32 123 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2010

S VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 9 september 2010

Op verzoek van de Voorzitter van de Eerste Kamer hebben de leden van de vaste commissies voor Justitie1 en voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin2 de voorlichting van de Raad van State en de reactie van de minister van Justitie d.d. 13 april 20103 besproken. Op 9 juni 2010 heeft de Voorzitter een brief gestuurd aan de minister van Justitie met de vragen die tijdens de bespreking van de brief en van het advies door de commissies werden aangedragen.

De minister van Justitie heeft op 8 september 2010 hierop schriftelijk gereageerd.

De commissies brengen bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk

overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Kim van Dooren

BRIEF AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Den Haag, 9 juni 2010

De leden van de Eerste Kamer hebben met belangstelling kennis genomen van de voorlichting door de Raad van State inzake het voorhangen van gedelegeerde regelgeving d.d. 12 maart 2010 en uw reactie daarop d.d. 13 april 2010. Op mijn verzoek hebben de leden van de vaste commissies voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin deze voorlichting en uw reactie besproken. Een en ander roept bij hen de volgende vragen op.

Grondslag van de voorhangprocedure

Uit uw brief zou kunnen worden afgeleid, dat de regering het standpunt van de Raad onderschrijft en daarmee ook de conclusies. Is dit juist? Zo nee, in welk opzicht wel en in welk opzicht niet?

Zo ja, leggen de commissies graag het volgende aan u voor. Indien de gedelegeerde regelgeving samen met de onderliggende wet in werking treedt ontstaat een formeel probleem. De bepaling die de voorhang bij de Eerste Kamer voorschrijft, wordt dus ook pas van kracht op het moment van inwerkingtreding. De door die bepaling voorgeschreven handeling (voorhangen) is al verricht en de termijn die die bepaling daarvoor stelt is al vervuld. De Raad van State stelt nadrukkelijk dat door aldus te handelen geen terugwerkende kracht wordt verleend aan de bepaling die de voorhang en de termijn daarvan voorschrijft. Voor die stelling wordt verwezen naar eerdere adviezen en praktijken rond de Aanwijzingen voor de regelgeving die overigens de wetgever niet binden. Verder poneert de regering de stelling dat de Kamer niet op grond van de voorhangbepaling een bevoegdheid toekomt ten aanzien van amvb's. Als men de regering tot zo ver zou willen volgen, rijst de vraag wat dan wel de titel is op grond waarvan de regering in zo'n geval – waarin dus de voorhangbepaling nog geen kracht van wet heeft – gedelegeerde regelgeving voorhangt als geen sprake is van terugwerkende kracht, zoals de Raad van State meent. Zelfbinding in anticipatie op wetsaanvaarding? Anderszins? In welke situaties acht de regering het geoorloofd de funderendewet en de gedelegeerde regelgeving op hetzelfde moment in werking te laten treden?

Hernieuwde voorhang

In uw schrijven van 13 april 2010 gaat u niet in op de volgende passage in de voorlichting van de Raad van State:

«De Eerste Kamer merkt terecht op dat de behandeling in de Eerste Kamer aanleiding kan zijn tot aanpassing van de delegatiegrondslag of een gewijzigde betekenis van de delegatiebepaling. Het ligt dan voor de hand dat de voorhang opnieuw plaatsvindt De ontwerp-algemene maatregel van bestuur zal dan tevens opnieuw ter advisering moeten worden aangeboden aan de Raad van State.»

Hoe beoordeelt u de gedachte van de Raad, dat – in het geval na start van de voorhangprocedure tijdens de behandeling in de Eerste Kamer blijkt van een geringere of juist ruimere reikwijdte van een delegatiebepaling – de voorhangprocedure opnieuw zou moeten worden gestart?

Gaat u ook dit advies van de Raad ongeclausuleerd in de Aanwijzingen voor de regelgeving verwerken? Zo nee, waarom niet?

Overige vragen en opmerkingen betreffende de voorhang

In de voorlichting door de Raad van State wordt geen onderscheid gemaakt tussen de begrippen «lichte» en «zware» voorhang. Ook u gaat in uw brief niet in op dit onderscheid. Is er een relevant verschil tussen deze begrippen?

Verder hebben deze leden nog enige vragen ter verheldering van de door de staatssecretaris van Justitie d.d. 12 oktober 2009 en door de Raad d.d. 12 maart 2010 gebruikte terminologie. De staatssecretaris sprak over het voorhangen van een amvb als over een feitelijke handeling, de Raad spreekt over een voorbereidende handeling. Is een voorbereidende handeling volgens u in deze context als een specifieke feitelijke handeling te beschouwen? Wordt door de Raad het uitbrengen van zijn advies over een amvb eveneens als een louter feitelijke voorbereidingshandeling beschouwd? Is het feit, dat dit advies de minister verplicht om hierop gemotiveerd te reageren, niet als een rechtsgevolg te beschouwen?

De staatssecretaris zegt dat «de amvb zelf niet in werking kan treden zolang de delegerende wet niet in werking is getreden. Dit wordt beoordeeld naar het moment waarop de amvb verbindende kracht krijgt». Welk moment werd hiermee door de staatssecretaris bedoeld? Bedoelde zij daarmee het moment dat de amvb feitelijk in werking treedt? Of doelde zij daarmee op hetzelfde moment als aangeduid door de Raad van State: «Het vaststellen [dat immers door de Kroon gebeurt] van de algemene maatregel van bestuur kan niet eerder geschieden dan nadat het wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard».

De Kamer wil voorts aandacht vragen voor de praktische consequentie van (het afronden van) het behandelen van het voorstel voor de gedelegeerde wetgeving voordat het wetsvoorstel zelf door de Eerste Kamer is behandeld. Het is in elk geval bezwaarlijk om de gedelegeerde regelgeving te behandelen vóórdat het voorbereidend onderzoek heeft plaats gevonden, om de simpele reden dat de meeste Eerste Kamerleden pas als zij inbreng moeten leveren goed naar dat wetsvoorstel gaan kijken. Maar ook dan is nog veel niet duidelijk, getuige het feit dat er vragen worden gesteld. De Eerste Kamer kan zich voorstellen dat het voorkomt dat de gedelegeerde regelgeving behandeld kan worden zonder dat de funderende wet is uitbehandeld, maar het zal ook zeker vaak zo zijn dat dat niet wenselijk c.q. mogelijk is. Zo is het soms, omgekeerd, ook gewenst om over de voorgenomen gedelegeerde regelgeving te beschikken bij de behandeling van het funderende wetsvoorstel (zoals bijvoorbeeld het geval was bij het wetsvoorstel affectieschade4).

Functie, karakter en hoeveelheid gedelegeerde regelgeving

Indien men de voorlichting van de Raad nauwkeurig beschouwt, lijkt ook in de visie van de Raad het probleem van te vroege voorhang in wezen een sequeel van de vraag naar de functie van de delegatie. Indien immers bij amvb of ministeriële regeling materiële normen of wezenlijke regels worden bepaald, c.q. geformuleerd, doet zulks afbreuk aan de positie van het parlement als medewetgever. Anders gezegd: waar de voorhang ziet op parlementaire beoordeling van zulke normen, is die procedure in feite een «reparatie» achteraf, bedoeld om alsnog recht te doen aan de grondwettelijke opdracht aan regering en Staten-Generaal om wetten tot stand te brengen en wel in gezamenlijkheid. Hoe beoordeelt u deze overwegingen?

U bent, onder verwijzing naar de Aanwijzingen voor de regelgeving, van opvatting dat wezenlijke elementen van de regelgeving in de wet in formele zin dienen te worden neergelegd en dus, zo nemen de leden van de Eerste Kamer a contrario aan, de niet wezenlijke elementen in de gedelegeerde regelgeving. Zij kunnen deze zienswijze steunen. Maar zij weten ook dat verschil van opvatting mogelijk blijft over de vraag welke elementen wezenlijk zijn en welke niet. Zij hebben ook ervaren dat op de verschillende terreinen waarop regelgeving is gericht, bijv. het onderwijs, subsidieverlening aan culturele organisaties, de tabakswetgeving, de regelgeving rond de Algemene uitkering van het Gemeentefonds, de belastingwetgeving, in de gezondheidszorg, in het milieurecht in het omgevingsrecht enz. veel regelstelling in gedelegeerde wetgeving voorkomt die, kennelijk anders dan bij de regelgever, door betrokkenen en belanghebbenden wel degelijk als wezenlijk worden ervaren. Is de regering bereid een nadere aanscherping van het criterium «wezenlijke elementen in de regelgeving» te beproeven? Bent u voornemens om instructies over een meer precieze delegatiewetgeving in de Aanwijzingen voor regelgeving te verwerken?

Bent u het eens met de min of meer verhulde conclusie van de Raad van State dat beide Kamers van het parlement meer weerstand zouden moeten bieden aan dit te gemakkelijke gebruik van delegatie? Zo ja, dan nemen de leden van de Eerste Kamer aan, dat de regering het risico 23 731 Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade is gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten incalculeert dat deze Kamer een wetsvoorstel integraal zal (moeten) verwerpen, indien uit een reeds voorgehangen amvb blijkt, dat door de regering en door de Tweede Kamer is nagelaten om de essentiële elementen van de betreffende regeling in de wet zelf vast te leggen.

De Eerste Kamer meent voorts, dat er alle aanleiding is om dit fenomeen nader in beeld te laten brengen door een extern, wetenschappelijk onderzoek naar de mate waarin materiële normen in gedelegeerde wetgeving zijn te vinden. Zij zou zich kunnen voorstellen, dat om te beginnen de terreinen zorg (cure en care) en onderwijs zouden worden onderzocht. Bent u bereid een dergelijk onderzoek te bevorderen?

Ik ontvang uw reactie graag uiterlijk 9 september 2010, aangezien de Kamer overweegt deze te betrekken bij de Algemene Politieke Beschouwingen op 12 oktober 2010 en het tweejaarlijkse overleg tussen Eerste Kamer en Raad van State.

De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,

Drs. P. R. H. M. van der Linden

BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 september 2010

In uw brief van 9 juni 2010 gaat u in op de voorlichting van afdeling II van de Raad van State over het voorhangen van gedelegeerde regelgeving van 12 maart 2010 en mijn reactie daarop van 13 april 2010 (Kamerstukken I 2009/10, 32 123 VI, L). Op de vragen van de leden van de vaste commissies voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin ga ik gaarne in.

Grondslag van de voorhangprocedure

De vraag of de regering het standpunt en de conclusies van de Raad van State onderschrijft, kan ik bevestigend beantwoorden. De Raad heeft in zijn voorlichting geconcludeerd dat het in staatsrechtelijk opzicht geen probleem oplevert indien uitvoeringswetgeving bij de Kamers der Staten-Generaal wordt voorgehangen als de onderliggende wet nog niet in werking is getreden. De Raad verwijst naar de in 1999 op dit punt aangevulde toelichting op aanwijzing 176 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en de daarbij gegeven toelichting, waarover de Raad destijds positief adviseerde.

De leden van de commissies vragen wat de titel van voorhang is als er geen sprake is van terugwerkende kracht, zoals de Raad van State meent, alsmede in welke situaties het geoorloofd is de funderende regelgeving en de gedelegeerde regelgeving op hetzelfde moment in werking te laten treden. Bij de voorhang in de gevallen waarop uw Kamer doelt, gaat het om een handeling in het normale verkeer tussen regering en Staten-Generaal, waarmee een voorwaarde wordt vervuld voor de toepassing van de wet, indien en zodra die tot stand is gekomen. Komt de wet niet tot stand, dan komt de voorgehangen regeling evenmin tot stand. Komt de wet wel tot stand, dan is op het moment van inwerkingtreding van de wet voldaan aan het voorschrift in de wet dat verplicht tot voorhang. Het wetsvoorstel en de regeling zullen dan in de regel tegelijkertijd aan de Koningin worden aangeboden en in het Staatsblad worden gepubliceerd. De wet en de uitvoeringsbepalingen kunnen dan op hetzelfde tijdstip in werking treden. Ik merk daarbij op dat een wet die voorziet in verplichte delegatie van regelgevende bevoegdheid (dat is bijvoorbeeld het geval bij de formulering «bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld») zelfs een rechtsplicht oplevert om de funderende wet en de gedelegeerde regelgeving op hetzelfde tijdstip in werking te laten treden.

Om verantwoord tot voorhangen over te kunnen gaan, is het nodig dat voldoende zicht bestaat op de reikwijdte van die wettelijke basis. Het vereiste zicht bestaat in de regel op het moment dat het wetsvoorstel waarop de amvb is gebaseerd, is aangenomen door de Tweede Kamer aangezien de Eerste Kamer geen recht van amendement heeft. De amvb zelf kan niet in werking treden zolang de delegerende wet niet in werking is getreden. Omgekeerd geldt dat de amvb tegelijk in werking kan – en bij verplichte delegatie zelfs moet – treden met de delegerende wet.

Hernieuwde voorhang

De leden van de commissies vragen voorts een reactie op de gedachte van de Raad dat in het geval waarin tijdens de behandeling in de Eerste Kamer blijkt van een geringere of juist ruimere reikwijdte van de delegatiebepaling, de voorhangprocedure opnieuw zou moeten worden gestart. Het debat met de Kamer zou aldus ook weer gevolgen kunnen hebben voor de inhoud van de amvb.

Onder omstandigheden kan er inderdaad reden zijn de voorhangprocedure opnieuw te volgen Dit vloeit reeds voort uit de toelichting op aanwijzing 37, die de voordracht aan de Koningin afhankelijk stelt van de voorwaarde dat na de voorhang geen ingrijpende wijzigingen in de ontwerp-amvb worden aangebracht.

Overige vragen en opmerkingen betreffende de voorhang

Met het onderscheid tussen «lichte» en «zware» voorhang refereren de leden van de commissies kennelijk aan het onderscheid tussen het eenvoudigweg toezenden van een ontwerp-amvb aan beide kamers (zgn. gecontroleerde delegatie; vgl. het model in aanwijzing 37, onder a) en «zwaardere» vormen van parlementaire controle op gedelegeerde regelgeving, met name de figuur van zgn. voorwaardelijke delegatie. Bij de figuur van voorwaardelijke delegatie wordt een vastgestelde amvb aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd, waarbij geldt dat deze amvb pas in werking kan treden als vier weken na de overlegging van de vastgestelde amvb aan de beide kamers der Staten-Generaal niet is gebleken dat een der kamers of ten minste een vijfde van de leden van een der kamers de wens te kennen heeft gegeven dat het onderwerp of de inwerkingtreding van de amvb bij wet wordt geregeld (zie het model in aanwijzing 43). Het gaat hier dus om parlementaire controle op een vastgestelde amvb (om die reden wordt deze figuur ook wel aangeduid als «nahang» in plaats van «voorhang»).5 Ook hier geldt evenwel dat vaak noodzakelijkerwijze sprake zal zijn van anticiperende wetstoepassing als de amvb tegelijkertijd met de funderende wet in werking moet treden. Het onderscheid in procedure maakt daarvoor geen verschil.

De leden van de commissies vragen naar het onderscheid tussen het voorhangen van de amvb als voorbereidende handeling zoals dit door de Raad wordt omschreven en het voorhangen van de amvb als feitelijke handeling in de brief van de toenmalige staatssecretaris van Justitie van 12 oktober 2009 (Kamerstukken 2009/10, I 32 123 VI, B). In de brief wordt benadrukt dat het feitelijke voorhangen op zich geen wettelijke grondslag behoeft. De Raad heeft het in punt 5 van de door hem gegeven voorlichting in algemene zin over de voorbereidende handelingen voorafgaand aan de vaststelling van een amvb. De Raad schaart zowel voorhanging als voorlegging voor advies aan de Raad in dit opzicht onder het genus voorbereidingshandelingen. Wel is hier het verschil dat het voorhangen van een ontwerp aan de kamers als gezegd veelal noodzakelijkerwijze geschiedt door te anticiperen op de toekomstige basis voor deze voorhang, terwijl voor het voorleggen van een ontwerp aan de Raad van State reeds op het moment van voorleggen een basis bestaat, namelijk artikel 73, eerste lid, van de Grondwet en artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de Raad van State.

De leden van de commissies vragen op welk moment in de brief van de staatssecretaris wordt gedoeld, waar gesproken wordt over het moment waarop de amvb verbindende kracht krijgt. Bedoeld is hier het moment waarop de amvb in werking treedt. Op dat moment moet ook de funderende wet in werking treden of zijn getreden, omdat een amvb niet in werking kan treden zonder wettelijke grondslag. De Raad van State heeft het over een moment dat daaraan voorafgaat, namelijk het moment van vaststellen van een amvb. Dat betreft het moment waarop de amvb door de Koningin wordt ondertekend. In aanwijzing 34a is vastgelegd dat een amvb niet eerder wordt vastgesteld dan nadat de wet is vastgesteld. Zoals hiervoor aangegeven, vinden de ondertekening van de wet en de onderliggende amvb als regel gelijktijdig plaats.

Ik heb kennisgenomen van de door u geschetste praktische consequenties van het behandelen van een ontwerp-amvb voordat het wetsvoorstel door de Eerste Kamer is afgehandeld. Zoals aangegeven in de brief van de staatssecretaris zal het naar mijn oordeel voor een goede beoordeling door de kamers niet steeds nodig zijn de volledige parlementaire behandeling van het funderende wetsvoorstel in de Eerste Kamer af te wachten. In uw brief klinkt de bereidheid van uw Kamer door om hier praktisch mee om te gaan. Ik heb er nota van genomen dat de leden van de commissies het in sommige vallen juist ook wenselijk achten dat zij ten behoeve van de behandeling van het funderende wetsvoorstel reeds beschikken over een ontwerp van de uitvoeringswetgeving.

Functie, karakter en hoeveelheid gedelegeerde regelgeving

De Raad van State en uw Kamer hebben de afgelopen jaren herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de noodzaak scherp de hand te houden aan de regel dat normstelling op het niveau van de formele wet plaatsvindt. In de nota Vertrouwen in wetgeving (Kamerstukken II 2008/09, 31 731, nrs. 1–3) heb ik de opvattingen hierover van de Raad onderschreven. In het debat met uw Kamer over de nota heb ik gesteld dat het kabinet streng de hand wenste te houden aan de aanwijzingen 22 tot en met 27. Die benadering beperkt de noodzaak van voorhang (in die geest ook aanwijzing 35).

De leden van de commissies vragen mij in dit verband of de regering bereid is een aanscherping van het criterium «wezenlijke elementen in de regelgeving» te beproeven. Het lijkt mij echter niet goed doenlijk het criterium «wezenlijke elementen in de regelgeving» in noodzakelijk algemene termen nader toe te spitsen. Het primaat van de wetgever en het legaliteitsbeginsel zijn hier leidraad. Ik merk dat een concretisering reeds is gegeven in de opsomming in aanwijzing 24. Daaruit blijkt dat in ieder geval als wezenlijke elementen moeten worden gezien: grondslagen voor vergunnings- en andere verlofstelsels, medebewindsbepalingen, bepalingen die nieuwe bestuursorganen in het leven roepen, rechtsbeschermingsbepalingen, sanctiebepalingen, toezichts- en opsporingsbepalingen, bepalingen inzake rechten en verplichtingen van burgers jegens elkaar, bepalingen die burgers procedurele waarborgen bieden jegens handelen van de overheid en de regeling van financiële aanspraken jegens de overheid. Deze opsomming is ontleend aan het rapport «Orde in de regelgeving» van de Commissie Wetgevingsvraagstukken uit 1985. Ik ben het met de leden eens dat voorkomen moet worden dat te ruime delegatie tot verwerping van een voorstel leidt.

Juist omdat in het debat met de kamers moet worden vastgesteld of de delegatiegrondslag in het concrete geval recht doet aan het primaat van de wetgever lijkt mij een onderzoek achteraf naar de al dan niet te ruime delegatie niet in de rede te liggen. Wel heb ik recent onderzoek laten doen naar de kwantitatieve ontwikkelingen in de regelproductie, in het bijzonder of er sprake is van een ontwikkeling om belangrijke rechtsregels in gedelegeerde regelgeving neer te leggen (WODC-onderzoek Wikken, wegen en (toch) wetgeven, een onderzoek naar de hiërarchie en omvang van wetgeving in vijf Europese landen (2009), www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/hierarchie-en-omvang-van-regelgeving-in-europa.aspx). De conclusie van dat rapport is dat er sprake is van een grote mate van continuïteit in regelproductie en dat een complex van factoren bepalend is voor de productie van regelgeving. Er blijkt niet uit dat er nu meer regelgevende bevoegdheid wordt gedelegeerd dan vroeger.

Overigens is mij bekend dat De Raad van State momenteel in overleg is met de Universiteit van Tilburg over een onderzoek naar de vraag of in wetten steeds ruimere delegatiemogelijkheden worden opgenomen en in hoeverre hier een probleem ligt dat om een oplossing vraagt. Uiteraard zal ik over de resultaten gaarne met de Raad in overleg treden. Het lijkt mij goed dat u de resultaten van dit onderzoek te zijner tijd kan betrekken bij uw periodiek overleg met de Raad van State.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Samenstelling Justitie:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA) voorzitter, Broekers-Knol (VVD), Doek (CDA), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA) vicevoorzitter, Staal (D66), Franken (CDA), Van Bijsterveld (CDA), Janse de Jonge (CDA), Duthler (VVD), Haubrich-Gooskens (PvdA), De Vries (PvdA), Ten Horn (SP), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), (CDA), Strik (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
2

Samenstelling Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin:

Holdijk (SGP), Bemelmans-Videc CDA), Dölle (CDA), Meindertsma (PvdA), Eigeman (PvdA), Putters (PvdA) (vice-voorzitter), Kox (SP), Ten Hoeve (OSF), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Van Bijsterveld (CDA), Hendrikx (CDA), De Vries-Leggedoor (CDA), Duthler (VVD), Hermans (VVD) (voorzitter), Huijbregts-Schiedon (VVD), Van Kappen (VVD), K.G. de Vries (PvdA), Ten Horn (SP), Quik-Schuijt (SP), Vliegenthart (SP), De Boer (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), Laurier (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim)

XNoot
3

Kamerstukken I 2009/10, 32 123 VI, L.

XNoot
4

28 781 Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten

XNoot
5

Overigens voorzien enkele wetten, in afwijking van aanwijzing 43, in voorwaardelijke delegatie op basis van toezending aan de kamer van een ontwerp-amvb (zie art. 93, vierde lid, Elektriciteitswet 1998; art. 85, vierde lid, Gaswet; art. 18.3, negende lid, en 18.4.14 Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba; art. 3a, vierde lid, Opiumwet; art. 52 Scheepvaartverkeerswet; art. 4, zesde lid, Warenwet; art. 24a, tweede lid, Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

Naar boven