32 140 Herziening Belastingstelsel

Nr. 197 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 juni 2024

Op 23 mei jl. heeft er met uw Kamer een tweeminutendebat plaatsgevonden over het concept wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. In het tweeminutendebat heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over een aantal onderwerpen waar uw Kamer naar heeft gevraagd. Met deze brief voldoe ik aan deze toezegging en ga ik verder in op de resterende vragen uit het tweeminutendebat. In de brief informeer ik u over de staatssteunanalyse van de situatie waarin aandelenbelangen van minder dan 5% via een vermogenswinstbelasting belast zouden worden. Vervolgens geef ik een reflectie op het advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Tot slot ga ik kort in op de zorgen die zijn geuit door belangen- en koepelorganisaties over spaarders in box 3.

Staatssteunanalyse bij aandelenbelangen van minder dan 5%

Mevrouw Van Eijk heeft in het tweeminutendebat gevraagd naar de staatssteunanalyse voor de situatie dat aandelenbelangen van minder dan 5% onder de vermogenswinstbelasting gebracht worden. De aandelen die in box 3 worden belast vertegenwoordigen per definitie een belang van minder dan 5%. Bij een aandelenbelang van ten minste 5% is sprake van een aanmerkelijk belang dat belast is in box 2. In een staatssteunanalyse van een belastingmaatregel staat de vraag centraal of sprake is van een selectief voordeel: is sprake van een maatregel die afwijkt van het referentiestelsel (het «normale» belastingregime) die een voordeel toekent aan een specifieke groep ondernemingen. Als aandelenbelangen van minder dan 5% in box 3 via de vermogenswinstbelasting in de heffing worden betrokken, geldt dat dus voor alle aandelenbelangen en worden in box 3 geen aandelen op een andere wijze belast. Zodoende is geen sprake van het afwijken van het referentiestelsel en het toekennen van een selectief voordeel. Er is dus geen sprake van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

In box 3 wordt het meeste rendement gerealiseerd met de vermogensbestandsdelen onroerende zaken (51%), effecten (25%) en spaargeld (17%). De resterende vermogenscategorieën zullen relatief klein van omvang zijn. Bij spaargeld is de keuze voor vermogensaanwas- of vermogenswinstbelasting veelal niet relevant omdat doorgaans alleen sprake is van direct rendement (rente). Als alle aandelen via een vermogenswinstbelasting in de heffing worden betrokken, zal dat ook voor andere financiële instrumenten moeten gelden, zoals obligaties, beleggingsfondsen etc. In de Kamerbrief van 8 september 20231 zijn de budgettaire gevolgen opgenomen van een variant waarbij voor alle effecten en onroerende zaken een vermogenswinstbelasting zou gelden. De eerste vier jaren is sprake van een forse derving van meer dan € 5 miljard (cumulatief). Op de lange termijn zullen een vermogensaanwas- en een vermogenswinstbelasting – los van gedragseffecten – dezelfde opbrengst halen. Dat kan echter tientallen jaren duren.

Er zal over meerdere (soms tientallen) jaren een administratie gevoerd moeten worden om de daadwerkelijke vermogenswinst vast te kunnen stellen, omdat de belastingplichtige zelf de historische aankoopwaarde2 en de tussentijdse aankopen van de effecten moet bijhouden om de winst bij verkoop te kunnen berekenen. Dit vraagt veel van het doenvermogen van circa 3,6 miljoen belastingplichtigen met effecten en is ook complex en arbeidsintensief voor de uitvoering. De Nederlandse Vereniging van Banken heeft eerder aangegeven dat de kosten en complexiteit om over te stappen op een nieuw te ontwikkelen uniform systeem met uitgewerkte toerekening- en rekenregels voor een vermogenswinstbelasting voor banken in geen verhouding staan tot het doel dat wordt nagestreefd.3 Dit betekent dat bij een vermogenswinstbelasting de gegevens over effecten niet vooraf kunnen worden ingevuld in de aangifte.

ATR

Mevrouw Van Eijk heeft in het tweeminutendebat gevraagd om een reflectie op het advies van het ATR.

Nut en noodzaak

Het college geeft aan dat de nut en noodzaak van wettelijk ingrijpen goed zijn onderbouwd in de toelichting bij het voorstel en dat aan het voorstel een gedegen onderzoek ten grondslag ligt. Het college ziet geen aanleiding voor opmerkingen bij de onderbouwing van nut en noodzaak van het voorstel.

Minder belastende alternatieven

Het conceptwetsvoorstel hanteert als hoofdregel een vermogensaanwasbelasting voor het berekenen van het werkelijke rendement. Het college vraagt aandacht voor de voor- en nadelen (en met name de zogenoemde lock-in en push-out effecten) van het voorgestelde stelsel ten opzichte van alternatieve stelsels. Daarnaast adviseert het college om te kiezen voor het minder belastende alternatief waarbij burgers met enkel banktegoeden en/of een laag box 3-vermogen worden uitgezonderd van de administratieplicht.

De huidige vormgeving van het conceptwetsvoorstel is, beginnend bij de contourennota in april 20224, tot stand gekomen na uitgebreide gedachtewisseling met uw Kamer via diverse debatten, Kamerbrieven en beantwoording van schriftelijke vragen. In de Kamerbrief van 29 september 20225 is ingegaan op de mogelijke stelsels voor het belasten van het werkelijke rendement, namelijk de vermogenswinstbelasting en de vermogensaanwasbelasting. Hierbij zijn de voor- en nadelen van beide stelsels uitgebreid beschreven en is ingegaan op specifieke onderwerpen, zoals liquiditeit, budgettaire opbrengst, economische verstoring, inflatie, uitvoerbaarheid en doenvermogen. Beide systemen hebben hun relatieve voor- en nadelen. Het perfecte box 3-stelsel bestaat niet.

Met betrekking tot de administratieplicht is in het conceptwetsvoorstel gekozen voor een variant waarbij de verplichting tot het voeren van een administratie en het bijhouden van gegevens is beperkt tot bezittingen en schulden waarover de Belastingdienst niet automatisch gegevens ontvangt van binnenlandse of buitenlandse financiële instellingen. De administratieplicht gaat daarom niet gelden voor, onder andere, binnenlandse en buitenlandse bank- en spaarrekeningen. Hiermee is de suggestie van het college opgevolgd.

Werkbaarheid

Het college merkt op dat de werkbaarheid van het conceptwetsvoorstel kan verbeteren door een beter onderscheid tussen courante en incourante vermogensbestanddelen, maar onderkent dat dit in de praktijk lastig is. In de Kamerbrief van 15 mei 20246 heb ik uw Kamer geïnformeerd over liquide en niet-liquide beleggingen in box 3 en om te verduidelijken in hoeverre het mogelijk is om niet-liquide beleggingen onder een vermogenswinstregime te brengen. Er is geen eenduidige definitie van het begrip «liquide beleggingen». De grens tussen liquide beleggingen aan de ene kant en niet-liquide beleggingen aan de andere kant is onduidelijk. Een onderscheid tussen liquide aandelen en niet-liquide aandelen of een onderscheid tussen beursgenoteerde aandelen en niet-beursgenoteerde aandelen leidt bovendien tot vergelijkbare staatssteunrisico’s als het onderscheid tussen aandelen in familieondernemingen en aandelen in andere ondernemingen. Daarnaast heeft de Nederlandse Vereniging van Banken aangegeven dat een vermogenswinstregime voor niet-liquide beleggingen gevolgen heeft voor de aanlevering van gegevens door banken.

Regeldrukbeheersing

Het college constateert dat de additionele regeldrukeffecten voor burgers substantieel zijn. In het advies wordt aangegeven dat voor de meeste belastingplichtigen de regeldrukkosten vooral bestaan uit het inlezen in de nieuwe systematiek. Verder gaan voor sommige groepen belastingplichtigen de structurele regeldrukkosten omhoog. Dit geldt met name voor hen die hun (vakantie)huizen voor ten minste 90% van het jaar of tegen een hoge huurprijs verhuren. Ze krijgen een administratieplicht én moeten bonnetjes bewaren om onderhoudskosten af te trekken. Het belasten van het werkelijke rendement in plaats van een forfaitair rendement gaat onvermijdbaar gepaard met een toename van de regeldruk. Waar mogelijk is bij de vormgeving van het conceptwetsvoorstel gekozen voor de minst belastende optie voor burgers. Zo worden vorderingen en schulden uit hoofde van een geldleningsovereenkomst tussen natuurlijke personen gesteld op de nominale waarde van de vordering of schuld in plaats van de waarde in het economische verkeer. Daarnaast zal in het conceptwetsvoorstel een vastgoedbijtelling worden geïntroduceerd voor onroerende zaken die niet of slechts gedeeltelijk worden verhuurd waarbij de aftrekbare kosten zullen worden verdisconteerd in het forfait.

Spaarders in box 3

Zoals ik tijdens het debat op 23 mei jl. al heb toegelicht, ben ik in gesprek met de verschillende belangen- en koepelorganisaties over de zorgen van spaarders in box 3. Ik begrijp hun zorgen. Het lid Grinwis heeft over deze situatie ook schriftelijke vragen aan mij gesteld op 16 mei 2024. In de beantwoording op deze vragen zal ik hier verder op ingaan. Zodra meer bekend is over het aanstaande arrest van de Hoge Raad en de eventueel noodzakelijke acties zal ik de antwoorden op de gestelde vragen naar uw Kamer sturen.

Ik ga graag met uw Kamer in gesprek over de inhoud van deze brief.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij


X Noot
1

Kamerstukken II 2022/23, 32 140, nr. 170.

X Noot
2

Bij bezittingen die voor 1 januari 2027 zijn verworven wordt de waarde in het economische verkeer van 1 januari 2027 gebruikt voor het bepalen van de verkoopwinst.

X Noot
3

Referentie: N5462, betreft: Visie van de NVB op een vermogenswinstbelasting.

X Noot
4

Kamerstukken II 2021/22, 32 140, nr. 105.

X Noot
5

Kamerstukken II 2022/21, 32 140, nr. 139.

X Noot
6

Kamerstukken II 2023/24, 32 140, nr. 188.

Naar boven