32 123 XVIII
Vaststelling van de begrotingsstaten van de begroting Wonen, Wijken en Integratie (XVIII) voor het jaar 2010

nr. 57
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 december 2009

Hierbij doe ik u toekomen een brief naar aanleiding van de motie van de leden van uw Kamer Van der Burg en Van Toorenburg inzake een onderzoek naar herijking van de strafbaarstelling van opruiing (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XVIII, nr. 29).

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitvoering van de motie Van der Burg/Van Toorenburg inzake een onderzoek naar herijking van de strafbaarstelling van opruiing

Ter gelegenheid van de behandeling van de begroting van Wonen, Wijken en Integratie is op 4 december 2008 een motie aangenomen van de leden van uw Kamer Van der Burg en Van Toorenburg (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XVIII, nr. 29). De motie luidde:

«overwegende, dat de AIVD rapporteert dat een aantal salafistische imams stelselmatig de integratie tegenwerken door middel van opruiing, veelal in achter- en zolderkamertjes;

overwegende, dat het met de bestaande strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht, zeer lastig is om deze besloten vorm van opruiing succesvol strafrechtelijk aan te pakken;

roept de regering op om te onderzoeken of en, zo ja, op welke wijze de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht en het daarin opgenomen delictsbestanddeel «in het openbaar» herijkt zouden kunnen worden, zodat, ook wanneer de opruiing niet direct in de openbaarheid geschiedt maar de privésfeer overstijgt, tot vervolging kan worden overgegaan,

en gaat over tot de orde van de dag.»

Naar aanleiding van deze motie bericht ik u het volgende.

1. Aanleiding motie

De aanleiding voor de motie vormden publicaties over het optreden van radicale predikers die zich, ook buiten de moskee, bezighouden met het uitdragen van orthodoxe vormen van de Islam en zich daarbij vaak richten op jongeren. Ook de AIVD heeft hier, zoals aangegeven in de motie, de aandacht op gevestigd, onder andere in het rapport «Radicale Dawa in verandering; de opkomst van islamitisch neoradicalisme in Nederland» uit 2007.

In dit rapport beschreef de AIVD de opkomst van enkele radicaal-islamitische bewegingen, die aanhang vinden in een klein deel van de Nederlandse moslimgemeenschap. De bewegingen baseren zich op orthodoxe vormen van de Islam en streven vaak naar een strikte toepassing van islamitische wet- en regelgeving. Daarbij wordt op diverse terreinen stelling genomen tegen de Westerse samenleving en wordt integratie afgewezen. De betreffende bewegingen verkondigen echter niet het gebruik van geweld om hun doelstellingen te verwezenlijken.

De boodschap van radicaal-islamitische bewegingen blijkt volgens de AIVD voor een belangrijk deel aan te sluiten bij het identiteitsvraagstuk dat actueel is onder groepen jonge moslims in Nederland en andere delen van West-Europa. In de toekomst zou dit misschien ertoe kunnen leiden dat een klein, maar groeiend deel van de Nederlandse moslimgemeenschap zich van de samenleving afkeert. Dit gebeurt niet op abrupte wijze, maar is eerder het resultaat van een sluipend proces van beïnvloeding.

2. De reikwijdte van het strafrecht

Het zal duidelijk zijn dat de gevolgen van een dergelijk beïnvloedingsproces onwenselijk zijn. De vraag is welke rol in dit verband is weggelegd voor het strafrecht. Het strafrecht is, waar het gaat om de aanpak van radicalisme, een ultimum remedium. Van preventieve maatregelen om vormen van radicalisering tegen te gaan, kan en mag veel meer worden verwacht. Ik wijs onder andere op het Actieplan polarisatie en radicalisering van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dat met maatregelen ter bevordering van weerbaarheid, het stimuleren van de dialoog in de samenleving, jongeren en kwetsbare groepen mensen probeert te wapenen tegen extremisme.

Dit neemt niet weg dat voor strafrechtelijk optreden een rol kan zijn weggelegd waar het gaat om het bestrijden van kwalijke uitwassen van radicalisme. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan tendensen van extreem isolationisme die gepaard gaan met onverdraagzaamheid, het aanzetten van personen om zich tegen de samenleving te keren en het streven om het eigen religieus rechtssysteem boven de Nederlandse wet te stellen. De gevaren die dit oplevert voor de cohesie en de onderlinge solidariteit in de samenleving, zijn potentieel ernstig. In dergelijke gevallen kan naar mijn mening toepassing van het strafrecht gewenst zijn.

In de motie wordt in dat verband gewezen op de strafbaarstelling inzake opruiing. Opruiing is een strafbaar feit dat ziet op de handhaving van de openbare orde. De handhaving van de openbare orde komt in het gedrang indien in het openbaar – fysiek of door het verspreiden van een opruiend geschrift – wordt opgeroepen tot gedragingen die een strafbaar feit opleveren of tot het plegen van geweld tegen de overheid. Daarbij verdient opmerking, dat uit de rechtspraak over artikel 137d Sr en artikel 266 Sr blijkt dat ten aanzien van de openbaarheid – in die delictsomschrijvingen – geldt dat daarvoor voldoende is dat bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard dat de strafbare uitlatingen de openbaarheid bereiken.1 Hoe dan ook staat in alle gevallen centraal het risico dat de openbare orde daadwerkelijk wordt verstoord. Als de gevallen waarop de motie ziet, evenwel nader worden beschouwd, springt in het oog dat daarbij het beschermde belang van opruiing – handhaving van de openbare orde – niet direct aan de orde is. De kern vormt de bescherming tegen gedrag dat erop is gericht integratie tegen te werken. Het tegenwerken van integratie is in dit opzicht te zien als het resultaat van het beïnvloeden en isoleren van personen, zodat zij zich gaan afzetten tegen de samenleving.

3. Strafbaarstelling dwang

Niettemin zie ik in de in de motie gesignaleerde problematiek reden om op andere wijze de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen ongewenste en laakbare beïnvloeding uit te breiden.

Een belangrijke verworvenheid in onze rechtsstaat is de vrijheid van het individu om zelf zijn gedachten te vormen, zijn leven in te richten en een geloof of levensovertuiging aan te hangen. Het staat mensen in beginsel vrij om anderen te overreden een bepaald geloof of een bepaalde levensovertuiging aan te hangen. De keuze van een individu hieromtrent moet echter wel altijd in vrijheid plaats kunnen vinden, evenals het bepalen van de gevolgen die men aan het aanhangen van een bepaald geloof of bepaalde levensovertuiging wil verbinden.

Indien in het kader van de hierboven geschetste casuïstiek groepjes «leerlingen» onderricht ontvangen van radicale predikers waarbij het niet zou blijven bij overtuiging met woorden, maar waarbij tevens zware psychische, soms zelfs fysieke druk wordt uitgeoefend, waardoor de leerlingen zich gedwongen voelen bepaalde dingen te doen, niet te doen of te dulden, wordt in strafrechtelijk opzicht een grens overschreden. Ik denk aan het uitoefenen van zware druk om af te zien van deelname aan een inburgeringscursus, om tegen de eigen wil in het huwelijk te treden, of om kinderen niet meer naar school te laten gaan.

In deze gevallen kan sprake zijn van strafbare dwang. Artikel 284 Sr stelt in het eerste lid, onderdeel 1°, strafbaar degene «die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden». Bij feitelijkheden kan het tevens gaan om vormen van psychische druk.

Kern van de strafbepaling van artikel 284 Sr is het waarborgen van de psychische en fysieke vrijheid van mensen. Dit lijkt mij een belangrijk aanknopingspunt voor toepassing van het strafrecht op de in de motie genoemde problemen.

Naar aanleiding van de motie wil ik daarom door middel van een wetswijziging de maximumstraf waarmee het misdrijf dwang wordt bedreigd, verhogen. De ernst van dit misdrijf, zeker wanneer men – bijvoorbeeld bij huwelijksdwang en dwang tot het niet deelnemen aan inburgering – de bijzonder kwalijke gevolgen in ogenschouw neemt, komt in het huidige strafmaximum onvoldoende tot uitdrukking. Tegelijk maakt een hoger strafmaximum ook voor deze ernstige vormen van dwang een passende bestraffing mogelijk. Verhoging van het strafmaximum sluit voorts aan bij mijn eerdere voorstel om de ernst van geloofsdwang door middel van een wijziging van artikel 284 Sr tot uitdrukking te brengen (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 33).

Ik streef ernaar op korte termijn een voorstel tot wetswijziging bij uw Kamer in te dienen.


XNoot
1

Zie HR 29 mei 2001, NJ 2001, 694, met nt. DHdJ en HR 30 september 2003, NJ 2004, 109.

Naar boven