32 044 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)

F VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 1 juli 2013

In een brief van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van 18 juni 2013 hebben de leden van de SP- en GroenLinks-fractie naar aanleiding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel «herziening ten nadele» (32 044) nog een aantal schriftelijke vragen gesteld aan de minister van Veiligheid en Justitie.

De minister heeft op 28 juni 2013 gereageerd.

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 brengt bijgaand verslag van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Kim van Dooren

BRIEF AAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 18 juni 2013

De leden van de SP- en GroenLinks-fractie hebben naar aanleiding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel «herziening ten nadele» (32 044) nog een aantal vragen. Tijdens de plenaire behandeling heeft u aan de Kamer toegezegd een aanwijzing op te stellen voor het Openbaar Ministerie, teneinde zeker te stellen dat herziening ten nadele in de praktijk uitsluitend toepassing zal vinden bij misdrijven waarbij de dader opzettelijk de dood van een ander heeft veroorzaakt, of waarbij de dader de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een ander wordt gedood, de zogenoemde voorwaardelijke opzet.

De leden van de SP- en GroenLinks-fractie vragen u wat de consequentie is van deze aanwijzing voor zogeheten «artikel-12-Sv-procedures»2 ten aanzien van delicten, die wel onder de reikwijdte van de Wet herziening ten nadele vallen, maar in de praktijk geen toepassing zullen vinden vanwege de nog op te stellen aanwijzing aan het Openbaar Ministerie. Zal het gerechtshof zich bij de behandeling van een klaagschrift baseren op de wet zelf? In hoeverre is het gerechtshof gehouden aan de aanwijzing richting het Openbaar Ministerie?

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zien uw antwoord met belangstelling – en bij voorkeur binnen vier weken – tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, A. Broekers-Knol

BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 28 juni 2013

De leden van de fracties van SP en GroenLinks hadden, naar aanleiding van de plenaire behandeling van het aan de Wet herziening ten nadele ten grondslag liggende wetsvoorstel, nog enkele vragen die ik hieronder beantwoord. Zij wezen op een door mij tijdens die behandeling gedane toezegging. Deze toezegging hield in dat in beleidsregels van het Openbaar Ministerie zal worden neergelegd dat herziening ten nadele op grond van een novum alleen zal worden aangevraagd in geval van misdrijven waarbij opzettelijk de dood van een ander is veroorzaakt. Onder het opzettelijk veroorzaken van andermans dood valt daarbij ook het voorwaardelijk opzet.

Deze leden vroegen welke gevolgen de toezegde beleidsregels zullen hebben voor beklagprocedures op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum wettelijk mogelijk is, maar waarbij op grond van de bedoelde beleidsregels door het Openbaar Ministerie geen herzieningsaanvraag zal worden ingediend. Zij vroegen met name in hoeverre het gerechtshof in een beklagprocedure aan deze beleidsregels is gebonden.

Aan de vragen van deze leden ligt de veronderstelling ten grondslag dat het mogelijk is voor rechtstreeks belanghebbenden om, wanneer het Openbaar Ministerie besluit om ten aanzien van een onherroepelijk vrijgesproken persoon geen herziening ten nadele aan te vragen, in een beklagprocedure het gerechtshof te verzoeken de verdere vervolging van deze persoon te bevelen. Die mogelijkheid wordt door de Wet herziening ten nadele echter expliciet uitgesloten.

In artikel I, onderdeel A, van die wet is namelijk bepaald dat aan artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering een bepaling zal worden toegevoegd volgens welke geen beklag mogelijk is over het niet verder vervolgen van personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken. Rechtstreeks belanghebbenden die zich daar toch over beklagen, zullen door het gerechtshof derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD) (voorzitter), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vicevoorzitter), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Swagerman (VVD)

X Noot
2

Artikel 12, eerste lid, eerste volzin, WvSv luidt: «1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd, de vervolging niet voortgezet, of vindt de vervolging plaats door het uitvaardigen van een strafbeschikking, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen, dan wel de strafbeschikking is uitgevaardigd.

Naar boven