nr. 9
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 november 2009
Tijdens het wetgevingsoverleg van 2 november jl. hebben we gesproken
over het wetsvoorstel dat de overheveling van de uitvoering van de aanvullende
bijstand voor 65-plussers naar de SVB regelt. Hierbij is stilgestaan bij de
situatie dat een AOW-gerechtigde met een recht op aanvullende bijstand een
jongere partner heeft voor wie een arbeids- of re-integratieplicht ingevolge
de WWB geldt. Het kabinet heeft ervoor gekozen de overheveling in te laten
gaan op het moment dat de oudste partner de pensioengerechtigde leeftijd behaalt,
opdat de belangrijkste doelstelling van de wet, namelijk het tegengaan van
niet-gebruik van aanvullende bijstand, zo goed mogelijk wordt bereikt. Wanneer
de overheveling zou plaatsvinden op het moment dat de jongere partner de pensioenleeftijd
bereikt, zou dit de werking van de wet substantieel doen verminderen.
Het is belangrijk dat er sprake is van één loket voor de
AOW en aanvullende bijstand. Dit is voor mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd
hebben bereikt en een onvolledige AOW hebben essentieel.
De SVB informeert gemeenten maandelijks over wie binnen de gemeente aanvullende
bijstand ontvangen. Met deze informatie kunnen gemeenten deze groep mensen
pro-actief benaderen voor aanvullende inkomensvoorzieningen. Om de bijzondere
bijstand verder onder de aandacht te brengen, wijst de SVB in haar communicatie
met deze groep mensen actief op de mogelijkheid van het aanvragen van bijzondere
bijstand bij de woongemeente. De ervaring leert dat het gebruik van de gemeentelijke minimaregelingen toeneemt wanneer de SVB de aanvullende bijstanduitkering
uitvoert.
In het wetgevingsoverleg was de vraag aan de orde hoe bij gemeenten de
aandacht te borgen voor de re-integratie van de jongere partner. Ik ben ervan
overtuigd, dat voor gemeenten een financiële prikkel niet de enige drijfveer
is om mensen aan een baan te helpen.
De SVB informeert alle gemeenten over de jongere partner, opdat de gemeente
deze jongere partner een re-integratietraject kan aanbieden. In aanvulling
hierop zal de SVB zich jaarlijks, als er geen wijziging is opgetreden in het
inkomen van de jongere partner en die jongere partner de AOW-gerechtigde leeftijd
nog niet heeft bereikt, in verbinding stellen met haar contactpersoon bij
de desbetreffende gemeente om hier aandacht voor te vragen.
Middels bovenstaande is de inzet van gemeenten om jongere partners te
ondersteunen bij participatie voldoende gewaarborgd. Het kabinet acht dit,
mede met het oog op de afschaffing van de AOW-partnertoeslag, van groot belang.
Gezien het voorgaande heb ik het amendement Omtzigt tijdens het wetgevingsoverleg
ontraden.
Hoogte in aanmerking te nemen inkomen
In het Wetgevingsoverleg d.d. 2 november jl. heb ik u ook toegezegd
dat ik nader schriftelijk zal ingaan op de hoogte van het in aanmerking te
nemen inkomen van thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder, zoals genoemd
in de voorgestelde wijzigingen van artikel 25, eerste lid, en artikel 26 van
de Wet werk en bijstand (WWB).
Deze wijzigingen houden in dat er zowel aan artikel 25, eerste lid, als
aan artikel 26 van de WWB een zin wordt toegevoegd luidende: «Deze kosten
kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende
kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben
van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger
onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000».
Genoemde wijzigingen vloeien voort uit de uitspraak van de Centrale Raad
van Beroep (CRvB) van 17 april 2007 (LJN: BA5045, nr. 06/965 WWB) waarin
is bepaald dat ouders geen woonkosten kunnen delen met een thuiswonend niet
ten laste komend kind dat enkel inkomsten uit studiefinanciering heeft. Uit
de uitspraak van de CRvB valt af te leiden dat deze inkomsten uit studiefinanciering
de basisbeurs, een aanvullende beurs en een aanvullende rentedragende lening
omvatten. Dit komt overeen met de opbouw van het normbedrag voor de kosten
van levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuiswonenden. In verband hiermee
heb ik aangegeven deze jurisprudentie te willen codificeren en daarbij de
hoogte van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs
als norminkomen aan te merken, hetgeen inhoudt dat ook inkomsten uit andere
inkomstenbronnen tot ten hoogste het norminkomen hier onder vallen.
Het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs
is in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 voor thuiswonenden vastgesteld
op € 589,47 (per 1 januari 2009) per maand. Sinds september
2007 kent de Wet studiefinanciering 2000 één normbedrag voor
levensonderhoud, waarin geen onderscheid wordt gemaakt naar aparte normbedragen
voor levensonderhoud of leermiddelen. Genoemd normbedrag bestaat
uit de basisbeurs (€ 93,29), de maximale aanvullende beurs (€ 211,99)
en de basislening ( € 284,19).
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma