het bewijsvermoeden onnodig complex, aldus Borgers en Kooijmans.10 Graag een reactie van de regering op deze stelling.
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten wat de reactie van de regering is op de stelling dat het voorgestelde artikel 36e, derde lid, een oplossing probeert te bieden voor een niet bestaand probleem en dat de enige toegevoegde waarde van dit onderdeel is dat zich nu sneller vragen zullen voordoen over de verenigbaarheid met artikel 6 EVRM.11
Hoofdelijkheidsconstructie voordeelontneming
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het amendement van de leden Van Haersma Buma en Teeven12 vrijwel identiek lijkt aan een initiatiefvoorstel van Van Haersma Buma en Weekers.13 Het advies van de Raad van State is nooit gepubliceerd, maar uit de Handelingen bij dit wetsvoorstel kan door deze leden worden afgeleid dat de Raad zeer kritisch was. Via amendering is nu de essentie van het initiatiefvoorstel in het wetsvoorstel opgenomen en is tegelijk het initiatiefvoorstel ingetrokken. Kan de regering aangeven welk probleem dit voorstel oplost en wat de aard van het amendement is in relatie tot het wetsvoorstel?
De kern van het wetsvoorstel is de aard en omvang van de ontnemingsmaatregel. Dat is in strafrechtelijk jargon een reparatoire maatregel. Bij de bepaling van het voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald, aldus de Hoge Raad.14 Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad aangegeven dat een hoofdelijkheidsconstructie (zie het amendement) «zich niet verdraagt met de aard van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel», omdat die maatregel ertoe sterkt «dat de betrokkene het voordeel dat hijzelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, wordt ontnomen». Overigens heeft de rechter al voldoende bevoegdheden om in het geval van meer personen te bepalen hoe het voordeel tot een pondspondsgewijze verdeling zal leiden. Kan de regering een reactie geven op deze beschouwingen?
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is het amendement Van Haersma Buma/Teeven aangenomen.15 Dit amendement houdt in dat het, in geval van meerdere daders, mogelijk is over te gaan tot hoofdelijke oplegging van de ontnemingsmaatregel, art. 36e zevende lid WvSr. Wanneer gebruik wordt gemaakt van dit artikellid en het wederrechtelijk voordeel in zijn totaliteit bij één van de daders wordt ontnomen, is het aan degene bij wie de totale som is ontnomen om mogelijkerwijs bij zijn mededaders «verhaal» te halen. De leden van de VVD-fractie zouden graag van de regering vernemen of op dit «verhaal» bij de mededaders titel 1, afdeling 2 van Boek 6 BW van toepassing is. Zo ja, hoe ziet de regering de onderlinge bijdrageplicht van de artikelen 6:10 en 6:11 BW dan, de artikelen 6:211 BW en 3:40 BW in aanmerking nemend? Zo nee, welke is dan de juridische positie van de dader bij wie de totale som is ontnomen ten opzichte van zijn mededaders?
Strafrechtelijk financieel onderzoek
De leden van de CDA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de verbeurdverklaring wordt opgenomen als nieuwe, bijkomende straf. Het toepassingsbereik van deze straf wordt tevens verruimd. Verbeurdverklaring wordt nu ook mogelijk ten aanzien van aan veroordeelden toebehorende voorwerpen die geheel of grotendeels uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen. Dit betekent tevens dat ook voorwerpen die niet rechtstreeks afkomstig zijn van strafbare feiten verbeurd kunnen worden verklaard. Deze leden zien de zin van deze voorstellen in, maar wijzen er tegelijk op dat voorkomen moet worden dat er voor één en hetzelfde vervolgprofijt, dubbel ontnomen zal gaan worden. Immers, in het voorstel van de regering bij verbeurdverklaring ontbreekt een voorziening zoals verwoord in artikel 36e, zevende lid WvSr, van het voorstel.
In dit verband vragen deze leden de regering te reageren op de roep in wetenschappelijke kring om het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO)16 en de werking daarvan binnen het Wetboek van Strafvordering, af te schaffen. De regering zegt hierover niet veel in het wetsvoorstel, behalve in de nota naar aanleiding van het verslag.17 Gelet op de voorstellen van de regering en het feit dat er thans geen bevoegdheden meer buiten het SFO beschikbaar zijn, doemt de vraag op wat de toegevoegde waarde is van het (na aanname van dit voorstel door de Eerste Kamer) SFO naast het reguliere vooronderzoek. Ook het voorgestelde art. 36e, derde lid WvSr, vereist niet langer meer een SFO. Deze leden stellen vast dat hier sprake lijkt van onnodige complexiteit en verwarring, nu de technische verschillen in de respectieve onderzoeken nochtans uit elkaar lopen. Is de regering bereid het SFO te laten vervallen, zo vragen deze leden. In aansluiting hierop doet zich naar de mening van deze leden de kans voor om in de wet een expliciete grondslag op te nemen voor de toepassing van gewone opsporingsbevoegdheden – met het oog op financieel onderzoek bij de aanvang van de terechtzitting van de hoofdzaak. Dan ontstaat een degelijke grondslag om tot verhaal van de ontnemingsmaatregelen te komen, onder meer door conservatoir beslag. Deze suggestie is onder meer gedaan door Borgers en Kooijmans.18 Graag een reactie van de regering op deze suggestie.
Rechterlijke controle
Deelt de regering de visie van de leden van de PvdA-fractie dat de rechterlijke controle op de bevoegdheden die in het verhaalsonderzoek kunnen worden uitgeoefend, niet adequaat geregeld zijn? Zo nee, kan zij aangeven op welk punt het betoog dienaangaande tekortschiet? Zo ja, overweegt zij reparatiewetgeving om in deze lacune te voorzien?
Inzet opsporingsbevoegdheden
Artikel 126fa schept voor de Officier van Justitie de mogelijkheid een SFO in te stellen of te heropenen na de einduitspraak op een ontnemingsvordering. De leden van de SP-fractie willen graag weten in hoeverre gewone opsporingsbevoegdheden nog kunnen worden ingezet nadat de hoofdprocedure een aanvang heeft genomen c.q. reeds in een veroordeling is geëindigd?
Uit de toelichting leidden de leden van de CDA-fractie af dat het conservatoir beslag ertoe sterkt het verhaal te verzekeren van een opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel. Probleem is dat in de praktijk alles op alles wordt gezet om verhaal te ontlopen door vermogensbestanddelen zo veel mogelijk aan het oog van politie en justitie te onttrekken. De regering beoogt met de voorstellen het «anderbeslag» ex artikel 94a, derde lid WvSv, uit te breiden. Zeer recent19 werd artikel 94a WvSv reeds aangevuld in verband met de zogenaamde schijnconstructies. De positie van een derde, die geen weet heeft of kan hebben van de afkomst van de voorwerpen, komt hierbij in het geding. Voorwaarden voor «anderbeslag» – vooral gebaseerd op de jurisprudentie over artikel 94a derde lid WvSv – zijn dat de voorwerpen (on)middellijk afkomstig zijn van het misdrijf, er voldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is van een schijnconstructie en de dader de misdadige afkomst van de voorwerpen kende of behoorde te kennen (het afkomstvereiste). De regering stelt nu dat een van de eisen om kwade trouw aan te nemen, namelijk het afkomstvereiste, zal vervallen met dit voorstel. Dit betekent naar de mening van deze leden dat hier sprake is van het delict «witwassen». Het valt deze leden overigens op dat de regering vrijwel nergens in het voorstel en de nadere toelichting ingaat op het witwassen en de aanpak daarvan in de bestaande wetgeving.
De regeling ten aanzien van witwassen is, zoals gezegd, vrij recent tot stand gekomen. Vraag van deze leden aan de regering is welke dringende redenen er thans zijn om nu wederom tot aanscherping van de wet over te gaan. Is dat gebaseerd op een toename van het aantal gevallen, of heeft dat een andere oorzaak, zo vragen deze leden. Deze leden wijzen er wellicht ten overvloede op dat «anderbeslag» een forse inbreuk maakt op het uitgangspunt van het Burgerlijk Wetboek, dat een schuldeiser zijn vordering uitsluitend kan verhalen op het vermogen van de schuldenaar. Daar komt nog bij dat in het voorstel de eigendomsverhoudingen worden aangetast, dat wil zeggen dat «anderbeslag» een niet toelaatbare beperking kan meebrengen van het eigendomsrecht zoals gewaarborgd in artikel 1, eerste lid, eerste protocol van het EVRM. Deze leden verwijzen hierbij naar het advies van de Raad van State (die overigens heroverweging van dit onderdeel van het wetsvoorstel adviseert) en naar de kanttekeningen vanuit de wetenschap.20 Kan de regering op deze analyse reageren en wil zij aangeven waar nu precies de begrenzing van de voorgestelde bevoegdheden komt te liggen?
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat op grond van artikel 574 WvSv ook voorwerpen waar conservatoir anderbeslag op is gelegd, kunnen worden uitgewonnen? Zie daaromtrent ook het betoog van Borgers en Kooijmans.21
Is de vaststelling van de leden van de PvdA-fractie juist, dat met de voorgestelde delegatiebepaling (artikel 511d) wordt bedoeld de bevoegdheid tot het vaststellen van een sanctie, «weg» te delegeren naar het lagere niveau – van wetgeving in materiële zin? Zo ja, is een AMvB hiervoor wel het geëigende instrument? Hoort het vaststellen van een dergelijke sanctie niet eerder thuis in een wet in formele zin?
De leden van de SP-fractie constateren dat aan artikel 511d WvSv een volzin wordt toegevoegd, luidende: «Bij of krachtens AMvB kunnen nadere regels worden gesteld over de voorbereidingsprocedure.» Kan de regering toelichten aan wat voor regels zij denkt en aan wie of welke instantie zij dacht toen zij het woordje «krachtens»aan de oorspronkelijke wijziging toevoegde?
De opbrengsten van de voordeelontneming, thans € 35 miljoen plus € 26 miljoen, worden door de minister van Justitie vanaf 2013 structureel ingeboekt ter dekking van de Justitiebegroting. De Justitiebegroting wordt derhalve sluitend gemaakt met crimineel geld. De leden van de VVD-fractie hebben daar op zich wel begrip voor. Aan de andere kant is het merkwaardig dat, terwijl enerzijds Justitie de misdaad bestrijdt, anderzijds Justitie er niet bij gebaat is dat de stroom inkomsten uit crimineel geld opdroogt, omdat dan de Justitiebegroting in gevaar komt. Kan de regering toelichten hoe met deze discrepantie wordt omgegaan? Is het niet zo dat wanneer de bestrijding van zware criminaliteit – waarop de voordeelontneming van toepassing is – een doorslaand succes is, er gaten vallen in de Justitiebegroting?
De leden van de vaste commissie voor Justitie zien de reactie van de regering met belangstelling tegemoet.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,
Van de Beeten
De griffier voor dit verslag,
Kim van Dooren
Samenstelling:
Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA) voorzitter, Broekers-Knol (VVD), Doek (CDA), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA) vicevoorzitter, Staal (D66), Franken (CDA), Van Bijsterveld (CDA), Janse de Jonge (CDA), Duthler (VVD), Haubrich-Gooskens (PvdA), De Vries (PvdA), Ten Horn (SP), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), (CDA), Strik (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).
M.J. Borgers en T. Kooijmans, «Verruiming, vereenvoudiging en verbetering? Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming», DD 2010 (16), p. 205 e.v. en M.J. Borgers en T. Kooijmans, «Verruiming van de mogelijkheden tot voordeelontneming, het vervolg», DD 2010 (36), p. 613.
M.J. Borgers en T. Kooijmans, «Verruiming, vereenvoudiging en verbetering? Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming», DD 2010 (16), p. 237–238.
M.J. Borgers en T. Kooijmans, «Verruiming, vereenvoudiging en verbetering? Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming», DD 2010 (16), p. 230.
M.J. Borgers en T. Kooijmans, «Verruiming, vereenvoudiging en verbetering? Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming», DD 2010 (16), p. 205 e.v.
Zie M.J. Borgers en T. Kooijmans, «Verruiming, vereenvoudiging en verbetering? Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming», DD 2010 (16), p. 205 e.v.
M.J. Borgers en T. Kooijmans, «Verruiming van de mogelijkheden tot voordeelontneming, het vervolg», DD 2010 (36), p. 613.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32194-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.