32 044 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE1

Vastgesteld 27 maart 2012

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij achten het op zichzelf een goede zaak dat ten onrechte vrijgesprokenen op de gronden als in het wetsvoorstel genoemd, alsnog bestraft kunnen worden. In dit stadium hebben zij nog wel een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote bezorgdheid kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij hebben daarover een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met aandacht van het onderhavige voorstel kennis genomen.

Introductie van herziening ten nadele zou een ingrijpende wijziging betekenen in het wettelijk stelsel van strafvordering. Gelet op fundamentele rechtsbeginselen die in het geding zijn – met name dat van het ne bis in idem-beginsel, het beginsel van lites finiri oportet en de rechtszekerheid voor de burger die ook doorklinkt in de genoemde rechtsbeginselen – dient eventuele introductie van een dergelijk buitengewoon rechtsmiddel met prudentie te geschieden en met de nodige waarborgen omkleed te zijn. Deze beginselen beschermen immers niet alleen ten onrechte niet-veroordeelde daders maar óók onschuldige burgers die verdacht zijn of verdacht geweest zijn van het begaan van een strafbaar feit. In het licht hiervan hebben de leden van de CDA-fractie nog de nodige vragen. Deze vragen betreffen onder meer de reikwijdte van het voorstel, de criteria waaronder herziening ten nadele aan de orde kan zijn, de waarborgen van rechtszekerheid, de bescherming van persoonsgegevens en het in de loop van de behandeling van het wetsvoorstel veranderde regime ten aanzien van het overgangsrecht. Ook hebben deze leden vragen over de prioriteit van dit voorstel ten opzichte van andere ontwikkelingen op het terrein van de rechtshandhaving en het functioneren van de rechtsstaat.

Met interesse en enige terughoudendheid hebben de leden van de PVV-fractie kennis genomen van het wetsvoorstel herziening ten nadele. Hoewel deze leden positief staan ten opzichte van dit wetsvoorstel, hebben zij nog wel een tweetal vragen dan wel opmerkingen.

Dit wetsvoorstel kon in zijn oorspronkelijke vorm, globaal de goedkeuring van de leden van de SP-fractie wegdragen. De drang van deze regering om alle wetsvoorstellen op het gebied van het strafrecht nog even «aan te scherpen» is de leden van de SP-fractie een doorn in het oog. Zij hebben nog een aantal vragen. De leden van de GroenLinks-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

De leden van de D66-fractie hebben met de nodige zorg kennis genomen van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel heeft tot doel onherroepelijke uitspraken van de strafrechter in geval van ernstige misdrijven van een gewezen verdachte te kunnen herzien. Het terug kunnen komen op een onherroepelijke uitspraak van een rechter is een zeer ingrijpende maatregel. In dat licht leggen deze leden de regering graag een aantal vragen voor.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel herziening ten nadele en hebben daarover enkele vragen.

2. Algemeen

De leden van de CDA-fractie beoordelen het voorliggende wetsvoorstel voor een belangrijk deel in het licht van de betekenis ervan voor de rechtsstaat. In het licht van de rechtsstaat heeft introductie van het buitengewone rechtsmiddel van herziening ten nadele zowel voordelen (geloofwaardigheid van het rechtssysteem, handhaving van het materiële recht, veiligheid van de burger, tegemoetkoming aan de (nabestaanden van) slachtoffers) als nadelen (rechtszekerheid, lites finiri oportet, ne bis in idem, vrijheid van de burger). Hoe de uiteindelijke weging uitpakt, hangt uiteraard af van de precieze vormgeving van de regeling. Deze rechtsstatelijke beoordeling is vooral een juridische beoordeling: een beoordeling van de rechtsstatelijkheid in theorie. Naar de overtuiging van deze leden is voor de beoordeling van dit voorstel naast de betekenis in theorie, ook de betekenis ervan in termen van rechtsstatelijkheid in de praktijk van belang. Daarmee doelen zij op de werkelijke, effectieve betekenis van het voorstel in de praktijk. Immers, naast de eventuele betekenis als «sluitstuk» op het strafsysteem dient ook de werking ervan bij de afweging te worden meegewogen.

Een eerste punt daarbij, zo stellen de leden van de CDA-fractie, is de rol die het opportuniteitsbeginsel speelt. In de toelichting meldt de regering dat afgezien kan worden van het instellen van dit rechtsmiddel om redenen van opportuniteit. De regering noemt het voorbeeld van een blijvend comateuze verdachte.2 Kan de regering verder ingaan op de interpretatie en de betekenis van dit begrip? Gaat het alleen om dergelijke nogal extreme situaties of ook om andere situaties, bijvoorbeeld wanneer de verdachte een slopende ziekte heeft, zich metterwoon in het buitenland heeft gevestigd of iets dergelijks? Kan de regering van dit laatste nog meer voorbeelden geven? Welke betekenis kent de regering meer principieel toe aan het begrip opportuniteit in dit voorstel? Ten aanzien van de betekenis van het opportuniteitsbeginsel vragen de leden van de CDA-fractie zich ook af hoe het beginsel in de praktijk zal werken. Immers, het valt te verwachten dat zaken waarvoor herziening ten nadele speelt de nodige maatschappelijke en publicitaire aandacht zullen krijgen, zoals ook mr.dr. W.F. van Hattum in haar artikel in het NJB recent heeft voorspeld.3 Is het in dergelijke situaties nog reëel te veronderstellen dat de opportuniteit «vrij» beoordeeld kan worden?

Een tweede punt is het aantal zaken waarop dit voorstel betrekking heeft. Voor de leden van de CDA-fractie is de getalsmatige dimensie uiteraard niet allesbepalend. Wel acht zij het van belang om daarin enig inzicht te hebben. Kan de regering aangeven hoeveel gevallen van onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtvervolging sinds 2005 onder de materiële reikwijdte van het voorstel vallen (los van de vraag of zich eventuele falsa of nova hebben voorgedaan)? Voor welke percentages van gevallen acht de regering het denkbaar dat zij voor herziening in aanmerking zouden komen? Deze leden vragen dit in het licht van het onlangs door de Algemene Rekenkamer gepubliceerde rapport over de doorloop in de strafrechtsketen. De Algemene Rekenkamer kwam tot de conclusie dat van de 800 000 gewelds- en vermogensdelicten die door de politie worden behandeld, er 60 procent nooit bij het Openbaar Ministerie (OM) komt en dat slechts 50 000 zaken tot vervolging en veroordeling leiden.4 In termen van de werking van de rechtsstaat in de praktijk en de geloofwaardigheid van het rechtssysteem baart de uitkomst van dit onderzoek de leden van de CDA-fractie grote zorgen. Hoe ziet de regering de prioriteit van dit voorstel ten opzichte van de uitkomsten van het rapport van de Rekenkamer? Natuurlijk kan men betogen dat aandacht voor het ene de wenselijkheid van introductie van het andere niet uitsluit, maar in termen van daadwerkelijke inzet van middelen en menskracht van politie en justitie achten deze leden dit wel degelijk relevant.

Een derde vraag van de leden van de CDA-fractie betreft de verwachtingen van burgers en «emotionele onzekerheid» (een term die Van Hattum gebruikt in haar artikel in het NJB) voor burgers en (nabestaanden van) slachtoffers. Kan de regering hierop een reactie geven? Ook vragen deze leden of de regering een commentaar kan geven op de stelling van Van Hattum dat in wezen de mogelijkheid geopend wordt dan wel dat men de mogelijkheid wenst te openen om op grond van «nieuwe techniek» of «vooruitgang van de techniek» en niet (uitsluitend) op grond van een novum een zaak te herzien?5

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat tijdens de behandeling aan de orde is gekomen dat het niet de bedoeling is dat inzet van het buitengewone rechtsmiddel herziening ten nadele in feite een herkansing wordt voor de autoriteiten, die wellicht in eerste instantie niet zorgvuldig genoeg of niet voorbereid genoeg te werk zijn gegaan. Hoe ziet de regering de evaluatie van de werking van het voorstel wanneer dit wet zou zijn geworden, op dit punt?

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of de regering een reactie kan geven op de overtuiging van Van Hattum dat de stelling in de memorie van toelichting, namelijk dat herziening ten nadele toegestaan zou zijn naar de letter van artikel 68 Wetboek van Strafrecht (Sr), op een onjuiste interpretatie van dit artikel berust?3

De leden van de SP-fractie en GL-fractie zijn van mening dat de balans tussen het recht van een vrijgesproken persoon om met rust gelaten te worden en het recht van slachtoffers en nabestaanden op genoegdoening ver te zoeken is bij dit voorstel van wet. De eerste vraag die bij deze leden rijst is of slachtoffers en nabestaanden werkelijk recht wordt gedaan door de mogelijkheid om een voormalige verdachte alsnog te veroordelen tot in lengte van jaren open te houden. Dat is, zo stellen deze leden, een vraag van meer psychologische aard waaraan geen enkele aandacht is besteed in het hele wetgevingsproces tot nu toe. Verwerking van een verlies komt in het algemeen pas op gang als de draad van het gewone leven weer is opgepakt. De mogelijkheid op de achtergrond om alsnog aanwijzingen te vinden die kunnen leiden tot het bewijs dat de vrijgesproken verdachte het misdrijf toch gepleegd heeft, zou averechts kunnen werken op de verwerking en dus op het toekomstige welzijn van de nabestaanden, aldus deze leden. Dit aspect zouden de leden van de SP-fractie en GL-fractie gaarne belicht zien vanuit een medische/gedragswetenschappelijke invalshoek en zij vragen of de regering hiervoor kan zorgen. Dit is, vinden deze leden, namelijk een belangrijk punt, zeker na de «aanscherping» van het voorstel van wet door de regering.

De leden van deze beide fracties hebben ook een vraag van juridische aard die eveneens de balans betreft tussen het recht van een vrijgesproken persoon om met rust gelaten te worden en het recht van slachtoffers en nabestaanden op genoegdoening. Deze leden merken op dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van Mens (EVRM) herziening ten nadele niet uitsluit, maar dat het EHRM beoordeelt of sprake is van «to the maximum extent possible, a fair balance between the interests of an individual and the need to ensure the effectiveness of the system of criminal justice». De «individual» is hier duidelijk de vrijgesproken verdachte, aldus deze leden. Aan de andere kant van de weegschaal staat, zo stellen deze leden, dus niet de nabestaande maar de effectiviteit van het strafrechtelijk systeem. In de wetstekst wordt dit beginsel tot uitdrukking gebracht door herziening in een aantal gevallen mogelijk te maken «indien dit in het belang van een goede rechtsbedeling is». De vraag of het strafrechtelijk systeem als zodanig is gebaat bij de mogelijkheid van herziening ten nadele in een groot aantal delicten die de dood ten gevolge hebben gehad, is in het wetgevingsproces tot nu toe nauwelijks aan de orde geweest. De leden van deze fracties vragen zich af of het strafrechtelijk systeem is gebaat bij herziening ten nadele, met name op grond van nieuw technisch bewijs, in de omvang van dit wetsvoorstel. De rechtszekerheid is hier in het geding, zo stellen deze leden, zeker nu we er wel van uit mogen gaan dat de meeste vrijgesproken verdachten terecht zijn vrijgesproken. Ten behoeve van de zeldzame keer dat de vrijspraak onterecht is, wordt de vrijheid van de terecht vrijgesproken verdachten aangetast. Hun veiligheid, zo stellen deze leden, is weg. De mogelijkheid te blijven rechercheren schaadt het vertrouwen in het strafrechtelijke systeem alsook de rust van de nabestaande, want de weg is nu vrij voor opsporingsactiviteiten tegen de gewezen verdachte. Deze leden vragen de regering om te motiveren waarom herziening ten nadele noodzakelijk is om de effectiviteit van het strafrechtelijk systeem te verzekeren. Zou het niet eerder het vertrouwen in het systeem ondermijnen, zeker nu het mogelijk is gemaakt voor een veel groter aantal zaken dan bij indiening het geval was? Graag een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie hebben een vraag over de borging van de belangen van een gewezen verdachte. Herziening ten nadele, zo stellen deze leden, kan er toe leiden dat ook private initiatieven worden ondernomen door partijen die geen genoegen nemen met vrijspraak, terwijl een verdachte na een vrijspraak in alle rust met zijn leven door moet kunnen gaan. Deze leden vragen op welke wijze een gewezen verdachte kan worden beschermd tegen dergelijke initiatieven. De leden wijzen in dit verband op het artikel van Van Hattum, die enige kanttekeningen plaatst bij onderhavig wetsvoorstel.3 Deze leden verzoeken de regering op dit artikel te reageren, met name waar het gaat om de afweging tussen rechtszekerheid en veiligheid van de gewezen verdachte en het kennelijk bestaande maatschappelijk gevoel van onbehagen bij slachtoffers van een geweldsdelict in geval van een vrijspraak.

3. Ne bis in idem-beginsel

De leden van de SP-fractie en GL-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op de stelling van Van Hattum dat het recht om gevrijwaard te blijven van herhaalde vervolging voor hetzelfde feit, (het ne bis in idem-beginsel), een materieel recht is en dat inbreuk daarop derhalve in strijd is met het legaliteitsbeginsel.3

De leden van de D66-fractie merken op dat in de eerste plaats de vraag rijst naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het ne bis in idem-beginsel. Deze leden zijn van mening dat dit een fundamenteel rechtsbeginsel is dat sinds 1813 het uitgangspunt is binnen het Nederlandse strafrechtelijk bestel. In de nota naar aanleiding van verslag gaat de regering hier naar het oordeel van deze leden te gemakkelijk mee om door te stellen dat «in geval van herziening ten nadele niet zozeer sprake is van het tweemaal vervolgen van hetzelfde strafbare feit, maar veeleer van een heropening van een strafzaak in bijzondere omstandigheden». Het argument dat bij herziening geen sprake zou zijn van een tweede vervolging, maar van een heropening van de strafzaak onder bijzondere omstandigheden, is naar de mening van deze leden niet juist. Nadat de rechter het onderzoek ter terechtzitting gesloten heeft verklaard, uitspraak heeft gedaan en dit vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, is heropening van dat onderzoek niet meer mogelijk. Deze leden stellen dat ook bij de huidige herzieningsregeling inbreuk wordt gemaakt op het ne bis in idem-beginsel en er ook geen sprake is van één proces dat na verloop van tijd wordt heropend. In deze inbreuk is wettelijk voorzien in de eerste zinsnede van artikel 68 Sr. Indien de herzieningsregeling geen inbreuk op het ne bis in idem-beginsel zou maken, dan zou er ook geen behoefte bestaan om met zoveel woorden in artikel 68 Sr op te nemen dat dit artikel niet aan herziening in de weg staat. Deze leden verzoeken de regering nader aan te geven waarom het wetsvoorstel niet een relativering van het ne bis in idem-beginsel beoogt, dan wel tot gevolg heeft.

De leden van de D66-fractie stellen dat in het bovengenoemde artikel van Van Hattum ook aandacht wordt gevraagd voor het probleem van de verjaring, waarvan ingevolge het wetsvoorstel in bepaalde gevallen geen sprake meer is of waarvoor een zeer lange termijn gaat gelden. Ook dit aspect verdient aandacht in relatie tot het ne bis in idem beginsel. Deze leden verzoeken de minister daarop te reageren.

Verder vragen de leden van de D66-fractie zich af of de voorwaarden die worden gesteld aan een herziening ten nadele wel rijmen met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). In de door de regering zelf aangehaalde zaak Radchikov v. Rusland 6, blijkt dat een tweede vervolging slechts is toegestaan indien er exceptionele omstandigheden zijn aan te wijzen. Deze kunnen bestaan uit nieuw bewijs of een fundamenteel gebrek in het proces. Hierbij werpt het EHRM wel een hoge drempel op: het enkele feit dat een politieonderzoek hiaten vertoont (en dat lijkt te wijzen op een gebrek aan bewijs), is onvoldoende voor een herziening. Uit hetzelfde arrest volgt dat er voor een herziening meer vereist is, namelijk «jurisdictional error; serious breaches of court procedure; abuse of power; manifest error in the application of substantive law or any other weighty reasons». Deze leden vragen de regering aan te geven in welke gevallen herziening ten nadele wordt toegestaan en in hoeverre dit in overeenstemming is met het bovenstaande arrest en andere internationale wetgeving en jurisprudentie.

4. Gronden voor herziening ten nadele

De leden van de VVD-fractie merken op dat de voorgestelde regeling van artikel 482a, herziening ten nadele mogelijk maakt bij vier soorten falsa, onjuistheden, waarbij als voorwaarde geldt dat deze moet(en) komen vast te staan. In de memorie van toelichting zegt de regering echter «in voldoende mate dient vast te staan».7 Kan de regering nog toelichten wat hiermee nu precies wordt bedoeld? Is het nodig dat hier volledig bewijs wordt geleverd (conform de voorschriften daartoe uit het Wetboek voor Strafvordering (Sv) of kan worden volstaan met «aannemelijk maken»?

De leden van de CDA-fractie merken op dat met betrekking tot falsa geen restrictie wordt aangebracht qua zwaarte van het misdrijf. Daarmee is van groot belang te weten wanneer aangenomen kan worden dat er sprake is van een falsum dat herziening ten nadele kan rechtvaardigen. Kan de regering daarop nader ingaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat er beperktere vormen van herziening ten nadele denkbaar zijn, dan in dit wetsvoorstel voorgesteld. Er had bijvoorbeeld alleen ruimte geboden kunnen worden aan herziening ten nadele van de vrijgesprokene en van rechtsvervolging ontslagene op grond van falsa. Waarom is daar niet voor gekozen? Deze leden ontvangen in aanvulling op hetgeen daarover gezegd is, graag een uitgebreidere beoordeling van de regering van de voor- en nadelen van deze beperktere variant.

5. De strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de invoering van de herziening ten nadele een zeer ingrijpende stap is. Deze leden hebben oog voor het belang van de mogelijkheid om evident onterechte vrijspraken teniet te kunnen doen. Anderzijds kunnen er ook ernstige bezwaren worden aangevoerd tegen de herziening ten nadele (in de memorie van toelichting is aan deze bezwaren nauwgezet aandacht besteed). Er moet dus een precair evenwicht worden gevonden in de vorm van strikte procedurele waarborgen en een beperking van de mogelijkheid van herziening ten nadele tot uitzonderlijke gevallen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was daarom de herziening ten nadele alleen mogelijk in het geval van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft. Met de derde nota van wijziging is dit echter ingrijpend gewijzigd. In het thans voorliggende wetsvoorstel wordt de herziening ten nadele mogelijk gemaakt in het geval van een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft. Dit is een aanzienlijke uitbreiding van de gevallen waarin herziening ten nadele kan plaatsvinden: van 25 delicten waar levenslang op staat naar 67 delicten met maximale straffen variërend van drie jaar (hulp bij zelfdoding) tot levenslang. Van de in het oorspronkelijke wetsvoorstel betrachte terughoudendheid is in het huidige wetsvoorstel niets of nauwelijks meer iets overgebleven, zo constateren deze leden. Zij wensen van de regering te vernemen of zij willens en wetens bovengenoemd precair evenwicht heeft losgelaten. Mocht de regering van mening zijn dat met het huidige voorstel het precaire evenwicht wordt behouden, dan willen deze leden weten waaruit het afdoende rekening houden met de ernstige schaduwzijden van de herziening ten nadele dan bestaat als zelfs voor een delict als hulp bij zelfdoding herziening ten nadele mogelijk is.

De leden van de CDA-fractie merken op dat, zoals ook in het tweede advies van de Raad van State aan de orde is gekomen, andere ontwikkelingen in het strafrecht invloed hebben op de materiële reikwijdte van herziening ten nadele. De Raad van State wees daarbij in het bijzonder op recente wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van de afschaffing van verjaringstermijnen. Ook wees de Raad op voornemens verdere veranderingen aan te brengen in concrete verjaringstermijnen. Voor de Raad van State waren deze ontwikkelingen mede de reden om te adviseren niet over te gaan tot de bij de tweede nota van wijziging voorgestelde materiële veranderingen van het onderhavige wetsvoorstel. In dit licht hebben deze leden de volgende vragen. Kan de regering een overzicht geven van recente wetswijzigingen (vanaf 2006) die materieel van betekenis zijn voor de onderhavige regeling (bijvoorbeeld de regeling van DNA-verwantschapsonderzoek)? Kan de regering eenzelfde overzicht geven van voornemens om tot wetswijziging te komen waarvoor hetzelfde het geval zal zijn?

In de loop van de behandeling van het voorstel is de reikwijdte van het voorstel uitgebreid, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Bij tweede nota van wijziging is het oorspronkelijke toepassingsbereik van herziening ten nadele van situaties waarin sprake is van «een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft» uitgebreid tot (kort samengevat) «doodslag en gewelds- en zedendelicten met een dodelijke afloop».8 Vervolgens is ter wille van de innerlijke consistentie en de rechtsgelijkheid de reikwijdte bij derde nota van wijziging opnieuw gewijzigd en nog verder uitgebreid tot «een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft». Hoe beoordeelt de regering de materiële reikwijdte van het voorstel? Acht de regering de reikwijdte zoals die nu is, gelet op het uitzonderlijke karakter van herziening ten nadele, als een uiterste grens of ziet de regering de formulering ervan als een fase in een doorlopende ontwikkeling die al is begonnen bij de indiening van het oorspronkelijke voorstel? Acht de regering het denkbaar dat de reikwijdte in de nabije toekomst wordt uitgebreid? Zo rijst bijvoorbeeld de vraag naar de ratio voor de beperking van het voorstel tot misdrijven die de dood ten gevolge hebben. Waarom is de grens niet bepaald door al of niet blijvend zwaar lichamelijk letsel of ook zwaar psychisch letsel? Komen hier kwesties van rechtsprincipes voor de beperking van het buitengewoon rechtsmiddel naar voren of is er sprake van een rechtspolitieke dan wel beleidsmatige keuze? Graag een antwoord van de regering. Deze leden vragen ook of de regering inhoudelijk kan beargumenteren waarom de dubbele uitbreiding die tijdens de eerdere behandeling van dit voorstel heeft plaats gevonden in het licht van het oorspronkelijke criterium gerechtvaardigd is? Hoe ziet de regering het nu voorliggende voorstel en eventuele verdere veranderingen in de materiële reikwijdte op dit punt, in vergelijking tot de overtuiging van de toenmalig minister van Justitie, Hirsch Ballin, die stelde dat naar zijn oordeel «in een aantal welomlijnde, zeer zware zaken de voordelen van een herziening ten nadele zwaarder wegen dan de daaraan verbonden nadelen.» 9 Tevens vragen deze leden of de regering voorbeelden kan geven van eventuele herziening ten nadele in geval van ontslag van alle rechtsvervolging?

De leden van de PVV-fractie merken op dat met de introductie van de herziening ten nadele een onherroepelijke vrijspraak in enkele nauwkeurige omschreven gevallen toch niet onherroepelijk zal zijn. Deze leden hechten zeer aan het uitgangspunt dat een vrijspraak ook echt een vrijspraak is. Het is dan ook om die reden dat deze leden terughoudendheid wensen te betrachten bij het scheppen van herzieningsmogelijkheden. Voor de in het wetsvoorstel beoogde gevallen maken de leden van de PVV-fractie overigens graag een uitzondering. Wel zouden deze leden graag bevestigd krijgen dat het voorlopig bij deze gevallen blijft en de herzieningsmogelijkheden ten nadele niet op korte tot middellange termijn worden uitgebreid.

De leden van de D66-fractie hebben hun bedenkingen bij het feit dat de grenzen voor herziening ten nadele in korte periode naar beneden zijn bijgesteld. Het aantal delicten dat onder de wet komt te vallen is uitgebreid van 25 delicten waar levenslang op staat naar 67 delicten waar vijf jaar tot levenslang op staat. Ook hier rijst bij deze leden de vraag of daarmee niet een te grote inbreuk wordt gemaakt op het ne bis in idem-beginsel en het lites finiri oportet-beginsel. Deze leden vragen zich met name af of het oogmerk van het voorstel zich voldoende kan verdragen met de argumenten om het aantal misdrijven dat in aanmerking komt voor herziening zo ver uit te breiden. Met deze substantiële uitbreiding krijgt het wetsvoorstel immers een meer algemene reikwijdte. Zijn er zaken bekend waarbij een verdachte ten onrechte is vrijgesproken voor een delict en die door wijzigingen in het voorstel in aanmerking komen voor herziening?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het wetsvoorstel herziening ten nadele een ruimer bereik heeft gekregen dan bij de indiening voorzien, door onder andere de elders voorgenomen uitbreiding van de verjaringstermijnen en de met de tweede nota van wijziging uitgebreide reeks delicten die op grond van nova kunnen worden herzien. Deze leden horen graag van de regering hoe deze verruiming ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel zich verhoudt tot de herzieningsstelsels in andere landen waarmee in de memorie van toelichting eerder is vergeleken.

6. Toelating bewijsmiddelen en particuliere opsporing

De leden van de VVD-fractie stellen dat bij een onderzoek naar de aanwezigheid van een grond voor herziening, de bevoegdheden van opsporingsambtenaren in beginsel worden beperkt in de zin dat ze niet gericht tegen de verdachte mogen worden uitgeoefend. De regering verschaft weliswaar een aantal evidente voorbeelden zoals aanhouding en verhoor, maar deze leden vragen of zij hier nog nader op in kan gaan. In het bijzonder rijst bij hen de vraag of niet alle bevoegdheidsuitoefening in het kader van de herzieningsregeling gericht is tegen de verdachte. Met anderen woorden, deze leden vernemen graag waar nu precies de grens ligt.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel op zichzelf logische beperkingen oplegt aan het gebruik van bewijsmateriaal dat het resultaat is van onderzoek door particulieren, waarbij wettelijke voorschriften zijn overschreden en inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte. Wellicht het bekendste voorbeeld is het bewijsmateriaal zoals dat destijds aan Joran van der Sloot was ontfutseld (met behulp van een verborgen microfoon en een camera). De regering heeft hierover gezegd dat «voor zover het heimelijk filmen van een bekentenis een onrechtmatige daad oplevert, het onrechtmatig karakter daarvan kan komen te ontbreken wanneer een recht op vrije journalistieke informatievergaring in het individuele geval zwaarder weegt».10 Kan de regering dit nader toelichten? Is het niet zo dat, alsdan, alleen de strafbaarheid van de journalist komt te ontvallen, maar nog steeds een inbreuk op de rechten van de gewezen verdachte is gemaakt?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat teneinde tegen te gaan dat personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken (of ontslagen van alle rechtsvervolging) blootgesteld worden aan ongebreidelde opsporingsactiviteiten, in artikel 482a lid 4 van het wetsvoorstel is bepaald dat de resultaten van onderzoek (door ambtenaren of door particulieren), dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte, niet in de herzieningsprocedure en de strafzaak mogen worden gebruikt. In het overleg dat de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer op 12 december 2011 heeft gevoerd met de minister en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, is de minister in antwoord op een vraag van de VVD-fractie ingegaan op de casus waarin de journalist De Vries met een verborgen camera een verklaring van Joran van der Sloot over de zaak-Holloway filmde. De minister antwoordde: «De bewijsuitsluitingsregel uit het wetsvoorstel is van toepassing wanneer bij de bewijsvergaring door een journalist een recht van een gewezen verdachte is geschonden. Voor zover het heimelijk filmen van een bekentenis een onrechtmatige daad oplevert, kan het onrechtmatige karakter daarvan komen te ontbreken wanneer een recht op vrije journalistieke informatievergaring in het individuele geval zwaarder weegt. In dat geval kan de geloofwaardige bekentenis dus de grondslag vormen voor een herziening ten nadele.»11 Deze uitspraak van de minister heeft de leden van de PvdA-fractie verbaasd en zij stellen de regering in dat kader de volgende vragen. Indien het handelen van de journalist in kwestie niet strafbaar zou zijn en zijn handelen evenmin als onrechtmatig zou worden gekwalificeerd door de civiele rechter, zou daarmee ook geen sprake meer zijn van «onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte»? Indien dit het geval is, biedt het vierde lid van artikel 482a van het wetsvoorstel de gewezen verdachte dan wel de bescherming die blijkens de memorie van toelichting is beoogd? Wat is dan nog het nut van deze bepaling bij het tegengaan van ongebreidelde particuliere opsporingsactiviteiten? Graag een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de voorgestelde wettelijke bepaling (artikel 482a, vierde lid) omtrent toegelaten bewijsmiddelen in het kader van herziening ten nadele van zowel opsporingsambtenaren als particulieren bepaalt dat indien deze «bewijsmiddelen het resultaat zijn van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte (...) deze bewijsmiddelen niet in aanmerking [worden] genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de strafzaak gebruikt». Deze bepaling is strenger dan ten aanzien van «gewoon» bewijs. In het reeds genoemde artikel wijst Van Hattum op de uitlatingen van de minister van Veiligheid & Justitie tijdens het wetgevingsoverleg van 12 december 2011 waarbij de minister de strenge uitleg van deze bepaling ondergraven zou hebben en daarmee de bepaling van zijn toegevoegde betekenis heeft beroofd.3 Kan de regering hierop een reactie geven?

Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe de regering de effecten beoordeelt van het onderhavige voorstel op de (verdere) ontwikkelingen/groei van de inzet van particuliere initiatieven van opsporing al dan niet in dienst van (nabestaanden van) slachtoffers?

De leden van de SP-fractie en GL-fractie vragen hoe ver een particulier mag gaan met het blijven zoeken naar aanwijzingen dat de vrijgesprokene het delict toch heeft gepleegd. Artikel 482a lid 4 lijkt hier duidelijk over, aldus deze leden. Tijdens het wetgevingsoverleg van 12 december 2011 in de Tweede Kamer zei de minster echter naar aanleiding van de vraag of bijvoorbeeld de bekentenis van Joran van der Sloot in de auto van Peter R. de Vries voor het bewijs mag worden gebruikt, het volgende: «Voor zover het heimelijk filmen van een bekentenis een onrechtmatige daad oplevert, kan het onrechtmatige karakter daarvan komen te ontbreken wanneer een recht op vrije journalistieke informatievergaring in het individuele geval zwaarder weegt».12 Als volgens de minister de actie van Peter R. de Vries niet onder het verbod van artikel 482a lid 4 valt, dan vragen deze leden zich af wat er dan wel onder valt. Kan de regering daar een aantal voorbeelden van geven?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat met betrekking tot onrechtmatig verkregen bewijs de regering stelt dat een strengere regeling dan bij gewone strafzaken gerechtvaardigd is. Mede ter voorkoming van bewijsgaring door particulieren, zo begrijpen deze leden uit de stukken, worden bewijsmiddelen verkregen door onwettelijk, of in strijd met een recht van de verdachte verricht onderzoek, uitgesloten in lid 4 van artikel 482a van het wetsvoorstel. Op grond van lid 4 wordt sneller aangenomen dat er sprake is van onbruikbare bewijsmiddelen dan in gewone strafzaken het geval is. Deze leden vragen wat het bereik van deze bepaling is. Kan de regering uitgebreider aangeven welke concrete wijzen van onderzoek, leidende tot bewijsmiddelen, in gewone strafzaken wel zijn toegestaan, maar in herzieningsprocedures ten nadele niet? Welke concrete vormen van particuliere bewijsvergaring zullen door de bepaling worden ontmoedigd of onmogelijk worden en welke vormen van particuliere bewijsvergaring zullen hierdoor niet worden ontmoedigd of mogelijk blijven? Graag een reactie van de regering.

8. Het bewaren van gegevens en voorwerpen

De leden van de VVD-fractie stellen dat in het voorgestelde artikel 482a, lid 3 onderdeel b Sv wordt gesproken over de resultaten van technisch onderzoek. De gedachte van de regering, zoals ook tot uitdrukking gebracht in de memorie van toelichting, is dat het vooral zal gaan om nieuwe forensische technieken waardoor het bestaande bewijsmateriaal in een ander daglicht komt te staan. Wat betekent het als in een zaak geen DNA onderzoek heeft plaatsgevonden? Kan dit gebrek in het opsporingsonderzoek dan nog worden hersteld? Daar lijkt volgens deze leden de procedure niet voor te zijn geschreven, maar de wettekst sluit het niet uit. Graag een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat onder het huidige recht DNA-gegevens en vingerafdrukken van de verdachte na een onherroepelijke vrijspraak dienen te worden vernietigd. In de memorie van toelichting is aangekondigd dat het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het voorgenomen Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden ter uitvoering van dit wetsvoorstel in die zin worden gewijzigd dat deze gegevens ook worden bewaard na een vrijspraak voor de misdrijven waarbij herziening ten nadele mogelijk is.13 In het eerder genoemde artikel van Van Hattum spreekt zij over «de terugkeer van een oude middeleeuwse gewoonte om de vrijgelatene onder handbereik te houden».3 Een en ander roept bij de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen op. Heeft een onherroepelijk vrijgesproken persoon niet dezelfde rechten en plichten als ieder ander vrij en niet verdacht persoon? Het feit dat herziening ten nadele mogelijk is, doet hier toch niet aan af? Pas als er een herzieningsprocedure wordt gestart, ontstaat er voor de vrijgesprokene een nieuwe (belastende) situatie, zoals er voor andere vrije en niet verdachte personen een nieuwe (belastende) situatie ontstaat indien zij verdachte in een strafzaak worden. Is niet de ratio achter de invoering van de herziening ten nadele dat een vrijspraak door nieuw bewijs, dat bijvoorbeeld aan het licht kan zijn gekomen door onderzoek door een cold case-team, omstreden kan raken en dat het in zo'n geval voor de samenleving in het algemeen en voor slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder moeilijk te aanvaarden is dat geen bestraffing meer mogelijk is omdat de verdachte reeds eerder verdacht is geweest en toen onherroepelijk is vrijgesproken? Bij de onderbouwing van het voornemen om DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen te mogen bewaren, voert de regering aan dat in bepaalde gevallen deze gegevens benodigd zullen zijn om überhaupt te komen tot nieuwe vermoedens jegens de vrijgesprokene. Daarmee zet de regering echter een stap die veel verder gaat dan het wegnemen van de blokkade om een vrijgesproken persoon alsnog te vervolgen en te veroordelen indien uit bijvoorbeeld cold case-onderzoek nieuwe aanwijzingen jegens de vrijgesprokene naar voren komen. Deze leden vragen om een reactie van de regering op dit punt.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in het onderhavige voorstel de keuze heeft gemaakt om DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken verdachten te willen bewaren in plaats van het opnieuw verwerven van deze gegevens mocht daar in het licht van een eventuele herziening ten nadele aanleiding toe bestaan. Dit betekent naar het oordeel van deze leden een breuk met het principiële uitgangspunt dat dergelijke gegevens na onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging vernietigd dienen te worden. Ziet de regering dit ook zo? Deze leden zijn vooralsnog niet overtuigd van de door de regering gemaakte keuze. Om beschikbaar te blijven voor de inzet bij een eventuele herziening ten nadele dienen de gegevens ook buitengewoon lang bewaard te worden. Het gaat immers ook om strafbare feiten waarvoor geen verjaring geldt. Kan de regering nader inhoudelijk onderbouwen waarom een dergelijk drastische maatregel voorgesteld wordt en hoe zij de principiële grondrechtelijke kanten en beleidsmatige overwegingen daarvan ziet? Welke betekenis heeft deze afweging tevens in het licht van het gegeven dat de kwaliteit van dat materiaal in de loop van de tijd vermindert? Is de regering bereid de concept-bewaarregeling die opgenomen zal worden in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voor te leggen zodat deze leden zich hieromtrent een oordeel kunnen vormen? Waarom gaat het naar het oordeel van de regering om een regeling die bij Amvb gemaakt zou moeten worden en niet in de wet zelf? In hoeverre heeft de regeling omtrent bewaartermijnen die hier aan de orde is betekenis voor de onlangs tot stand gekomen regeling omtrent DNA-verwantschapsonderzoek? Graag een reactie van de regering.

Bij de leden van de SP-fractie en GL-fractie roept de opslag van DNA gedurende 20 of 30 jaar van alle vrijgesproken verdachten – inclusief minderjarigen – in zaken waarvan herziening mogelijk is, veel bedenkingen op. Een maatregel, zo stellen deze leden, moet te allen tijde proportioneel zijn. Nu de mogelijkheid van herziening ten nadele fors is uitgebreid ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel, rijst de vraag of het bewaren van DNA en vingerafdrukken van alle vrijgesproken verdachten met het oog op het generen van een mogelijke match bij nieuw technisch bewijs, in verhouding staat tot het ongemak om, bij nieuw technisch bewijs, de vrijgesproken verdachte nog eens te benaderen voor DNA-afname. De regering weerlegt de bezwaren van de Raad van State en het College bescherming persoonsgegevens tegen het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken door erop de wijzen dat het alsnog afnemen van DNA als dat nodig is, enerzijds strijdig is met het recht van de vrijgesprokene om met rust te worden gelaten, terwijl anderzijds artikel 482c alleen dan een mogelijkheid biedt om DNA af te nemen als er een aanwijzing is voor een novum. Dit lijkt in lijn met de tekst van de wet maar strookt niet met de opmerking van de regering dat het alternatief, namelijk het afnemen van celmateriaal van de vrijgesproken persoon zodra dat nodig is, als bezwaar heeft dat celmateriaal wordt afgenomen zonder dat er een verdenking tegen hem bestaat.14 Of moeten deze leden het zo zien dat een verdenking zwaarder is dan hetgeen geformuleerd is in artikel 482c tweede lid onder a, namelijk «dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsverzoek gegrond zal achten»? Dit laatste komt neer op aanwezigheid van een novum. Het is deze leden niet duidelijk of een nieuwe techniek het recht geeft om DNA van vrijgesprokenen van een delict als bedoeld in artikel 482a lid 1 onder a, te voorschijn te halen en aan hernieuwd onderzoek te onderwerpen zonder dat er «ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de HR een herzieningsaanvraag gegrond zal verklaren» (482c lid 2 onder a). Deze leden ontvangen graag een helder antwoord van de regering. Als dit laatste het geval is dan hebben deze leden daar ernstige bedenkingen tegen. Deze leden zijn van mening dat de vrijgesprokene ook het recht heeft om te weten wat er gebeurt, zodat hij tijdig een advocaat kan inschakelen. Hoe denkt de regering daarover? En hoe ziet de regering het naar boven halen van het DNA van een vrijgesprokene, of het opnieuw afnemen van DNA als er geen aanwijzing is voor een novum, in het licht van artikel 8 EVRM?

Vervolgens vragen de leden van beide fracties hoe het staat het met de ontwerp-AMvB waarin de opslag en bewaring van DNA-gegevens van vrijgesproken verdachten wordt geregeld. De minister wijst in een overleg met de Tweede Kamer op een spanningsveld en discussie met de Eerste Kamer.15 De Eerste Kamer, zo stellen deze leden, heeft zich in de vorige zittingsperiode op het standpunt gesteld dat de Eerste Kamer geen AMvB goed wil keuren voordat de funderende wet is aangenomen. Dat neemt echter niet weg dat, in geval kennisname van een concept AMvB van belang is voor het beoordelen van het wetsvoorstel zelf, deze leden daarvan graag gelijktijdig kennis nemen. De AMvB zelf kan dan in de Eerste Kamer worden voorgehangen na aanname van het wetsvoorstel. Kan de regering aan deze leden toezeggen dat de Eerste Kamer deze AmvB op korte termijn zal ontvangen?

De leden van genoemde fracties merken op dat het hele wetsvoorstel onverkort van toepassing is op minderjarigen. Een 15-jarige die vrijgesproken is van mishandeling (openlijke geweldpleging) met dodelijke afloop kan hiervoor nog tot zijn 35ste levensjaar vervolgd worden. Het DNA blijft in de databank zitten totdat het feit is verjaard. Deze leden nemen aan dat het alsdan vernietigd wordt, zien zij dat goed? Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat dit strijd oplevert met de artikelen 3, 16 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het feit dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wet DNA-afname veroordeelden geen ruimte biedt voor een generieke uitzondering voor minderjarigen, kan geen argument zijn om nu ook DNA op te slaan van vrijgesproken minderjarigen. Deze leden verwijzen met betrekking tot DNA-afname van minderjarigen in het algemeen, naar het artikel van prof. mr. drs. M.R. Bruning, hoogleraar jeugdrecht aan de faculteit rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden, en Mr M.J.F. Berger in het tijdschrift Strafblad.16 Deze leden ontvangen graag een reactie hierop. Daarbij kan naar de mening van deze leden niet verwezen worden naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 mei 200817, omdat het daar om een veroordeling ging en hier om een vrijspraak. Dat is, zo stellen deze leden, zeker voor een minderjarige een groot verschil.

De leden van deze fracties zouden ook graag nog eens uitgelegd krijgen waarom de EHRM-uitspraak in de zaak S. and Marper tegen het Verenigd Koninkrijk hier niet van toepassing is.18 Het Hof constateert immers dat het opslaan van DNA-materiaal in strijd is met artikel 8 EVRM. Dit kan, volgens het Hof alleen gerechtvaardigd zijn wanneer het noodzakelijk is in een democratische samenleving.19 Aan de hand van het Verdrag van Straatsburg stelt het Hof vast dat het bewaren proportioneel moet zijn, dat wil zeggen misdaden dient te betreffen van een zekere zwaarte, en beperkt in tijd. Acht de regering het middel nog proportioneel na de «aanscherping» oftewel de forse uitbreiding van het aantal delicten waar het over gaat? En hoe denkt de regering over de overweging van het Hof dat bijzondere aandacht moet worden gegeven aan minderjarigen tegen schade die zou kunnen ontstaan als gevolg van het opslaan door autoriteiten van hun persoonsgegevens na vrijspraak? In de bovengenoemde zaak is een schendig geconstateerd omdat de Engelse bepaling te onbeperkt was en dus in strijd met het proportionaliteitsbeginsel van artikel 8 EVRM. Waarom denkt de regering dat het in lijn met artikel 8 EVRM is om minderjarigen, zonder enige overweging, op dezelfde manier te behandelen als meerderjarigen, mede gelet op bovengenoemde bepalingen van het IVRK? Deze leden ontvangen graag een grondig gemotiveerd antwoord van de regering.

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering het gewenst acht om DNA-gegevens van de verdachte na vrijspraak op te slaan. Deze leden zetten hier de nodige vraagtekens bij. Slechts incidenteel worden zaken ten nadele van de verdachte herzien en deze leden vragen zich in dat licht af in hoeverre hier sprake is van proportionaliteit. Waarom volgt de regering niet het advies van de Raad van State om in het geval van een novum DNA af te nemen van de gewezen verdachte? Tevens vragen zij de regering naar de betekenis van het Ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering zich voor het opslaan van DNA-gegevens beroept op het Marper arrest.20 Dat arrest geeft echter serieuze grenzen aan. Zo moet de opslag proportioneel zijn in verhouding tot het doel van de dataverzameling, alsmede beperkt in tijd. De opslagtermijn moet voorts in verhouding staan tot de ernst van het delict waarvan de verdachte is vrijgesproken. Er moeten daarnaast adequate waarborgen zijn tegen het misbruik van de gegevens, de gewezen verdachte moet verder de mogelijkheid hebben om de gegevens uit de databank te laten verwijderen en er moet bovendien in het bijzonder rekening worden gehouden met minderjarigen. Het Hof noemt Schotland als voorbeeld waar DNA-profielen van niet-veroordeelde personen voor een periode van maximaal drie jaar enkel mogen worden opgeslagen indien het gaat om geweld of seksuele misdrijven. In het huidige wetsvoorstel zijn deze voorwaarden niet te vinden. De regering heeft wel aangegeven een en ander bij AMvB te regelen. Desalniettemin vragen de leden van de D66-fractie zich af hoe de Staten-Generaal kunnen beoordelen of het DNA-besluit in overeenstemming is met het Marper arrest zonder dat vast staat welke van de genoemde voorwaarden zullen worden vastgelegd in de betreffende AMvB. Bovendien vragen deze leden zich af in hoeverre het uit een oogpunt van zorgvuldige wetgeving en gelet op de bij de notie van het materieel wetsbegrip aanknopende functie van de wet, aantrekkelijk is dit type belangrijke elementen via gedelegeerde regelgeving te waarborgen. Is dit niet in strijd met het lex certa beginsel? Deze leden ontvangen hierop graag een reactie van de minister.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben nog enkele vragen op dit punt. De argumentatie met betrekking tot de uitbreiding van de opslag van DNA-gegevens van vrijgesprokene en van rechtsvervolging ontslagene heeft deze leden nog niet kunnen overtuigen. Kan de regering, zo vragen deze leden, nog eens duidelijk maken waarom dit nodig is? Was het echt niet mogelijk geweest om die uitbreiding helemaal bij wet te regelen?

9. Terugwerkende kracht

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering er bij nader inzien voor heeft gekozen herziening ten nadele met terugwerkende kracht mogelijk te maken. Aan de terugwerkende kracht is geen beperkende termijn verbonden. Hoe verhoudt zich dat tot de ook bij de bespreking van de herzieningsgronden uitgesproken zorg dat na verloop van tijd bewijs steeds moeilijker te leveren zal zijn?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat geen herziening ten nadele mogelijk is van een arrest of vonnis dat onherroepelijk is geworden vóór het tijdstip waarop deze wet in werking treedt. Met de tweede nota van wijziging is die bepaling vervallen. In het thans voorliggende voorstel is derhalve sprake van onmiddellijke werking en daarmee wordt herziening ten nadele met terugwerkende kracht mogelijk gemaakt. Onder het huidige recht zijn onherroepelijke vrijspraken onaantastbaar, het vervolgingsrecht is (voor dat zelfde feit) vervallen. Het is daarom goed denkbaar dat een gewezen verdachte voor hem ontlastend bewijs niet meer heeft bewaard, omdat hij mocht aannemen dit niet meer nodig te hebben nu hij onherroepelijk is vrijgesproken. Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, dan zal vanaf de inwerkingtreding een onherroepelijke vrijspraak voor de misdrijven waarbij herziening ten nadele mogelijk is, niet meer onaantastbaar zijn (behoudens wanneer het feit inmiddels is verjaard). De onmiddellijke werking van dit wetsvoorstel betekent dat een onherroepelijke vrijspraak uit het verleden ineens toch aangetast kan worden, het vervallen vervolgingsrecht herleeft. Dat een strafbaar feit is verjaard, daar wordt blijkens de nota naar aanleiding van het nader verslag onder meer met een beroep op het EVRM – terecht – niet aan getornd. Aan een – naar huidig recht – onaantastbare onherroepelijke vrijspraak wordt met dit wetsvoorstel wel getornd. Deze leden vragen de regering gezien het voorgaande of de onmiddellijke werking van dit wetsvoorstel niet in strijd is met het EVRM.

De leden van de CDA-fractie zien dat de regering, tegen het advies van de Raad van State in, bij nota van wijziging de overgangsregeling heeft geschrapt. Daarmee beoogt het voorstel met terugwerkende kracht van toepassing te zijn op gevallen van vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging die hebben plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van het voorstel. Gewezen verdachten voor wie de rechterlijke uitspraak al onherroepelijk was en die definitief geen nadere vervolging hoefden te vrezen, kunnen nu alsnog aan vervolging bloot komen te staan. De regering heeft deze keuze verdedigd met de stelling dat het beginsel van rechtszekerheid niet absoluut is. De leden van de CDA-fractie zijn niet overtuigd van verenigbaarheid van deze wijziging met het beginsel van rechtszekerheid en met het beginsel van legaliteit. Kan de regering precies en inhoudelijk gemotiveerd haar opvatting toelichten in het licht van beide beginselen? Wanneer de regering stelt dat het rechtszekerheidsbeginsel niet absoluut is, wil de regering daarmee dan zeggen dat de schrapping van het overgangsrecht (slechts) een beleidsmatige keuze is? Welk praktisch belang is ermee gediend dat deze keuze is gemaakt? Deze leden denken daarbij mede aan hetgeen zij hierboven over de getalsmatige dimensie van het voorstel in relatie tot criminaliteitsbestrijding in het algemeen ter sprake hebben gebracht. Waar gaat naar de mening van de regering op dit punt de principiële kant over in de beleidsmatige kant? Deze leden ontvangen hier graag een uitvoerige en zorgvuldige reactie op.

Ook willen de leden van de CDA-fractie zich graag een beter beeld vormen van de betekenis volgens de regering van het verbod van terugwerkende kracht op het terrein van het materiële en processuele strafrecht. Kan de regering een overzicht geven van de voorstellen die sinds 2006 op deze terreinen wet zijn geworden, inclusief (eventuele principiële of beleidsmatige) argumentatie voor de al of niet ingevoerde terugwerkende kracht?

De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd naar de visie van de regering op de terugwerkende kracht die dit wetsvoorstel heeft. Deze leden beschouwen de terugwerkende kracht weliswaar als wenselijk teneinde het directe effect van deze wetgeving te bewerkstelligen, maar dat neemt niet weg dat gewezen (vrijgesproken) verdachten er vooralsnog vanuit konden gaan dat daarmee de kous af was. Met het aannemen van dit wetsvoorstel is dat niet langer het geval. De leden van de PVV-fractie vernemen graag van de regering waarom deze aantasting van de rechtszekerheid gerechtvaardigd is.

De leden van de SP-fractie en GL-fractie merken op dat de eerbiedigende werking uit het oorspronkelijke wetsontwerp is geschrapt. De terugwerkende kracht is een doorn in het oog van deze leden. De Raad van State, die al niet zo erg enthousiast was over dit wetsvoorstel, stelt nu categorisch dat het wetsvoorstel nader dient te worden overwogen. Een duidelijk statement voor de goede verstaander, echter niet voor de regering en een meerderheid in de Tweede Kamer, zo stellen deze leden. Deze leden stellen dat weliswaar erkend wordt dat de rechtszekerheid in het geding is en dat de onherroepelijk vrijgesproken burger een gerechtvaardigde verwachting had voortaan met rust gelaten te zullen worden. Aan deze verwachting wordt echter minder belang gehecht dan aan het belang van de samenleving dat misdrijven, ook na lange tijd, kunnen worden vervolgd. Kan de regering hierbij het belang van de samenleving onderbouwen? Is het mogelijk dat de regering lijdt aan tunnelvisie, namelijk de overtuiging heeft dat de hele samenleving, net als zijzelf, rechtszekerheid minder belangrijk vindt dan dat iedere crimineel zijn verdiende loon krijgt? Is daar enig onderzoek naar gedaan? Volgens deze leden lijkt in het geheel niet uitgesloten dat burgers, indien voor de keuze gesteld, rechtszekerheid belangrijker vinden dan dat heel incidenteel een misdadiger vrijuit gaat en een misdrijf onopgelost blijft. Tevens, zoals eerder al gesteld, is het ook goed mogelijk en in de visie van deze leden zelfs waarschijnlijk, dat de verwerking door nabestaanden geblokkeerd wordt door de mogelijkheid van verder rechercheren. Is de regering bereid om onderzoek te doen naar de houdbaarheid van de stelling dat de samenleving gebaat is bij herziening ten nadele in een groot aantal zaken, waaronder zaken die reeds onherroepelijk zijn?

De leden van de ChristenUnie-fractie weten grote bedenkingen te hebben bij de overweging dit wetsvoorstel tevens te laten gelden voor zaken waarin reeds een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging heeft geklonken vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Deze leden horen graag van de regering wat in algemene zin omstandigheden zijn die een aantasting van de rechtszekerheid rechtvaardigen en hoe deze algemene uitgangspunten in het concrete geval van dit wetsvoorstel hun beslag krijgen.

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie, Broekers-Knol

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid & Justitie, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD) (voorzitter), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vice-voorzitter), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Ester (CU) en Swagerman (VVD).

X Noot
2

Kamerstukken II, 2008/2009, 32 044, nr. 3, blz. 5.

X Noot
3

W.F van Hattum, «Hoeveel rechtsonzekerheid voor allen is de bestraffing van een enkeling ons waard? Kanttekeningen bij het wetsvoorstel «Herziening ten nadele»» NJB, 17 Februari 2012, blz. 444-450.

X Noot
4

De cijfers komen van elsevier.nl.

X Noot
5

Van Hattum, 2012, p. 448.

X Noot
6

EHRM 24 mei 2007, Radchikov v. Rusland, appl. nr. 65582/01, rechtsoverweging 43.

X Noot
7

Kamerstukken II, 2008/2009, 32 044, nr. 3, blz. 15.

X Noot
8

Kamerstukken II 2008/09, 32 044, nr. 3, p. 4-5.

X Noot
9

Kamerstukken II 2008/09, 32 044, nr. 3, p. 2.

X Noot
10

Kamerstukken II, 2011/2012, 32 044, nr. 18, blz. 39.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2011/2012, 32044, nr. 18, blz. 39.

X Noot
12

Kamerstukken II, 2011/2012, 32044, nr. 18, blz. 38.

X Noot
13

Kamerstukken II, 31 415, nr. 4.

X Noot
14

Kamerstukken II, 2011/2012 32044, nr. 18, blz. 43.

X Noot
15

Kamerstukken II, 2011/2012 32044, nr. 18, blz. 63.

X Noot
16

M.R. Bruning en M.J.F. Berger, «Recht op privacy van minderjarige delinquenten - over justitiële documentatie en DNA-afname bij jeugdigen», Strafblad, 2008 blz 183-194, blz. 183.

X Noot
17

13 mei 2008, nr. 07/11754 CW, (NJ 2008, 627).

X Noot
18

EHRM 4 december 2008, appl.nrs. 30567/04 en 30566/04.

X Noot
19

Artikel 8 lid 2 EVRM.

X Noot
20

EHRM 4 december 2008, appl.nrs. 30567/04 en 30566/04).

Naar boven