Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 32043 nr. 555 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 32043 nr. 555 |
Vastgesteld 26 januari 2021
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 16 december 2020 inzake de vrijstellingsregeling 2020 en het transitie-ftk (Kamerstuk 32 043, nr. 554).
De vragen en opmerkingen zijn op 12 januari 2021 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 26 januari 2021 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Bosman
De adjunct-griffier van de commissie, Sjerp
Inhoudsopgave |
blz. |
|
I |
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties |
2 |
II |
Antwoord/Reactie van de Minister |
9 |
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister inzake Vrijstellingsregeling 2020 en het transitie-ftk. Het is voor alle betrokkenen van groot belang duidelijkheid te geven over de rekenregels in aanloop naar een nieuw pensioenstelsel.
Naar aanleiding van de paragraaf over de vrijstellingsregeling 2021. De leden van de VVD-fractie hechten in het kader van een vrijstellingsregeling aan een helder geformuleerde minimumdekkingsgraad. Zonder ankerpunt staat de soliditeit en veiligheid van het gehele pensioenstelsel ter discussie en daarmee een stabiel pensioen voor gepensioneerden en werkenden. Deze leden begrijpen in dat licht dat de Minister kiest voor de minimale dekkingsgraad van 90%. Kan de Minister al aangeven welke pensioenuitvoerders ondanks deze maatregel op de meetdatum eind 2020 niet voldeden aan de minimale dekkingsgraad?
Naar aanleiding van de paragraaf Transitie-ftk. De leden van de VVD-fractie lezen dat het gebruik van het transitie-ftk (financieel toetsingskader) optioneel is. Waarom zou een pensioenfonds geen gebruik willen maken van dit tijdelijk ftk? Is het wenselijk dat er twee toezichtkaders naast elkaar bestaan gedurende vijf jaar?
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de richtdekkingsgraad van 95% een minimum is. Wanneer wordt duidelijk welke fondsen een hogere dekkingsgraad moeten nastreven en aan welke percentages moet dan worden gedacht? Kan dit leiden tot kortingen die op dit moment niet kunnen worden voorzien? Hoe werkt de stapsgewijze verlaging van de Ultimate Forward Rate (UFR) hierin door? Kan de Minister toelichten welke rol de UFR speelt in het nieuwe stelsel na 2026?
Wat betreft de premiestelling merken de leden van de VVD-fractie op dat veel gepensioneerden zich zorgen maken over de structureel lage premiedekkingsgraad. Tegelijkertijd zouden dekkende premies leiden tot een onevenredig groot beslag op de loonruimte voor de komende jaren. Hoe kijkt de Minister, zowel vanuit het pensioenstelsel als vanuit economisch perspectief, naar dit dilemma?
Naar aanleiding van de paragraaf advies scenariosets. De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel een aantal aanvullende technische vragen opbrengt die niet aan de Commissie Parameters zijn gesteld en die voor inwerkingtreding van het nieuwe stelsel beantwoord moeten worden. Zij vragen hierbij om een toelichting welke vragen dit zijn en op welke termijn de Minister verwacht dat deze scenario’s er zijn.
Naar aanleiding van de paragraaf bestuurlijk afwegingskader. Kan de Minister, zo vragen deze leden, aangeven wanneer hij komt met de handleiding voor de transitie op fondsniveau. In hoeverre wordt voor gepensioneerden hun huidige pensioenuitkering het uitgangspunt voor het invaren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de vrijstellingsregeling en het transitie-ftk. Deze leden vinden het van groot belang dat de overgang naar het nieuwe pensioencontract geleidelijk gaat, maar vooral dat deze route begrijpelijk is voor deelnemers en gepensioneerden. Bij de overgang moeten zij betrokken zijn, dus niet alleen geïnformeerd, maar ook meegenomen in het proces. Kan de Minister aangeven op welke manier dit zal worden vormgegeven?
Omdat de overgang naar een nieuw contract juridisch gezien betrekking heeft op het eigendomsrecht en omdat ouderen nu en deelnemers later voor een voldoende inkomensvoorziening afhankelijk zijn van hun pensioen, is het van groot belang dat de wetgeving op zeer veel punten zorgvuldig getoetst wordt. De Minister schrijft dat het wetsvoorstel medio 2021 naar de Kamer gestuurd zal worden en 1 januari 2022 in werking moet treden. De leden van de CDA-fractie achten dit een te ambitieus wetgevingsproces en hebben sterke twijfels of in zo’n korte tijd de wetgeving wel zorgvuldig kan worden beoordeeld. De Kamer krijgt immers maar een paar maanden om het hele pakket aan wetgeving te behandelen. Dat is echt onwenselijk, zeker omdat niet eens duidelijk is of er dan al een nieuw kabinet is. Deze leden vragen de Minister om een realistisch voorstel voor de planning te doen.
De leden van de CDA-fractie vinden het van groot belang om kortingen in het transitietraject zoveel mogelijk te voorkomen. Tegelijkertijd zouden bij de huidige dekkingsgraad zowel in het huidige contract als in het nieuwe contract waarschijnlijk kortingen aan de orde zijn. De leden van de CDA-fractie delen de mening van de Minister dat er door het coronavirus sprake is van een uitzonderlijke situatie. De onzekerheid van het coronavirus brengt echter met zich mee dat na vaccinatie de economische situatie zich kan verbeteren, maar dat is niet zeker. Het is ook mogelijk dat de economische situatie verslechtert, doordat bedrijven na de crisis geen overheidssteun meer ontvangen. Kan de Minister ingaan op de risico’s die een verdere economische verslechtering opleveren voor de vrijstellingsregeling en het toegroeien naar het nieuwe contract?
Het transitie-ftk geldt alleen voor pensioenfondsen die verwachten te zullen invaren naar het nieuwe pensioenstelsel. De leden van de CDA-fractie zien dat er hier een aantal discussies over het invaren nu door elkaar lopen, want de Kamer heeft nog niet vastgesteld op welke wijze het invaarbesluit genomen kan worden en hoe de deelnemers daarin een rol hebben. Wat verwacht de Minister van pensioenfondsen als het gaat om het betrekken van deelnemers en gepensioneerden bij deze keuze? Hoe kan een fonds nu al zeggen of ze verwacht over te stappen of niet en dus of het transitie-ftk moet worden toegepast? Genoemde leden missen een beschouwing op dit punt. Zij willen hierover ook graag het debat aangaan voordat er nadere stappen genomen worden.
De leden van de CDA-fractie missen ook een schets van het toekomstbeeld dat de Minister daarbij voor ogen heeft. Welk deel van de pensioenfondsen verwacht hij dat gaat kiezen om in te varen naar het nieuwe pensioenstelsel? Voor welke pensioenfondsen is het logisch als zij niet willen invaren? Is dat bijvoorbeeld voor zeer vergrijsde pensioenfondsen? Op welk moment moet het pensioenfonds deze keuze maken? Voor de leden van de CDA-fractie is het namelijk van groot belang dat pensioenfondsen een eerlijke keuze krijgen voorgelegd en dat dit resulteert in een gedragen beslissing door het fonds. De afgelopen jaren hebben fondsen minder snel hoeven korten in de aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel. Een fonds dat kiest voor invaren mag langzaam toegroeien naar dat nieuwe stelsel. Als voor een fonds dat niet kiest voor invaren direct de oude regels gelden, is naar de mening van de CDA-leden geen eerlijke keuze mogelijk. Kan de Minister in dit licht aangeven waarom het eerlijk is dat fondsen die het transitie-ftk verlaten per direct bij het eerstvolgende meetmoment aan de regels van het reguliere ftk moeten voldoen? Waarom geldt voor het ene traject, invaren, wel een toegroeipad, maar voor het ander traject, namelijk niet invaren, geen toegroeipad?
Voor de overstap naar het nieuwe stelsel introduceert de Minister een richtdekkingsgraad. De richtdekkingsgraad wordt gesteld op minimaal 95%. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister te omschrijven wat die 95% inhoudt. Hoe is die 95% vastgesteld? Welke invloed hebben de huidige dekkingsgraden daarbij gehad? Wat gebeurt er als een fonds met een dekkingsgraad van 95% invaart in het nieuwe stelsel? Als een fonds de richtdekkingsgraad van 95% niet lijkt te kunnen bereiken, moet er gekort worden en dan mag deze korting niet gespreid worden. Betekent dit dat de korting in één jaar moet plaatsvinden of gedurende het transitietraject?
De Minister vermeldt vervolgens dat berekeningen van DNB laten zien dat een gemiddeld fonds naar verwachting niet hoeft te korten tijdens de transitie om zijn ingroeipad naar de 95% richtdekkingsgraad op 1 januari 2026 te voltooien. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister nader uit te leggen wat hierbij verstaan wordt onder «een gemiddeld fonds» en «naar verwachting». Welke uitgangspunten zijn hierbij gebruikt? Welk scenario is hierbij gekozen? Welke spreiding is er hierbij tussen fondsen? Welk deel van de deelnemers zit niet bij een «gemiddeld» fonds en zal dus naar verwachting wel met kortingen te maken krijgen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie lezen dat de mate waarin intergenerationele effecten zich voordoen per fonds kunnen verschillen. Deze leden vragen of het wettelijk kader zal voorzien in de mogelijkheden tot heterogeniteit die eer doet aan de grote verschillen in de pensioenfondssector. Genoemde leden vragen welke uitgangspunten door de Minister worden gehanteerd bij het opstellen van het transitie-ftk en of, zoals intergenerationaliteit, deze kunnen worden gekwantificeerd.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister kan reflecteren op de uitgangspunten dat niet wordt gekort in het oude contract wanneer dit ook niet in het nieuwe contract had gehoeven en het concept van «nul netto profijt» bij de impliciete verdeling van vermogens. Genoemde leden lezen het volgende: «Op het moment dat een pensioenfonds het transitie-ftk verlaat omdat het besluit bestaande aanspraken niet in te varen naar het nieuwe stelsel, moet het bij het eerstvolgende meetmoment weer voldoen aan de regels van het (reguliere) ftk.» Deze leden vragen naar de achtergrond van de mogelijkheid het transitie-ftk te verlaten door pensioenfondsen. Zij vragen of de uitwerking van het pensioenakkoord volledig volgens planning verloopt. Tevens vragen zij of ook de startvermogens bekend zullen zijn wanneer de richtingdekkingsgraad van een pensioenfonds bekend is. Welke verschillende kenmerken van pensioenfondsen zijn meegenomen bij het maken van de gevoeligheidsanalye van DNB? De leden van de D66-fractie constateren dat de pensioenfondssector zeer divers is. Deze leden vragen daarom welke waarde een uitspraak over een gemiddeld pensioenfonds heeft. Kan ook een specificatie worden gegeven van pensioenfondsen die afwijken van de standaard? Kan dieper in worden gegaan op de verwachtingen voor pensioenfondsen op basis van een aantal eigenschappen van pensioenfondsen? Deze leden vragen tevens welke veronderstellingen zijn gedaan bij die berekening ten aanzien van de nationale en economische situatie.
De leden van de D66-fractie lezen dat kan worden afgeweken van netto-profijt 0. Deze leden vragen op basis van welke argumenten dit zou kunnen plaatsvinden. Deze leden vragen tevens of kan worden toegelicht hoe kan worden overgegaan tot het afwijken van netto-profijt 0 en welk proces een fonds door moet.
De leden van de D66-fractie vragen wat de perspectieven van indexatie zijn vanaf 2022.
Genoemde leden lezen dat de premiestelling in het nieuwe stelsel een taak is van de sociale partners. Deze leden vragen hoe wordt geborgd dat die sociale partners ook daadwerkelijk worden betrokken bij het bepalen van de premie voor het nieuwe stelsel. De leden van de D66-fractie lezen dat de Commissie Parameters heeft gewerkt met verschillende scenario’s. Deze leden vragen hoe groot de kans is op tegenvallers in deze scenario’s. Zij vragen hoe een balans kan worden gevonden tussen het terecht in rekenschap nemen van marktverhoudingen op het invaarmoment en het mogelijke gevoel van onrechtvaardigheid dat deelnemers mogelijk zullen ervaren wanneer die marktverhoudingen zeer verstoord zijn ten opzichte van het «normaal».
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief Vrijstellingsregeling 2020 en het transitie-ftk en hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
Naar aanleiding van de eerste alinea’s in de brief. Kan de Minister aangeven in hoeverre er sprake zal zijn van «indexatie voor iedere generatie» de komende jaren. Kan de Minister een ruwe inschatting geven van het aantal pensioenfondsen en het aantal deelnemers dat uitgesplitst naar de jaren 2022, 2023, 2024 en 2025 kan rekenen op een geïndexeerd pensioen of een geïndexeerde opbouw van het pensioen. Zo nee, waarom kan de Minister die inschatting niet geven?
De ANBO, KBO-PCOB, en Koepel gepensioneerden constateren in hun reactie: «De belofte van Minister Koolmees en sociale partners om indexactie sneller mogelijk te maken, blijkt een dode mus». Wat is de reactie van de Minister op deze stelling? En welke conclusies trekt de Minister uit dit harde oordeel van deze organisaties? Is het de Minister ook op gevallen dat de ANBO dit harde oordeel ook ondersteunt en kan de Minister aangeven of de ANBO het pensioenakkoord nog steeds steunt?
Hoeveel jaren is er bij de volgende pensionfondsen sprake van geen indexactie als de dekkingsgraden tot 2025 onder de 105% blijft: ABP, Pfzw, PMT en PME? Zou dit de conclusie rechtvaardigen dat er een hele generatie gepensioneerden kan ontstaan die nog nooit een indexatie hebben ontvangen? Zo ja, wat is uw oordeel? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de paragraaf transitie-ftk tot 2026. Kan de Minister aangeven wat de gevolgen zijn van de richtdekkingsgraad voor een gepensioneerde indien een fictief pensioenfonds al sinds 2008 niet heeft geïndexeerd en tot 2026 een dekkingsgraad heeft tussen de 90 en 94%?
Is het waar dat als pensioenfondsen in de jaren tot 2026 moeten afstempelen indien er sprake is van een dekkingsraad lager dan 90%? Zo ja, hoe past dit in de geest van het pensioenakkoord?
Kan de Minister op steun voor het pensioenakkoord van GroenLinks en de PvdA blijven rekenen indien zij vasthouden aan de eis dat er gekort moet worden als de dekkingsgraad lager is dan 90%? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke gevolgen heeft dit?
Kan de Minister op steun voor het pensioenakkoord van de ANBO blijven rekenen indien zij vasthouden aan de eis dat er gekort moet worden als de dekkingsgraad lager is dan 90%? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke gevolgen heeft dit?
De Minister schrijft dat berekeningen van DNB laten zien dat «een gemiddeld fonds naar verwachting niet hoeft te korten». Kunt u aangeven of dit voor sociale partners voldoende is om het pensioenakkoord te blijven steunen? Zo ja, wat zijn de gevolgen? Zo nee, waarom niet?
Conform de wet moet de premie bijdragen aan herstel. Op welke wijze is de Minister van plan dit werkelijkheid te laten worden?
Is de Minister van mening dat het reëel is dat op dezelfde balans de verwachte rendementen niet op dezelfde manier een rol spelen bij het vaststellen van de premie en de toekomstige verplichtingen? Zo ja, waarom?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief Vrijstellingsregeling 2020 en het transitie-ftk en hebben nog enkele vragen.
Naar aanleiding van de paragraaf vrijstellingsregeling 2021. De leden van de PvdA-fractie constateren tevreden dat de grootste pensioenfondsen mogelijk niet hoeven te korten dit jaar. Genoemde leden vragen de Minister of er desalniettemin pensioenfondsen zijn die moeten korten vanwege het niet voldoen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen (MVEV en VEV). Kan de Minister een overzicht geven van de dekkingsgraden op 31 december 2020 van de pensioenfondsen?
Naar aanleiding van de paragraaf richtdekkingsgraad voor overstap naar een nieuw stelsel. De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen of pensioenfondsen de generieke richtdekkingsgraad van 85% gaan halen. In de brief wordt aangegeven dat de berekeningen van de DNB gericht zijn op «een gemiddeld fonds». Genoemde leden vragen de Minister om nader in te gaan wat wordt verstaan onder een «gemiddeld» fonds. Ook vragen zij naar de uitgangspunten waarmee DNB deze berekeningen heeft uitgevoerd. Kan de Minister daarbij ingaan op de startsituatie, de gehanteerde parameters en de ontwikkeling van de rentetermijnstructuur bij deze DNB-berekeningen. Deze leden vragen de Minister verder of kan worden aangegeven in hoeverre hierbij ook rekening is gehouden met een gefaseerde daling van de UFR en het eventueel inrekenen van het effect van een mogelijke overgang van de EURIBOR op de ESTER rentebenchmark. Kan de Minister verder aangeven hoe groot de kans is op tegenvallers ten opzichte van gekozen scenario(s)/uitgangspunten?
De leden van de PvdA-fractie constateren verder dat uit eerdere berekeningen is gebleken dat de pensioensector divers is en lastig in een gemiddelde te krijgen is. Genoemde leden vragen de Minister of kan worden aangegeven welke spreiding mogelijk optreedt. Kan hierbij specifiek worden ingegaan op het aantal fondsen, op de mogelijke spreiding in aantallen deelnemers die dat raakt en op de omvang van de betreffende pensioenvermogens?
Naar aanleiding van de paragraaf advies scenariosets. De leden van de PvdA-fractie constateren dat de DNB heeft aangekondigd dat de nieuwe meetmethode de komende jaren in stapjes zal worden doorgevoerd. Volgens deze leden heeft dat als gevolg dat er de komende jaren een voorspelbaar stapsgewijs neerwaarts effect op de dekkingsgraden zal optreden. Dat kan met zich meebrengen dat het om een evenwichtige transitie mogelijk te maken gunstig kan zijn om een zo vroeg mogelijk transitietijdstip te kiezen. Genoemde leden vragen de Minister hierop te reflecteren en bovendien of kan worden aangeven of dit een bedoeld effect is van de stapsgewijze doorvoering, of dat dit een (al dan niet gewenst) neveneffect is. Deze leden vragen daaropvolgend of de Minister nogmaals kan uitleggen waarom het nodig is deze periode een aanpassing van de UFR door te voeren die leidt tot een lagere rentetermijnstructuur, niet als gevolg van een dalende marktrente maar als gevolg van een nieuwe meetmethode.
Kan de Minister verder aangeven of er nadelige gevolgen zouden zijn van het uitstellen van de nieuwe meetmethode tot na 2026, en zo ja, hoe ernstig deze gevolgen zijn? Zou het bovendien mogelijk zijn om de nieuwe UFR buiten werking te zetten indien een pensioenfonds overstapt naar het nieuwe pensioencontract? Verder vragen deze leden de Minister of het, zoals ook door vele experts wordt bepleit, mogelijk is om de nieuwe rekensystematiek van het nieuwe pensioencontract al te laten gelden voor pensioenfondsen die willen overstappen naar dit nieuwe pensioencontract.
Naar aanleiding van de paragraaf bestuurlijk afwegingskader evenwichtigheid. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister nog eens specifiek in te gaan hoe evenwichtige belangenafweging wordt behaald bij de overgang naar het nieuwe pensioencontact. Krijgen individuele personen ook een stem bij deze overgang? Hoe wordt omgegaan met eventuele bezwaren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de 50PLUS-fractie
De leden van de 50PLUS-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de vrijstellingsregeling 2020 en het transitie-ftk. Zij hebben de volgende vragen en opmerkingen.
Ten principale beschouwen genoemde leden het als een groot onrecht dat de pensioenen van de ouderen door de Minister worden gebruikt om de boekhouding sluitend te krijgen, terwijl de premie van deelnemers niet aan dezelfde prudentie wordt onderworpen. Als deze Minister echt zou geloven in zijn eigen rekenrentefetisjisme, dan zou hij de risicovrije rente ook willen hanteren voor het vaststellen van de premie. Het feit dat dit niet gebeurd, is volgens deze leden het bewijs dat gepensioneerden worden benadeeld door het ftk en nu ook weer door het transitie-ftk. Bij problemen met de dekkingsgraad van pensioenfondsen kan worden gekeken naar pensioenverlaging of naar premieverhoging en deze regering is aan 1 oog blind. De extreem strenge behandeling van de hoogte van de pensioenen staat ook in de beoogde vrijstellingsregeling en het transitie-ftk, weer in schril contrast met de rekkelijke houding die wordt aangenomen als het om de premie gaat.
Bij een verlaging van de pensioenen vindt de Minister de risicovrije rente onvermijdelijk maar waarom dan niet voor de premie? Het kan toch niet zo zijn dat het pensioenkapitaal van gepensioneerden en ouderen tot in de eeuwigheid wordt gebruikt om de pensioenopbouw van werkenden te subsidiëren via een gedempte premie? Het transitie-ftk zou in dit verband toch een uitstekende gelegenheid geven om te stoppen met het «meten met twee maten»? De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat er geen schroom en/of angst is om over te gaan tot pensioenkortingen terwijl er juist wel heel veel schroom en angst is om over te gaan tot premieverhoging. Deze «willekeur» in het toepassen van prudente uitgangspunten achten genoemde leden al jaren als zeer inconsequent en verwerpelijk. Erkent de Minister dat de rekenrente die wordt gehanteerd voor het vaststellen van de premie zou leiden tot dekkingsgraden van > 100%, indien dezelfde rekenrente zou worden gehanteerd voor het berekenen van de verplichtingen? Kan de Minister toelichten waarom het in stand houden van de gedempte premie voor het kabinet veel belangrijker is dan het in stand houden van de pensioenen?
Pensioenfondsen worden geacht in hun overbruggingsplannen aan te geven hoe de premiedekkingsgraad met het oog op de transitie bijdraagt aan de financiële positie van het fonds. Dit is zeer onduidelijk. Wat bedoelt de Minister? Graag een toelichting op dit punt. Kan de Minister bevestigen dat de gedempte premie blijft bestaan tijdens de transitie tot 2026?
Zo ja, betekent dat dan dat deze gedempte premie het vertrekpunt is voor de premiestelling bij de aanvang van het nieuwe stelsel? Graag een toelichting van de Minister.
Erkent de Minister dat dan de premiedekkingsgraad van gemiddeld 70% daarmee definitief is met alle gevolgen van dien voor de dekkingsgraad tot 2021 en 2026. Kan de Minister eens uitgebreid in gaan op alle gevolgen die dit met zich meebrengt? De gedempte premie heeft dan 20 jaar bestaan. Hoe is dit te verdedigen? 20 jaar premiekorting voor werkende deelnemers versus 20 jaar nullijn en continu kortingsdreiging voor gepensioneerden? Ziet de Minister daar ook een grote mate van onredelijkheid in?
Gebruik van het transitie-ftk is optioneel en een keuze van het pensioenfonds. Op het moment dat een pensioenfonds het transitie-ftk verlaat omdat het besluit bestaande aanspraken niet in te voeren in het nieuwe stelsel moet het bij het eerstvolgende meetmoment weer voldoen aan de regels van het reguliere ftk. De bestaande aanspraken vallen in dat geval weer onder reguliere ftk. Erkent de Minister dat dit tot gevolg heeft dat korting zal plaatsvinden, zolang de rekenrente op het huidige extreem lage niveau blijft? Ziet de Minister hier net als de leden van 50PLUS-fractie een chantagemiddel in? Gebruikt de Minister dit bewust om een middel te hebben om pensioenfondsen te dwingen over te gaan naar een nieuw pensioenstelsel? Kan de Minister nog eens uitleggen waarom de aanpassing niet kan binnen het huidige stelsel, want binnen het stelsel kan toch ook de zekerheid worden losgelaten?
Voor fondsen die gebruik maken van het transitie-ftk geldt een verlaagde indexatiegrens. Zij mogen vanaf 2022 de pensioenen verhogen vanaf een dekkingsgraad van 105%. Bij welk percentage mag volledige indexatie plaatsvinden?
Het advies van de Commissie Parameters is overgenomen en wordt stapsgewijs geïmplementeerd. De transitie naar het nieuwe stelsel levert aanvullende technische vragen op die niet aan deze Commissie zijn gesteld. Het advies van de Commissie Parameters uit 2019 heeft betrekking op het huidige stelsel. Daarnaast is een scenario set nodig voor het invaren naar het nieuwe stelsel. Een onafhankelijk, technisch advies zal worden gevraagd over deze scenariosets. In hoeverre kan de Minister onafhankelijkheid garanderen? Tot nu toe is de onafhankelijkheid ver te zoeken. Welke rekenrente zal gaan gelden voor het invaren? Wordt dat de rentetermijnstructuur (RTS) van DNB of is een opslag mogelijk op basis van aandelenrendement, het zogenaamd beschermingsrendement in nieuw stelsel? In welke mate blijft de RTS een rol spelen in het nieuwe stelsel? Welke correcties kunnen de genoemde scenariosets hebben op de herverdelingseffecten? Blijven de herverdelingseffecten bestaan? Waarom wordt er niet een nieuwe Commissie Parameters aan de slag gezet met een nieuwe opdracht.
Is het mogelijk dat de Minister nog eens kritisch kijkt of te (laten) kijken naar de parameters van de Commissie met name naar de inflatie, die door deze Commissie op 1,9% wordt gesteld terwijl een veel lager getal meer in de rede ligt?
De Minister geeft aan dat de korting in 2022 onvoorwaardelijk is als de richtdekkingsgraad van 95% niet gehaald wordt op 1 januari 2026. Waarom moet een volledige korting worden toegepast in één jaar? Waarom is spreiding onwenselijk?
De leden van de 50PLUS-fractie hebben steeds de indruk gehad dat de Minister tijdens de transitie de regels van het nieuwe contract zou toepassen. Dit zou betekenen dat «verwacht rendement» kan worden meegenomen. Kan de Minister bevestigen dat dit, met uitzondering van de gedempte premie, geen onderdeel is van zijn plannen voor de transitie? Zo nee, waarom niet?
De inspraak van de deelnemers en met name de gepensioneerden biedt weinig vertrouwen, een handleiding zal daar weinig bij helpen. In hoeverre geeft de Minister garanties dat de versterkte inspraakrecht voldoende evenwichtig zal zijn, aangezien een bestuur bestaat uit vakbonden die voornamelijk werkenden vertegenwoordigt en werkgevers, waardoor de vertegenwoordigers van gepensioneerden in het bestuur altijd in de minderheid zijn.
Erkent de Minister dat het voorbeeld van pensioenfonds AVH, die het verantwoordingsorgaan overrulen en hun advocaat ontslaan, geen vertrouwen schept voor de toekomst?
Het invaarmoment is bepalend voor de omzetting naar het voor het individu gereserveerde vermogen, waarbij de marktverhoudingen op een specifiek moment bepalend zijn voor de verdeling van het collectieve pensioenvermogen van het huidige naar het nieuwe stelsel. Dit maakt de «toevallige rente» van het moment bepalend voor de verdeling. 70- en 80-plussers hebben hun pensioenvermogen opgebouwd in jaren met hoge rendementen en in het nieuwe stelsel zouden die rendementen voor hen beschikbaar moeten zijn in hun persoonlijke vermogen. Maar bij de verdeling van het vermogen dat in het verleden werd opgebouwd moeten ineens andere normen gelden. Dan hebben de gepensioneerden de pech dat ze moeten invaren in een tijd dat de rente gedomineerd wordt door ingrepen van de ECB, terwijl er feitelijk juist heel veel rendement wordt gemaakt. Dat is toch volstrekt oneerlijk en niet uit te leggen? Erkent de Minister dat dit een groot probleem is, waarbij het nog volstrekt onduidelijk is hoe dit correct en generatie-evenwichtig wordt opgelost?
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, CDA, D66, SP, PvdA en 50PLUS naar aanleiding van de brief inzake Vrijstellingsregeling 2020 en het transitie-ftk, van 16 december 2020. Uw Kamer is daarin geïnformeerd over de vrijstellingsregeling voor het jaar 2021, het transitie-ftk dat geldt van 2022 tot 2026 en de daadwerkelijke overstap naar dat nieuwe stelsel, waarvoor enkele technische en bestuurlijke aspecten van het invaren moeten worden uitgewerkt.
Het transitie-ftk maakt onderdeel uit van het wetsvoorstel dat de uitwerking van het Pensioenakkoord bevat en 16 december 2020 is opengesteld voor consultatie. Met het Pensioenakkoord is brede overstemming bereikt over de noodzaak tot herziening van het pensioenstelsel en de wijze van toekomstbestendig maken pensioenstelsel. Deze stelselherziening zal tussen 2022 en 2026 beslag krijgen. De periode 2022 tot uiterlijk 2026 geldt als overgangsperiode.
Het wettelijk kader beoogt betrokken partijen rust en stabiliteit te brengen in deze overgangsperiode, zodat op decentraal niveau transparante en heldere besluitvorming kan plaatsvinden. Uitgangspunt is dat in het transitie-ftk waar mogelijk met de blik van het nieuwe stelsel naar de huidige situatie wordt gekeken. Het voorkomt dat pensioenfondsen tijdens de transitiefase (van 1 januari 2022 tot het moment van invaren naar het nieuwe stelsel, uiterlijk 2026) maatregelen moeten treffen aangaande de financiële positie, als deze voor het evenwichtig invaren naar het nieuwe stelsel niet nodig zijn. Ook het omgekeerde geldt: een handeling die in het kader van een verantwoorde, uitlegbare en evenwichtige overstap naar het nieuwe stelsel nodig is, moet niet worden nagelaten. Indien maatregelen wel nodig zijn gelet op de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel, dan biedt het transitie-ftk de mogelijkheid om deze op een transparante, voorspelbare en gefaseerde wijze te nemen. Daarbij is intergenerationele evenwichtigheid bij het invaren zelf en in de daarvoor liggende transitiejaren van belang.
Het volledige wetsvoorstel, inclusief het transitie-ftk, is in december in consultatie gegaan. De reacties vanuit professionele partijen en particulieren, evenals eventuele aanvullende voorstellen waaronder met betrekking tot het transitie-ftk zoals benoemd in mijn brief van 16 december, zullen worden verwerkt in het wetsvoorstel dat ik uiteindelijk aan uw Kamer zal sturen.
Hieronder beantwoord ik de in het schriftelijk overleg gestelde vragen volgens de volgende rubricering:
1. Antwoorden op vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2. Antwoorden op vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
3. Antwoorden op vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
4. Antwoorden op vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
5. Antwoorden op vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
6. Antwoorden op vragen en opmerkingen van de leden van de 50PLUS-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de stapsgewijze invoering van de Ultimate Forward Rate (UFR) doorwerkt in het transitie-ftk en de minimale richtdekkingsgraad. De Ultimate Forward Rate (UFR) wordt gebruikt door pensioenfondsen om de contante waarde van hun nominale verplichtingen te berekenen en sluit aan bij de financieel-economische situatie. De UFR wordt door de toezichthouder vastgesteld. Op 28 augustus jl. heeft DNB besloten de nieuwe UFR stapsgewijs in te voeren zodat het effect op de dekkingsgraden geleidelijk in de tijd materialiseert. De stapsgewijze invoering van de UFR drukt de dekkingsgraden gedurende de looptijd van het transitie-ftk. De invoering van de UFR is daarmee één van de factoren die de komende jaren de ontwikkeling van de dekkingsgraad beïnvloeden, naast bijvoorbeeld de premiedekkingsgraad, het behaalde rendement en de gedane uitkeringen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe ik zowel vanuit het pensioenstelsel als vanuit economisch perspectief kijk naar de zorgen over de structureel lage premiedekkingsgraad en het onevenredig groot beslag dat dekkende premies zouden leggen op de loonruimte. Een oorzaak van de verslechterde financiële positie van pensioenfondsen is de al jaren lage premiedekkingsgraad. De premiedekkingsgraad geeft aan in hoeverre een pensioenaanspraak kostendekkend wordt ingekocht. Pensioenfondsen zijn verplicht om een kostendekkende premie te berekenen. In de berekening van de kostendekkende premie mogen fondsen echter rekenen met
een verwacht rendement, waardoor de premie gedempt wordt en dus lager kan worden vastgesteld. Veel pensioenfondsen hebben ervoor gekozen de premie te dempen. De premiedekkingsgraad voor deze pensioenfondsen ligt (ver) onder de 100%. Dit betekent dat nieuwe pensioenopbouw de financiële positie van het fonds (verder) verslechtert en is op lange termijn niet houdbaar. Tegelijkertijd vinden sociale partners het sterk verhogen van de premie om bij te dragen aan het herstel veelal onwenselijk. Daarbij speelt inderdaad dat in onderhandelingen aan cao-tafels afspraken gemaakt moeten worden over de hoogte van de pensioenpremie en de opbouw die daarbij hoort (of vice versa). Als gevolg van de lage rentestanden, is de kostprijs van pensioen nu hoog. Ik heb eerder aangegeven dat het wenselijk is om vooruitlopend op de premiestelling in het nieuwe stelsel daar in de transitieperiode al naartoe te werken waar dat mogelijk is, gegeven ook andere sectorspecifieke omstandigheden als loonruimte, loonkostenontwikkeling, bedrijfseconomisch herstel en werkgelegenheid. Het is verstandig dat sociale partners daarom een visie op de premiestelling formuleren volgens de principes van het nieuwe stelsel.
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel een aantal aanvullende technische vragen opbrengt die niet aan de Commissie Parameters zijn gesteld en die voor inwerkingtreding van het nieuwe stelsel beantwoord moeten worden. Zij vragen hierbij om een toelichting welke vragen dit zijn en op welke termijn deze scenario’s er zijn. Het advies van de Commissie Parameters uit 2019 over de scenarioset heeft betrekking op de toepassing van de scenarioset in het huidige pensioenstelsel. Dit betreft een scenarioset waarin tienduizend economische scenariosets worden geprojecteerd. In het huidige stelsel wordt deze set gebruikt bij het communiceren van (te verwachten) pensioenbedragen richting deelnemers (in drie scenario’s) en voor het uitvoeren van een haalbaarheidstoets. In het nieuwe stelsel gaat deze scenarioset een belangrijkere rol spelen en is deze ook van belang bij het bepalen van de hoogte van het fiscale kader en de premiestelling. De vraag is of de huidige scenarioset (en het achterliggende model) ook voldoende toegerust zijn voor toepassing in het nieuwe pensioenstelsel. Daarnaast is een scenarioset nodig voor het invaren naar het nieuwe pensioenstelsel en voor het in kaart brengen van de effecten van de transitie. Hiervoor moeten pensioenaanspraken marktconsistent gewaardeerd worden, daar is een risiconeutrale scenarioset voor nodig. Op dit moment kennen we geen wettelijk voorgeschreven risiconeutrale scenarioset. Een onafhankelijk, technisch advies zal worden gevraagd over bovengenoemde scenariosets. Het is de bedoeling dat deze sets beschikbaar zijn als de nieuwe wetgeving in werking treedt. CAO-partijen en pensioenfondsen hebben deze scenariosets namelijk nodig voor de berekeningen ten behoeve van de transitie en in het nieuwe pensioenstelsel. Ik ben dan ook voornemens om op korte termijn een technische en onafhankelijke commissie om advies te vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de handleiding voor de transitie op fondsniveau beschikbaar is. Voor de goede orde meld ik dat – zoals afgesproken in het Pensioenakkoord en aangekondigd in de Hoofdlijnennotitie – er verschillende documenten zullen verschijnen om de transitie in goede banen te leiden. Door de Stichting van de Arbeid zal een handleiding voor de gehele transitie worden opgesteld. Deze handleiding vormt een ondersteuning voor CAO-partijen en pensioenuitvoerders bij de te volgen processtappen en de te maken keuzes in het proces naar het nieuwe pensioenstelsel. Daarnaast zal het kabinet een handreiking opstellen voor pensioenfondsbesturen. In dit document wordt een kwalitatieve en feitelijke duiding opgenomen over de verschillende effecten die een rol spelen bij het beoordelen van de evenwichtig van het invaren naar het nieuwe stelsel op fondsniveau. Zoals ook gemeld in mijn brief d.d. 16 december jl. zal de hoofdlijn van deze handleiding bij de indiening van het wetsvoorstel gereed zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen naar het aantal pensioenfondsen dat niet voldeed aan de minimale dekkingsgraad per 31 december 2020. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen hiernaar.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de dekkingsgraad van pensioenfondsen ultimo 2020. De gemiddelde dekkingsgraad van de sector bedraagt 100,2%. Ultimo 2019 bedroeg dit 104%.
Dekkingsgraad |
Aantal fondsen |
Aantal deelnemers (x mln) |
---|---|---|
<90 |
4 |
0,4 |
90–100 |
44 |
10,2 |
100–110 |
70 |
4,1 |
110–120 |
61 |
4,1 |
>120 |
24 |
0,3 |
Totaal |
203 |
19,1 |
Voor de goede orde, niet alle fondsen die ultimo 2020 een dekkingsgraad lager dan 90% hebben, dienen een korting door te voeren. Daarvoor is immers het aantal achtereenvolgende meetmomenten dat de dekkingsgraad lager ligt dan het MVEV bepalend. Het aantal en de omvang van VEV-kortingen in 2021 zijn afhankelijk van de nog in te dienen herstelplannen bij de toezichthouder.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de motivering voor de vrijwilligheid van het transitie-ftk. Het transitie-ftk is alleen toegankelijk voor pensioenfondsen die de reeds bestaande pensioenen willen omzetten naar pensioenen in de nieuwe premieregelingen, het zogeheten invaren. Sociale partners bepalen of zij een verzoek tot invaren zullen doen. Zonder een verzoek tot invaren van sociale partners kan een pensioenfonds de bestaande pensioenen niet omzetten naar een premieregeling conform het nieuwe pensioenstelsel. Een pensioenfonds zal dus een afweging moeten maken of toepassing van het transitie-ftk redelijk is omdat een verzoek tot invaren in de lijn der verwachtingen ligt. Daarbij dient het pensioenfonds eveneens te bepalen of toepassing van het transitie-ftk van toegevoegde waarde is voor de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden1.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of het wenselijk is dat er twee toezichtkaders naast elkaar bestaan gedurende de transitieperiode. De regering acht dit inderdaad wenselijk. Immers, het transitie-ftk is een tijdelijk kader voor pensioenfondsen die verwachten te gaan invaren. Pensioenfondsen die de bestaande pensioenen niet willen omzetten dienen te blijven voldoen aan de regels van het huidige ftk. Deze pensioenfondsen blijven namelijk pensioenregelingen in de vorm van uitkeringsovereenkomsten uitvoeren, waar de financiële vereisten van het huidige ftk op van toepassing blijven.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer duidelijk wordt welke pensioenfondsen een hogere richtdekkingsgraad nastreven. Als sociale partners afspraken hebben gemaakt over de nieuwe pensioenregeling, compensatie en invaren kan de fondsspecifieke (hogere) richtdekkingsgraad worden bepaald. Uiterlijk 1 januari 2024 moeten deze afspraken bekend zijn en is bekend welke pensioenfondsen een hogere richtdekkingsgraad nastreven en welke percentages hierbij horen. Voorts vragen deze leden of de hogere richtdekkingsgraad kan leiden additionele kortingen die nu nog niet kunnen worden voorzien. Deze hogere richtdekkingsgraad zou kunnen leiden tot een korting. Dat is mogelijk maar op dit moment niet te voorzien omdat deze afhangt van fondsspecifieke overwegingen en daaruit volgende besluitvorming. Een eventuele korting kan worden gespreid en waarbij alleen de eerste (gespreide) korting onvoorwaardelijk wordt genomen.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre voor gepensioneerden hun huidige pensioenuitkering als uitgangspunt wordt genomen voor het invaren. Voor de bepaling van de richtdekkingsgraad in het transitie-ftk is 95% gekozen omdat uit gevoeligheidsanalyses blijkt dat in die gevallen voor een gemiddeld fonds de pensioenuitkering gelijk kan blijven. Het kader en de maatvoering van de consultatieversie zal zoals in de brief van 16 december jl. aangegeven met betrokken Pensioenakkoordpartijen worden bezien of hiermee aan de uitgangspunten kan worden voldaan door fondsen. Reacties op de consultatieversie zullen hierin worden meegenomen.
De uiteindelijke beslissing of de huidige pensioenuitkering het uitgangspunt zal zijn bij invaren is aan decentrale partijen; sociale partners en pensioenfondsen. Sociale partners bepalen immers of een verzoek tot invaren zal worden gedaan en met pensioenfondsen in afstemming met betrokken fondsorganen hoe de transitie evenwichtig kan worden uitgevoerd.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik kan ingaan op de risico’s die een verdere economische verslechtering opleveren voor de vrijstellingsregeling en het toegroeien naar het nieuwe contract. De vrijstellingsregeling geldt alleen voor het jaar 2021 en de daarbij horende dekkingsgraden zoals die op 31 december 2020 worden vastgesteld. De toekomstige economische ontwikkeling heeft daar geen invloed op. Die ontwikkeling heeft uiteraard wel invloed op de dekkingsgraden zoals die zich de komende jaren zullen ontwikkelen, en daarmee op de financiële uitgangspositie voor het invaren naar het nieuwe stelsel. Met het transitie-ftk en de daarin instrumenteel zijnde richtdekkingsgraad is ervoor gekozen pensioenfondsen gezond aan het nieuwe stelsel te laten beginnen en een ingroeipad naar een minimale richtdekkingsgraad vast te stellen. Mocht een economische verslechtering optreden de komende jaren, dan zullen pensioenfondsen meer ingrepen in de transitieperiode moeten doen om te voorkomen dat zij met een groot financieel tekort aan het nieuwe stelsel beginnen.
De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over het invaren door pensioenfondsen. De leden vragen ook deze antwoorden te bezien in het licht van een eerlijke keuze voor het invaren in relatie tot het transitie-ftk. Voor het invaren geldt een standaardinvaarpad. Dat houdt in dat invaren als uitgangspunt geldt, waarvan sociale partners en pensioenfondsen onderbouwd kunnen afwijken. Als het pensioenfonds een verzoek daartoe krijgt van sociale partners dan wordt in beginsel overgegaan tot invaren. Zowel sociale partners als het pensioenfonds hebben evenwel de mogelijkheid af te wijken. Het pensioenfonds motiveert dit richting sociale partners. Dit biedt houvast en duidelijkheid, maar biedt ook ruimte voor maatwerk wanneer invaren tot onevenredig ongunstige uitkomsten voor (groepen) belanghebbenden leidt. Denkbaar is bijvoorbeeld dat pensioenfondsen met een contractueel overeengekomen bijstortverplichting van de werkgever aantonen dat invaren voor hen onevenredig ongunstig is. Afwijken van het standaardinvaarpad is ook bij gesloten pensioenfondsen aan de orde. Ook in het geval dat invaren voor deelnemers onevenredig ongunstig uitpakt, kan afgeweken worden van het standaardinvaarpad. Gegeven het standaardinvaarpad, de voordelen van de nieuwe pensioencontracten en het nadeel van het uitvoeren van twee verschillende contracten binnen één pensioenfonds verwacht ik dat de overgrote meerderheid van de pensioenfondsen de bestaande aanspraken en rechten zal invaren. Voor 1 januari 2024 zal conform de wettelijke mijlpalen de keuze gemaakt moeten zijn of invaren aan de orde is. Het transitie-ftk is ontworpen om een verantwoorde, generatie-evenwichtige en uitlegbare overstap naar het nieuwe stelsel mogelijk te maken. Immers, het doel is te voorkomen dat een pensioenfonds tijdens de transitieperiode maatregelen moet nemen die vanuit het nieuwe pensioenstelsel of vanuit de evenwichtige overstap naar dat stelsel bezien onnodig zijn. Daarmee is het transitie-ftk nadrukkelijk gekoppeld aan de wens in te varen. Bij de beoogde aanvang van het transitie-ftk in 2022 kan het fonds de intentie uitspreken de pensioenen in te varen en gebruik maken van het transitie-ftk. Voor 1 januari 2024 is duidelijk of het invaren inderdaad aan de orde is. Als dan blijkt dat het fonds de pensioenen niet zal invaren, is het bovengenoemde doel van het transitie-ftk niet meer van toepassing en kan het fonds geen gebruik meer maken van het transitie-ftk. Het gaat in de afweging om een gerechtvaardigde keuze voor het transitie-ftk.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het eerlijk is dat fondsen die het transitie-ftk verlaten direct bij het eerstvolgende moment aan de regels van het reguliere ftk moeten voldoen en waarom voor deze fondsen geen ingroeipad geldt. Ook de leden van de D66-fractie vragen naar de achtergrond van de mogelijkheid het transitie-ftk te verlaten. De leden van de 50PLUS-fractie vragen in dit opzicht of het verlaten van het transitie-ftk tot gevolg heft dat een korting zal plaatsvinden als de rekenrente laag blijft. De leden vragen eveneens of ik dit een chantagemiddel vind. Zoals ik op een eerdere vraag aangaf, is het transitie-ftk ontworpen om te voorkomen dat een pensioenfonds tijdens de transitieperiode maatregelen moet nemen die vanuit het nieuwe pensioenstelsel of vanuit de evenwichtige overstap naar dat stelsel bezien onnodig zijn. Binnen deze context vindt de regering het verantwoord fondsen de keuze te bieden af te wijken van het reguliere ftk. Als blijkt dat invaren voor een fonds niet haalbaar of wenselijk is, is het niet verantwoord andere regels dan die van het reguliere ftk toe te passen op die pensioenen. Daarom vervalt voor deze fondsen het uitzonderingsregime van het transitie-ftk en dienen zij weer aan het reguliere ftk te voldoen. Als de dekkingsgraden gedurende het gebruik van het transitie-ftk niet hersteld zijn en als de dekkingsgraden niet aan de eisen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen voldoen, zal bij het eerstvolgende meetmoment een korting nodig zijn. Ik zie hierin niet een chantagemiddel aangezien de eisen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen reeds een aantal jaren zijn versoepeld en buiten werking zijn gesteld.
De leden van de CDA-fractie vragen mij de richtdekkingsgraad en het minimum van 95% nader te omschrijven. De leden vragen ook wat er gebeurt als een fonds met een richtdekkingsgraad van 95% invaart in het nieuwe stelsel en wat de betekenis is van de korting als het fonds die 95% niet kan bereiken. Ook de leden van de 50PLUS-fractie vragen naar de kortingssystematiek en waarom spreiding van de korting in 2022 onwenselijk is. Sociale partners, pensioenfondsen en fondsorganen maken met elkaar afspraken over hoe zij de transitie naar het nieuwe stelsel willen vormgeven. Zij bepalen bijvoorbeeld naar welk contract ze overstappen, op welke wijze ze willen invaren en welke doelen ze daarbij nastreven. Een mogelijk doel is bijvoorbeeld dat ervoor gekozen wordt de pensioenen en pensioenverwachtingen voor en na transitie gelijk te houden. Voor die keuzes en doelen is een bepaald vermogen nodig. De richtdekkingsgraad is de weergave van dat benodigde vermogen. Omdat de keuzes en doelen per pensioenfonds kunnen verschillen, kan de richtdekkingsgraad ook verschillen per pensioenfonds. Het is de verwachting dat sociale partners en fondsen enige tijd nodig hebben om dergelijke besluiten te nemen, te meer zorgvuldige afstemming met de betrokken fondsorganen geboden is. Uiterlijk in 2024 dient de decentrale besluitvorming te zijn afgerond en is duidelijk welk vermogen benodigd is om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken en op welke dekkingsgraad een individueel pensioenfonds zich zou moeten richten. Voor die datum werkt het transitie-ftk ook met een richtdekkingsgraad. Daarom heb ik met de bij het Pensioenakkoord betrokken partijen besloten voor die datum een generieke richtdekkingsgraad te hanteren. Uit gevoeligheidsanalyses blijkt dat bij een dekkingsgraad van minimaal 95% een gemiddeld pensioenfonds voldoende middelen heeft om een transitie te voltooien waarbij de verwachte uitkeringen zoals op het pensioenoverzicht getoond gelijk zijn gebleven, zonder dat daarvoor herverdeling nodig is. In mijn brief van 16 december heb ik aangekondigd dergelijke maatvoering ook te bezien aan de hand van de consulatie-inbreng en de wijze waarop deze voor alle fondsen recht kan doen aan de uitgangspunten van het transitie-ftk. Met het gelijk houden van uitkeringen wordt bedoeld dat voor gepensioneerden de hoogte van de lopende uitkering vóór en na transitie ten minste gelijk blijft en dat voor alle deelnemers de inzake het verwachte pensioen op het Uniforme Pensioenoverzicht (UPO) vermelde bedragen op peil blijven. Bij het bepalen van de richtdekkingsgraad van 95% is gestuurd op generatie-evenwichtigheid, omdat op het moment dat een pensioenfonds een beroep doet op het transitie-ftk de fondsorganen over die transitie en de eventuele herverdeling die daarbij plaatsvindt nog geen mening hebben kunnen vormen. Het staat pensioenfondsen te allen tijde vrij zich op een hogere dekkingsgraad te richten als zij dat in hun specifieke situatie verantwoord, nodig of prudent vinden gegeven andere keuzes die zij verwachten te maken. Pensioenfondsen kunnen daartoe eigen gevoeligheidsanalyses uitvoeren. Vanaf 1 januari 2024 zijn de afspraken gemaakt en kunnen pensioenfondsen hun eigen situatie in kaart brengen en dienen zij voor het gebruik van het transitie-ftk deze richtdekkingsgraad ook te onderbouwen op basis van de fondsspecifieke situatie. In 2022, bij toetreding tot het transitie-ftk, berekent het fonds in zijn overbruggingsplan (vergelijkbaar met het herstelplan) of het in staat is de (minimaal) 95% richtdekkingsgraad te bereiken op het moment van invaren, of uiterlijk op 1 januari 2026. Als dit het geval is op basis van een prudente raming, verschijnt het fonds gezond aan de start van het nieuwe stelsel en heeft het naar verwachting voldoende vermogen om zijn transitiedoelstellingen te bereiken. Als dit niet het geval is, dient het fonds in 2022 maatregelen te nemen, zoals een verlaging van de pensioenen. Daardoor komt het fonds op zijn herstelpad en zijn bij een economische en financiële ontwikkeling zoals in het overbruggingsplan opgenomen tot 2026 geen verdere verlagingen nodig. Het onvoorwaardelijk en ongespreid doorvoeren van maatregelen beoogt te bewerkstelligen dat een pensioenfonds met een zeer reële kans een dekkingsgraad van (tenminste) 95% bereikt. Zoals gezegd zal door mij in samenspraak met betrokken Pensioenakkoordpartijen worden getoetst of de consultatiewetgeving aan de uitgangspunten voldoet. Waar nodig zal voor indiening bij de Kamer de voorgenomen wetgeving worden aangepast.
De leden van de CDA-fractie vragen wat er wordt verstaan onder een «gemiddeld fonds» en welke uitgangspunten zijn gebruikt bij de berekeningen hieromtrent. De leden vragen een indicatie te geven van de spreading tussen fondsen, eveneens wat betreft de kortingen voor deelnemers. Ook de leden van de D66-fractie en de PvdA-fractie vragen naar de verschillende kenmerken die in de berekeningen zijn meegenomen. De PvdA-fractie vraagt specifiek hoe groot de kans op rentetegenvallers is ten opzichte van de gekozen uitgangspunten.
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen dat op 16 december in internetconsultatie is gegaan, is op pagina 48 t/m 51 een overzicht van de belangrijkste onderliggende aannames weergegeven en zijn de uitgangspunten en scenario’s toegelicht. Om gevoel te krijgen voor de spreiding tussen verschillende fondsen zijn ook resultaten uit gevoeligheidsanalyses gepresenteerd in tabel 1 in die memorie van toelichting.
Bij deze gevoeligheidsanalyses zijn bijvoorbeeld de uitkomsten weergegeven voor fondsen met een beleggingsmix van aandelen en obligaties van 60%-40% en 40%-60%. Dit is grofweg representatief voor het 25e en 75e percentiel van de pensioensector. Er is ook gekeken naar de uitkomsten voor groene en grijze fondsen, die grofweg representatief zijn voor het 20e en 80e percentiel van de sector. Een «gemiddeld fonds» verwijst derhalve niet naar een wiskundig gemiddelde, maar naar een fonds dat ruim binnen deze bandbreedtes ligt. Er is dus niet naar specifieke fondsen gekeken. De verwachte uitkering verwijst naar de mediaan van de scenarioanalyse. Of en in welke mate pensioenfondsen de komende jaren met kortingen te maken krijgen is grotendeels afhankelijk van de daadwerkelijke marktontwikkelingen tijdens de overgangsperiode.
De analyse naar de richtdekkingsgraad onderzoekt wat de benodigde dekkingsgraad is om op het moment van transitie de (verwachte) uitkeringen vóór en na transitie gelijk te houden, zonder dat daarvoor herverdeling tussen deelnemers nodig is. De analyse beschouwt dus wat een gemiddeld fonds nodig heeft om een dergelijke overgang naar het nieuwe stelsel te maken. Met welke maatregelen fondsen tot deze dekkingsgraad komen in de jaren voorafgaand aan de transitie, is geen onderdeel van de analyse. De uitgangspunten bij de parameters en RTS staan op pagina 50 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen dat op 16 december in internetconsultatie is gegaan. In de gehanteerde scenarioset, die ook volgt uit het advies van Commissie Parameters (2019), zit geen onderscheid tussen EURIBOR en ESTER.
Zoals in tabel 1 (pagina 49 memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen dat op 16 december in internetconsultatie is gegaan) is weergegeven, leidt een hogere rentetermijnstructuur (rts) tot een hogere richtdekkingsgraad. Bij een hogere rente is namelijk het herverdelingsvraagstuk als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek groter. Dit houdt in dat bij een hogere rts meer middelen nodig zijn om in te varen zonder herverdelingseffecten met in verwachting gelijkblijvende uitkeringen. Het is niet mogelijk om een uitspraak te doen over de waarschijnlijkheid van zo’n scenario, aangezien de toekomstige renteontwikkeling niet te voorspellen is.
De leden van de CDA-fractie merken op het voorgestelde wetgevingsproces te ambitieus te vinden en vragen om een realistisch voorstel voor de planning te doen. Ik onderstreep het pleidooi van de CDA-fractie voor een zorgvuldige toetsing van de wetgeving. Vanzelfsprekend zal het wetgevingsproces in alle zorgvuldigheid worden doorlopen, waarbij ook alle benodigde formele toetsen zullen worden uitgebracht. Ik streef ernaar het wetsvoorstel na de zomer bij uw Kamer in te kunnen dienen. Ik merk op dat de precieze planning ook zal afhangen van de omvang en de aard van de reacties in de consultatiefase en in de verschillende toetsen die voor indiening bij uw Kamer zullen plaatsvinden, zoals onder meer uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst en toezichthouders, advies Raad van State, administratieve lastentoets en wetgevingstoets. Tenslotte merk ik op dat de Kamer zelf gaat over de tijd die nodig is voor de parlementaire behandeling. Overigens geldt hierbij dat veel veldpartijen reeds voorbereidingen treffen voor de implementatie, zoals het – indien nodig – op orde brengen van de ICT-voorzieningen. Om dit proces te ondersteunen zal door de belangrijkste stakeholders en onder regie van SZW parallel aan de totstandkoming van de wetgeving ook worden gewerkt aan het ondersteunen van de partijen bij de implementatie van het Pensioenakkoord. Wat hiermee ook samenhangt is de handleiding transitie die onder regie van de Stichting van de Arbeid zal worden opgesteld. Deze handleiding vormt een ondersteuning voor CAO-partijen en pensioenuitvoerders bij de te volgen processtappen en de te maken keuzes in het proces naar het nieuwe pensioenstelsel. Met de Kamer zal tijdig in overleg worden getreden indien spanning kan ontstaan tussen de benodigde tijd voor de parlementaire behandeling en de beoogde inwerkingtreding en implementatie van de stelselherziening. Bij de indiening van het wetsvoorstel zal deze inschatting ook worden gegeven.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het betrekken van deelnemers bij de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. De regering onderschrijft het belang van een voor deelnemers begrijpelijk proces. In het consultatiewetsvoorstel is aangegeven hoe en wanneer pensioenuitvoerders communiceren met hun deelnemers over de nieuwe premieregeling in het nieuwe pensioenstelsel en de transitie daarnaartoe. Het algemene uitgangspunt bij informatie over pensioen is dat deze informatie aan de deelnemers correct, duidelijk en evenwichtig dient te zijn.2 Dit uitgangspunt blijft ook in de transitie naar het nieuwe pensioencontract gelden. Specifiek voor het transitie-ftk geldt dat een pensioenfonds moet onderbouwen waarom het van oordeel is dat het in het belang is van deelnemers om gebruik te maken van het transitie-ftk en welke gevolgen het opteren voor het transitie-ftk heeft voor de deelnemers. De regering vindt het belangrijk dat pensioenfondsen het besluit om gebruik te maken van het transitie-ftk weloverwogen nemen, transparant zijn over het gebruik van het transitie-ftk en de deelnemers inzicht bieden in de profijteffecten op cohortniveau. Het pensioenfonds stelt informatie over het gebruik van het transitie-ftk en de onderbouwing daarvan tijdig ter beschikking van de deelnemers. Het pensioenfonds maakt hierbij ook de gevolgen van het gebruik van het transitie-ftk voor de deelnemer inzichtelijk. Hierbij gaat het pensioenfonds eveneens in op de gevolgen voor de deelnemer als het transitie-ftk niet langer van toepassing is. De AFM houdt toezicht op de informatieverstrekking aan deelnemers over het gebruik en de uitvoering van het transitie-ftk en of informatie over de gevolgen van dat gebruik voor de deelnemers evenwichtig, duidelijk, correct en tijdig is.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de verhouding van het transitie-ftk in relatie tot de betrokkenheid van deelnemers bij het invaren. De regering benadrukt dat het transitie-ftk evenals de regels omtrent invaren onderdeel uitmaken van het Wetsvoorstel toekomst pensioenen. Dit wetsvoorstel staat nu open voor internetconsultatie. Beide thema’s worden te zijner tijd gelijktijdig in uw Kamer behandeld. De keuze om gebruik te maken van het transitie-ftk zou per 1 januari 2022 door het pensioenfondsbestuur kunnen worden gemaakt, tegelijkertijd is op dat moment door sociale partners nog geen besluit genomen over de nieuwe premieregeling, de compensatie en het al dan niet doen van een verzoek om in te varen. In deze fase kan het pensioenfonds niet anders dan een inschatting maken van de verwachting dat sociale partners zullen verzoeken om de bestaande pensioenen in te varen. Om die reden is in het consultatiewetsvoorstel voorgesteld om het verantwoordingsorgaan een adviesrecht te geven op het overbruggingsplan zodat de evenwichtigheid van deze keuze getoetst kan worden. Evenzo krijgt het belanghebbendenorgaan een goedkeuringsrecht op het overbruggingsplan. In het overbruggingsplan houdt het pensioenfonds evenwel ook rekening met de situatie dat niet langer gebruik zal worden gemaakt van het transitie-ftk bijvoorbeeld als bekend is dat de pensioenen niet worden ingevaren. In het overbruggingsplan dient ook aangegeven te worden hoe het pensioenfonds zal voldoen aan de VEV- en MVEV-vereisten uit het reguliere ftk. Vanaf 1 januari 2024 hebben sociale partners afspraken gemaakt over de inhoud van de nieuwe premieregeling, de compensatie en het invaren. Het verantwoordingsorgaan behoudt het adviesrecht op het overbruggingsplan en daarnaast geldt een adviesrecht op het voorgenomen invaarbesluit. Voor het belanghebbendenorgaan geldt een goedkeuringsrecht. Op dat moment kan de toepassing van het transitie-ftk en het invaarbesluit in volledige samenhang worden getoetst.
De leden van de D66-fractie vragen welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij het opstellen van het transitie-ftk en of deze kunnen worden gekwantificeerd. De uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het opstellen van het transitie-ftk heb ik toegelicht in mijn brief van 28 september jl. over «het toezichtkader tijdens de transitie naar een nieuw pensioenstelsel» (Kamerstuk 32 043, nr. 549). Het belangrijkste uitgangspunt is dat in de transitiefase, bezien vanuit het perspectief van het nieuwe stelsel, voorkomen wordt dat onevenwichtige handelingen worden uitgevoerd. Er zijn geen kwantitatieve doelen gesteld.
De leden van de D66-fractie vragen of de startvermogens bekend zullen zijn wanneer de richtdekkingsgraad van een pensioenfonds bekend is. De dekkingsgraad van een pensioenfonds geeft de verhouding tussen het totale vermogen van een fonds en de technische voorzieningen weer. De richtdekkingsgraad weerspiegelt, op fondsniveau, het benodigde vermogen ten opzichte van de technische voorzieningen dat nodig is om de (verwachte) uitkeringen vóór en na transitie gelijk te houden, zonder dat daarvoor herverdeling tussen deelnemers nodig is, op basis van berekeningen voor de transitie. Daarbij zijn geen individuele startvermogens bepaald, die worden bepaald bij het invaren van bestaande pensioenrechten en -aanspraken naar het nieuwe pensioencontract.
De leden van de D66-fractie vragen op basis van welke argumenten bij het beoordelen van de transitie afgeweken kan worden van een netto-profijt van 0 en welk proces een fonds hiervoor door moet. Bij het invaren heeft het pensioenfonds de keuze uit twee invaarmethoden. De vba-methode is gericht op het bereiken van een evenwichtige uitkomst in termen van netto-profijt. De standaardmethode is eveneens toelaatbaar, mits het fondsbestuur onderbouwt dat sprake is van een evenwichtige gehele transitie waarbij de uitkomsten in termen van netto-profijt uitlegbaar zijn in het licht van de doelen van het Pensioenakkoord. Het fonds kan bij de verantwoording van de uitkomsten in termen van netto- of bruto-profijt ten behoeve van de evenwichtigheid van de gehele transitie (waaronder de gekozen manier van invaren) ook additionele analyses meenemen, zoals vervangingsratio’s, de ontwikkeling van reeds ingegane uitkeringen, een analyse van verwachte pensioenen volgens de URM of andere overwegingen, bijvoorbeeld buiten het arbeidsvoorwaardelijke pensioen. Deze additionele analyses kunnen valide argumenten vormen om de transitie als geheel als evenwichtig te beschouwen. Deze overwegingen maken deel uit van het transitieplan, en het daarbij behorende proces waarbij sociale partners, pensioenfonds en fondsorganen zijn betrokken. Het netto profijt is het verschil tussen de inclusieve marktwaarde van de te verwachten pensioenuitkeringen en de inclusieve marktwaarde van de toekomstige premie-inleg. Door het netto-profijt van de voortzetting van de bestaande pensioenovereenkomst af te zetten tegen het netto-profijt van de situatie waarin overgestapt wordt naar het nieuwe stelsel worden herverdelingen (tussen leeftijdscohorten en deelnemersgroepen) die optreden door de transitie in kaart gebracht. Het bruto-profijt is de contante waarde van de toekomstige premie-inleg. Tevens vragen de leden van de fractie van D66 hoe een balans kan worden gevonden tussen het rekenschap geven van marktverhoudingen op het invaarmoment en het gevoel van onrechtvaardigheid dat deze marktverhoudingen verstoord zouden zijn. De UFR beoogt de financieel-economische marktverhoudingen objectief weer te geven en wordt door DNB vastgesteld op advies van een onafhankelijke wetenschappelijke commissie. Het invaarmoment is bepalend voor de omzetting naar voor het individu gereserveerde vermogen, waarbij de marktverhoudingen op dat specifieke moment bepalend zijn voor de verdeling van het collectieve pensioenvermogen. Bij een stelselwijziging kan, zoals de vraagsteller aangeeft, meegewogen worden hoe dit specifieke moment leidt tot een generatie-evenwichtige verdeling. In mijn brief van 16 december jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 554) heb ik aangegeven dat dit een van de vraagstukken is die ik de komende tijd bezie met de bij het Pensioenakkoord betrokken partijen.
De leden van de D66-fractie vragen of de uitwerking van het Pensioenakkoord volledig volgens planning verloopt. In de zomer van 2020 heeft het kabinet overeenstemming bereikt met de sociale partners over de uitwerking van het Pensioenakkoord. Vervolgens is er zorgvuldig in afstemming met de bij het Pensioenakkoord betroken partijen voortvarend en zorgvuldig gewerkt om deze afspraken om te zetten in concept-wetgeving. Deze concept-wetgeving is momenteel in consultatie. Na de consultatiefase zal het wetgevingsproces in alle zorgvuldigheid worden doorlopen, waarbij ook alle benodigde formele toetsen zullen worden uitgebracht. Ik streef ernaar het wetsvoorstel na de zomer bij uw Kamer in te kunnen dienen.
De leden van de D66-fractie vragen hoe wordt geborgd dat de sociale partners in het nieuwe stelsel ook daadwerkelijk worden betrokken bij het bepalen van de premie. In het nieuwe stelsel is de premie de arbeidsvoorwaardelijke toezegging. Dat maakt dat het de sociale partners zijn die de hoogte van de pensioenpremie bepalen. Voor de pensioenuitvoerder is in het nieuwe stelsel de ingelegde premie een gegeven.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Commissie Parameters heeft gewerkt met verschillende scenario’s en vragen hoe groot de kans is op tegenvallers is in deze scenario’s. De scenarioset die vastgesteld is door de Commissie Parameters uit 2019 bestaat uit 10.000 economische scenario’s. Deze scenario’s worden onder andere door pensioenfondsen gebruikt om toekomstige pensioenresultaten te kunnen inschatten met weging van de risico’s die daarop van invloed zijn. Uit de scenarioset ontstaat een verwacht, slechtweer- en goedweerscenario. De kans dat het uiteindelijke pensioen overeenkomt met het slechtweerscenario of slechter is 5%.
De leden van de SP-fractie vragen mij wat de gevolgen zijn van de richtdekkingsgraad voor een gepensioneerde indien een fictief pensioenfonds sinds 2008 niet heeft geïndexeerd en tot 2026 een dekkingsgraad heeft tussen 90% en 94%. De leden van de SP-fractie vragen eveneens of pensioenfondsen moeten korten als zij een dekkingsgraad hebben onder 90% tot 2026 en waarom dit in de geest van het Pensioenakkoord is. Een pensioenfonds met een huidige, actuele dekkingsgraad tussen 90% en 94% zal uiterlijk in 2026 hersteld moeten zijn naar een richtdekkingsgraad van (minimaal) 95%. Of daarvoor maatregelen nodig zijn, is afhankelijk van de financiële vooruitzichten van het pensioenfonds en de gebruikte uitgangspunten in het overbruggingsplan. Met een bodem van 90% wordt een balans gevonden tussen het voorkomen van enerzijds potentieel grote pensioenverlagingen die zouden moeten worden doorgevoerd bij het aanhouden van de reguliere grens van circa 104% en anderzijds het verder laten wegzakken van herstel bij pensioenfondsen. Concreet perspectief op financieel herstel is nodig om de overstap naar het nieuwe stelsel de komende jaren generatie-evenwichtig te kunnen maken. De 90% dekkingsgraad is een ultieme grens waarvan ik het niet wenselijk vindt dat pensioenfondsen daaronder zakken met het oog op de continuïteit van het pensioenfonds. De ondergrens sluit tevens aan bij het uitgangspunt dat tenminste 90% van de premie in het nieuwe contract wordt toegevoegd aan het voor het pensioen gereserveerde vermogen.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre sprake zal zijn van indexatie de komende jaren. Pensioenfondsen die opteren voor het transitie-FTK kunnen gebruik maken van de verlaagde indexatiegrens van 105%. Voor pensioenfondsen die hiervan gebruik maken en een dekkingsgraad van 105% of hoger hebben, geldt dat een hogere indexatie kan worden verleend ten opzichte van het huidige toezichtkader. In welke mate dit uiteindelijk in de overgangsfase zal leiden tot indexatie hangt grotendeels af van de ontwikkelingen op de financiële markten.
De leden van SP-fractie vragen of er een hele generatie gepensioneerden kan ontstaan die nog nooit een indexatie heeft ontvangen. Of dat het geval is, is afhankelijk van de economische ontwikkelingen in de toekomst. Voor de meeste pensioenovereenkomsten geldt dat er een nominale toezegging is gedaan en dat de indexatie afhankelijk is van economische positie van het fonds. Voor veel fondsen is het zo dat de economische positie al meerdere jaren geen ruimte biedt voor indexatie; de pensioenverplichtingen zijn meer gestegen dan de pensioenvermogens. Voor de gepensioneerden die dat betreft is dat ronduit vervelend. Wel is het zo dat de overheid jaarlijks de AOW verhoogt, wat voor de gemiddelde gepensioneerde de helft is van de totale inkomsten die hij ontvangt bij pensionering.
De leden van de SP-fractie vragen om te reageren op het oordeel van ouderenorganisaties die stellen dat de belofte om indexatie sneller mogelijk te maken een dode mus blijkt te zijn. Zoals ik ook eerder aan de Kamer heb aangegeven kan er in het nieuwe stelsel eerder geïndexeerd worden, doordat er geen buffervereisten meer gelden. Ik heb nooit gesuggereerd dat in het nieuwe stelsel indexatie een zekerheid is. Hetzelfde geldt voor het transitie-ftk, waarin met de bril van het nieuwe stelsel naar het huidige ftk-wordt gekeken. Vooruitlopend op het nieuwe stelsel ben ik voornemens om voor het transitie-ftk de indexatiegrens te verlagen. De eerlijkheid gebiedt echter wel om te zeggen dat indexatie ook bij deze lagere grens voor veel fondsen op dit moment niet aan de orde is gelet op de beperkte financiële ruimte waarvan bij veel fondsen al enige jaren sprake is. Eerder hebben verschillende ouderenbonden aangegeven positief-kritisch te staan tegenover de uitgangspunten en de doelen van het Pensioenakkoord. Ik heb gedurende de uitwerking van het wetsvoorstel en ook gedurende de totstandkoming van de concept-wetgeving veelvuldig contact gehad met de genoemde ouderenpartijen. Ten aanzien van het transitie-ftk zullen deze organisaties in de consultatie met een nadere reactie komen.
De leden van de SP-fractie vragen of ik op steun voor het Pensioenakkoord kan blijven rekenen van GroenLinks en de PvdA indien zij blijven vasthouden aan de eis dat er gekort moet worden als de dekkingsgraad lager is dan 90%. Om gebruik te mogen maken van het vrijstellingsbesluit geldt een minimale dekkingsgraad van 90%. Een dergelijke ondergrens voorkomt dat fondsen grote financiële problemen kunnen blijven doorschuiven tijdens de transitieperiode. Dat zou anders het risico vergroten dat de overstap niet evenwichtig voor alle generaties kan plaatsvinden. Door de economische ontwikkelingen in de laatste maanden van 2020 zitten verreweg de meeste fondsen boven een dekkingsgraad van 90%. Ik kan niet voor andere partijen spreken. Deze belangrijke stelselherziening vergt een zorgvuldig proces. Bij de parlementaire behandeling kan de Kamer daar zijn oordeel over vellen.
De leden van de SP-fractie vragen of er voldoende steun is van sociale partners om het Pensioenakkoord te blijven steunen (naar aanleiding van berekeningen van DNB waaruit blijkt dat een gemiddeld fonds naar verwachting niet hoeft te korten). Het Pensioenakkoord is een afspraak tussen vertegenwoordigers van werknemers, werkgevers en kabinet. Ook bij de uitwerking van het Pensioenakkoord in wetgeving zijn de sociale partners betrokken geweest. Bij de totstandkoming van het transitie-ftk is met de partijen die betrokken zijn bij het Pensioenakkoord een aantal vraagstukken geïdentificeerd die mogelijk tijdens de transitieperiode (2022–2026) kunnen spelen en die nadere weging behoeven. Het gaat hierbij onder meer over effecten die een rol spelen bij het beoordelen van de evenwichtigheid van het invaren naar het nieuwe stelsel, maar die ook een rol spelen gedurende de transitieperiode op de ontwikkeling van de dekkingsgraad en de gevolgen daarvan voor premie, opbouw en uitkeringen. Ook speelt een vraagstuk omtrent het eerste moment van invaren. Het invaarmoment is bepalend voor de omzetting naar voor het individu gereserveerde vermogen, waarbij de marktverhoudingen op een specifiek moment bepalend zijn voor de verdeling van het collectieve pensioenvermogen van het huidige naar het nieuwe stelsel. Met de partijen die het Pensioenakkoord hebben afgesloten geef ik rekenschap van deze vraagstukken en zal ik voor het moment van indiening van het wetsvoorstel bezien of aanvullende voorstellen nodig zijn om te borgen dat recht wordt gedaan aan de afgesproken uitgangspunten van een verantwoorde, transparante en generatie-evenwichtige overstap naar het nieuwe stelsel en transitieperiode in de jaren daar naar toe. De inbreng uit de wetsconsultatie zal ik hierbij ook betrekken.
De leden van de SP-fractie vragen naar de achterstand in jaren in indexatie bij Stichting Pensioenfonds ABP (ABP), Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW), Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) en Stichting Pensioenfonds van de Metalektro (PME) als tot 2025 niet geïndexeerd kan worden. Allereerst zij opgemerkt dat het recht op indexatie bij de meeste pensioenfondsen voorwaardelijk is. Indexatie is bij de meeste regelingen dan ook geen automatisme. De pensioenen kunnen alleen verhoogd worden als de financiële situatie van het pensioenfonds toereikend is. Uit gegevens van de Pensioenfederatie volgt dat ABP, PME en PMT vanaf 2009 geen indexatie meer hebben verleend. PFZW heeft in 2010 en 2014 de pensioenen gedeeltelijk kunnen indexeren. Hoewel zoals gezegd indexatie een voorwaardelijk recht is, blijkt uit deze informatie dat de indexatieachterstanden in jaren fors te noemen zijn. Dit onderstreept te meer het belang van een overstap naar een nieuw pensioenstelsel waarin de pensioenen door de lagere buffervereisten naar verwachting eerder dan in het huidige stelsel kunnen worden verhoogd. Door de lagere buffervereisten is het in het nieuwe stelsel ook mogelijk dat pensioenen eerder worden verlaagd. Zoals eerder bij fondsspecifieke analyses ten behoeve van het Pensioenakkoord in kaart is gebracht, zal in het nieuwe stelsel per saldo vaker sprake zijn van verhogingen dan van verlagingen.
De leden van de SP-fractie vragen naar de wijze waarop de premie in het transitie-ftk zal bijdragen aan herstel van de financiële situatie van pensioenfondsen. De regering acht het verstandig dat de premie in het transitie-ftk toegroeit naar het niveau van de premie behorende bij de nieuwe premieregeling. Tegelijkertijd is de inhoud van de nieuwe premieregeling nog niet bekend per 2022 en is het daarom niet passend om eisen te stellen aan de premie tijdens het transitie-ftk. De regels uit het reguliere ftk blijven van toepassing. De premie moet kostendekkend zijn. Deze kostendekkende premie mag (binnen bepaalde grenzen) met de rente of met rendement gedempt worden. In het overbruggingsplan geeft het pensioenfonds aan hoe de bijdrage van de premiedekkingsgraad bijdraagt aan het herstel richting de richtdekkingsgraad en licht toe of in het kader maatregelen nodig zijn die betrekking hebben op de premiedekkingsgraad.
De leden van de SP-fractie vragen of ik van mening ben dat het reëel is dat op dezelfde balans de verwachte rendementen niet op dezelfde manier een rol spelen bij het vaststellen van de premie en de toekomstige verplichtingen, ook de leden van de 50PLUS-fractie vragen hiernaar. Verwachte toekomstige rendementen hebben vandaag nog geen waarde en zijn dus niet geschikt als financiële dekking van reeds toegezegde toekomstige pensioenuitkeringen. Als toch een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gebruikt, leidt dit op papier direct tot een hogere dekkingsgraad en dus hogere uitkeringen, zonder dat er met zekerheid geld is bijgekomen. Dat geld komt uit de financiële dekking van de toegezegde pensioenen aan actieve deelnemers en slapers. Daarmee heeft een aanpassing van de rekenrente directe invloed op een evenwichtige en faire verdeling van lusten en lasten binnen een pensioenfonds. Er stroomt direct meer geld het fonds uit, dat niet meer met beleggingen in de toekomst kan worden terugverdiend. Een premie op basis van verwachte rendementen leidt in het huidige contract eveneens tot onderfinanciering op het moment van inkoop van een jaarlijkse pensioenaanspraak. Het gaat dan uiteraard om veel lagere bedragen dan bij een herverdeling van het totale pensioenvermogen. Bij de premie kan deze onderfinanciering bovendien nog wel in de toekomst worden goed gemaakt, omdat dit geld nog langdurig binnen het fonds belegd blijft. Daarom mag bij de premie wel rekening worden gehouden met verwacht rendementen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden uitgelegd waarom het nodig is deze periode een aanpassing van de UFR door te voeren. De leden vragen voorts of er nadelige gevolgen zouden zijn van het uitstellen van de invoering en of er een onderscheid gemaakt kan worden tussen invarende en niet-invarende fondsen. De Ultimate Forward Rate (UFR) wordt door De Nederlandsche Bank vastgesteld en wordt gebruikt door pensioenfondsen om de contante waarde van hun nominale verplichtingen te berekenen en sluit aan bij de financieel-economische situatie. Het advies van de Commissie Parameters is door DNB overgenomen, omdat de voorgestelde aanpassingen de financiële positie van pensioenfondsen meer in lijn brengen met de financieel economische realiteit. Het uitstellen van invoering zou betekenen dat de waarde van verplichtingen niet meer overeenkomt met de financieel-economische realiteit en zou – ten opzichte van die realiteit – een verschuiving van vermogen tussen generaties betekenen. Als daar goede redenen toe zouden bestaan, zou in theorie onderscheid gemaakt kunnen worden tussen invarende en niet-invarende fondsen. Daartoe zou DNB twee rentetermijnstructuren moeten publiceren. Het kan echter grote gevolgen voor de dekkingsgraad hebben als een fonds alsnog besluit niet in te varen, maar wel gebruik heeft gemaakt van de UFR voor invarende fondsen als tussen die twee rentetermijnstructuren (grote) verschillen bestaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de stapsgewijze invoering van de UFR met zich kan brengen dat pensioenfondsen mogelijk een zo vroeg mogelijk transitietijdstip kiezen. De regering erkent dit effect, maar kwalificeert dit op voorhand niet als een gewenst noch ongewenst neveneffect. De regering verwacht van sociale partners en het pensioenfondsbestuur dat zij de transitie zorgvuldig doorlopen. Zorgvuldige besluitvorming kost tijd. Om die reden wordt er een transitieperiode van vier jaar geboden. De wetgever verplicht partijen niet om tot het einde van de transitieperiode te wachten alvorens over te stappen naar de nieuwe premieregeling. Partijen die de keuze voor de nieuwe premieregeling, compensatie en het besluit om al dan niet in te varen hebben genomen en het bijbehorende medezeggenschapstraject hebben doorlopen kunnen de overstap zoveel eerder als mogelijk maken.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de evenwichtige belangenafweging bij de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel en de rol van het individu hierbij. Het pensioenfondsbestuur heeft de taak om bij ieder besluit de belangen van de deelnemers, gewezen deelnemer, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden en de werkgever evenwichtig af te wegen.3 Deze bestuurstaak geldt ook bij de besluitvorming omtrent het opteren voor het transitie-ftk en het besluit tot invaren zoals opgenomen in het conceptwetsvoorstel dat nu ter internetconsultatie ligt. De evenwichtige belangenafweging is een taak van het bestuur. De governancestructuur van een pensioenfonds waar de machten bestuur, intern toezicht en verantwoording zijn gescheiden, borgt dat alle belangen op evenwichtige wijze worden meegewogen in de besluitvorming. In het wetsvoorstel vervalt met het oog op deze transitie het individueel bezwaarrecht bij invaren en worden extra rechten voor de medezeggenschapsorganen geïntroduceerd om hiermee de transitie mogelijk te maken maar eveneens een evenwichtige belangenafweging en controle daarop te borgen. Afhankelijk van het bestuursmodel van het pensioenfonds hebben het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan adviesrechten respectievelijk goedkeuringsrechten ten aanzien van deze besluiten. Overigens laat het vervallen van het individueel bezwaarrecht onverlet dat een individu te allen tijde naar de rechter kan stappen.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen wat er bedoeld wordt met de opmerking dat in hun overbruggingsplannen dienen aan te geven hoe de premiedekkingsgraad bijdraagt aan de financiële positie. De leden vragen voorts of de premiedekkingsgraad blijft bestaan tijdens de transitie en of de gedempte premie het vertrekpunt is voor het nieuwe stelsel. In een overbruggingsplan – gelijk aan een herstelplan – maken pensioenfondsen een raming van de financiële ontwikkeling van het fonds. Die ontwikkeling wordt beïnvloed door een aantal factoren, waarvan de premiedekkingsgraad er één is. Als de premiedekkingsgraad lager dan 100% is, zal deze negatief bijdragen aan het herstel van de financiële positie. De regels rond premiestelling en premiedemping worden niet gewijzigd in de transitieperiode. Wel heb ik aangegeven dat het wenselijk is om vooruitlopend op de premiestelling in het nieuwe stelsel daar in de transitieperiode al naartoe te werken. Het is verstandig dat sociale partners daarom een visie op de premiestelling formuleren volgens de principes van het nieuwe stelsel. Zij hebben binnen de huidige wetgeving de vrijheid om gegeven de specifieke situatie, wensen en mogelijkheden daar de beste route voor te kiezen.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen bij welke dekkingsgraad volledige indexatie mag plaatsvinden. Het transitie-ftk biedt de mogelijkheid de indexatiedrempel te verlagen van 110% dekkingsgraad naar 105%. Als een dekkingsgraad van een pensioenfonds hoger is dan 105% dan mag een pensioenfonds maximaal conform de prijs- of loonindex in enig jaar indexeren mits de dekkingsgraad daarmee niet onder de 105% komt. Bij een prijsindexering van bijvoorbeeld 2%, dient de dekkingsgraad daarom minimaal 107% te zijn. Het staat pensioenfondsen uiteraard vrij de indexatiegrens ongewijzigd te laten en een lagere uitdeelsnelheid te hanteren, ten einde meer ruimte te houden in het kader van evenwichtigheid of om op een hogere dekkingsgraad bij invaren uit te komen.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom het meenemen van verwacht rendement geen onderdeel is van het transitie-ftk. Bij het opstellen van het overbruggingsplan – net als bij de huidige herstelplannen – houden pensioenfondsen rekening met het verwacht rendement.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen naar de evenwichtigheid in de besluitvorming gelet op de rol van de vakbonden in de pensioenfondsbesturen. Vooropgesteld moet worden dat de bestuurstaak om de belangen evenwichtig af te wegen een taak is van iedere pensioenfondsbestuurder, dus ongeacht of deze bestuurder een onafhankelijk bestuurder is of een zetel bekleedt namens de werknemer, werkgever of gepensioneerde. Evenwichtige belangenafweging is geen belangenbehartiging. De bestuurder mag niet uitsluitend oog hebben voor de belangen van zijn achterban maar dient alle belangen in ogenschouw te nemen bij de besluitvorming.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de gang van zaken rond de waardeoverdracht van pensioenfonds AVH naar Pensioenfonds PGB vertrouwen schept voor de toekomst. De procedure tussen pensioenfonds AVH en het verantwoordingsorgaan staat op zichzelf. Als het pensioenfondsbestuur het verantwoordingsorgaan niet om advies vraagt terwijl het hiertoe wel is verplicht dan kan het verantwoordingsorgaan beroep instellen bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. Het lid Van Brenk (50PLUS) heeft hierover op 5 januari 2021 meerdere vragen ingediend. De beantwoording van deze vragen zend ik op korte termijn naar uw Kamer.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen of kan worden erkend dat de rekenrente die wordt gehanteerd voor het vaststellen van de premie, leidt tot een aanzienlijk hogere dekkingsgraad, indien dezelfde rekenrente ook zou worden gehanteerd voor het berekenen van de verplichtingen. De leden vragen ook om een toelichting met betrekking tot de gedempte premie en stabiele pensioenen. Het kabinet heeft, gegeven de bijzondere economische omstandigheden, ruimere kaders gesteld, waarbinnen pensioenfondsen kunnen afwegen of zij al dan niet tot kortingen overgaan. Daarom is de dekkingsgraad waarbij gekort moet worden, in afwijking van het reguliere ftk, verlaagd naar 90%. De argumenten waarom een verhoging van de rekenrente voor de berekening van pensioenverplichtingen niet wenselijk is, heb ik reeds in mijn beantwoording aangegeven. Wat betreft de premiestelling zijn er diverse fondsen, die voor komend jaar naar de kostendekkendheid van hun nieuwe pensioenopbouw hebben gekeken en om die reden de pensioenopbouw voor actieven, soms fors, hebben verlaagd.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen of kan worden erkend dat de premiedekkingsgraad van gemiddeld 70% definitief is met alle gevolgen van dien voor de dekkingsgraad tot 2021 en 2026 en vragen om uitgebreid in te gaan op alle gevolgen die dit met zich meebrengt. Bij lang niet alle fondsen is sprake van een situatie geweest die 50PLUS schetst, waar al 20 jaar een nullijn voor gepensioneerden bestaat. Er zijn veel fondsen waar ook na de crisis van 2008 tot nu toe nog steeds is geïndexeerd. Dit hangt vaak nauw samen met het gevolgde renteafdekkingsbeleid. Ook de AOW is over deze periode structureel geïndexeerd. Voor veel gepensioneerden vormt de AOW nog steeds het belangrijkste onderdeel van hun pensioenvoorziening. De huidige relatief lage premiedekkingsgraden bij sommige fondsen hangen samen met de lage rentestand. Overigens geldt ook hier dat de verschillen tussen fondsen groot zijn. Er zijn ook fondsen die nog steeds zuiver kostendekkende premies hanteren. Omdat premies nog jarenlang belegd zullen worden, vaak nog over een horizon van enkele decennia, mag verwacht worden dat in geval van een gedempte inkoop van nieuwe pensioenopbouw, toekomstige rendementen een gedempte inkoop van pensioenaanspraken nog kan goedmaken. Zoals eerder opgemerkt, ligt dat bij de berekening van pensioenverplichtingen en een dekkingsgraad fundamenteel anders, omdat er dan direct meer vermogen het fonds uitstroomt dat niet meer belegd kan worden.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen of kan worden uitgelegd waarom de aanpassing (stelselherziening) niet kan binnen het huidige stelsel. De stelselherziening is primair noodzakelijk, omdat het huidige pensioenstelsel niet langer aansluit bij de actuele omstandigheden op de arbeidsmarkt en bij gewijzigde maatschappelijke voorkeuren. Om deze doelstelling te bereiken moet eerder perspectief ontstaan op een koopkrachtig pensioen, door het pensioen directer mee te laten bewegen met economische ontwikkelingen. Het pensioenstelsel moet ook persoonlijker, transparanter en begrijpelijker worden. Om deze doelstellingen te realiseren, is een beperkte aanpassing van het huidige contract onvoldoende. Voor behoud van het maatschappelijk draagvlak moet het pensioenstelsel fundamenteler worden aangepast, waardoor pensioenen ook meer inzichtelijk worden en een meer persoonlijk karakter krijgen. Het loslaten van zekerheid in het huidige contract, is bovendien dermate ingrijpend dat dit direct zou leiden tot een fundamenteel ander pensioencontract. Er zou dan dus onmiddellijk sprake zijn van een ander pensioenstelsel, waarbij de reeds opgebouwde pensioenaanspraken ingevaren zouden moeten worden in dat stelsel om nieuwe regels ook van toepassing te laten zijn op de opgebouwde pensioenaanspraken in het huidige contract. Overigens zou ook dat nog niet leiden tot hogere pensioenuitkeringen, omdat het CPB en Netspar in hun onderzoek naar een langdurig lage rente en de toekomst van pensioenen laten zien dat een lang aanhoudende lage rente onvermijdelijk leidt tot lagere pensioenen bij gegeven premie-inleg.4 De rente blijft vanzelfsprekend ook een rol spelen in het nieuwe contract als element van het beleggingsrendement, maar de rol van de rente in het waarderen van verplichtingen en in het verdelen van het collectieve fondsvermogen verdwijnt. Hiervoor komen in het nieuwe pensioencontract voor de uitkering bestemde individuele pensioenvermogens voor in de plaats, die voor deelnemers direct inzichtelijk zijn. Deze belangrijke verbetering zou er met alleen het loslaten van zekerheid in het huidige contract niet zijn.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen in hoeverre onafhankelijke, technische commissie kan worden gegarandeerd. Er zal een commissie worden gevraagd voor de vaststelling van scenariosets ten behoeve van invaren en het nieuwe pensioencontract. De onafhankelijkheid van deze commissie wordt gegarandeerd door alleen onafhankelijke wetenschappers te benoemen.
De leden van de 50PLUS-fractie welke rekenrente zal gaan gelden voor het invaren en in welke mate de RTS een rol blijft spelen in het nieuwe stelsel. Voor het invaren van bestaande pensioenaanspraken in het nieuwe stelsel zijn in de consultatieversie van het wetsvoorstel twee methoden benoemd: value-based ALM en de zogenoemde standaardmethode. Deze methoden geven een objectieve waarde voor de opgebouwde pensioenaanspraken in het huidige contract. De gehele transitie naar het nieuwe pensioencontract moet evenwichtig zijn voor alle generaties met in achtneming van de doelen van het Pensioenakkoord. Deze beoordeling dient primair op fondsniveau plaats te vinden. In het nieuwe stelsel wordt inderdaad gewerkt met een beschermingsrendement om deelnemers te beschermen tegen renterisico. Dit risico is gelegen in een daling van de daadwerkelijke rente, omdat deze altijd bepalend is voor de prijs van een kapitaalgedekt pensioen. Daarom is de rentetermijnstructuur noodzakelijk als basis voor de vaststelling van het beschermingsrendement, dat in het nieuwe contract kan worden gedifferentieerd naar leeftijdscohorten.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen of er nog eens kritisch gekeken kan worden naar de parameters van de Commissie Paramaters, met name naar de inflatie, die door deze Commissie op 1,9% wordt gesteld terwijl een veel lager getal volgens de leden meer in de rede ligt. De inflatieverwachting van 1,9%, die de laatste Commissie parameters heeft geadviseerd, is gebaseerd op een verwachting over een lange termijn van tientallen jaren. In de systematiek is al rekening gehouden met het feit dat de inflatieverwachting op de korte termijn aanzienlijk lager of hoger kan liggen. Er is daarom sprake van een ingroeipad waarmee over een periode van 5 jaar een ingroei wordt gerealiseerd van het actuele inflatiecijfer naar het structurele verwachte niveau van 1,9% voor de inflatieparameter.
De leden van de 50PLUS-fractie stellen dat bij de verdeling van het vermogen dat in het verleden werd opgebouwd ineens andere normen moeten gelden. Ik vind het van belang dat de transitie naar het nieuwe stelsel evenwichtig moet zijn voor alle generaties met in achtneming van de doelen van het Pensioenakkoord. Individuele fondsen krijgen hierbij beleidsruimte om recht te doen aan de specifieke effecten die binnen dat fonds een rol hebben gespeeld om zo invulling te kunnen geven aan een evenwichtige transitie naar het nieuwe stelsel.
Omwille van de leesbaarheid wordt hierna het begrip deelnemers gehanteerd waaronder ook de gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden wordt verstaan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32043-555.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.