32 021 Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet op de rechterlijke indeling, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de modernisering van de rechterlijke organisatie en in verband met de regeling van het klachtrecht inzake gedragingen van rechterlijke ambtenaren (Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie)

H BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 december 2011

Op 10 mei 2011 heb ik met uw Kamer gedebatteerd over het wetsvoorstel voor de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (Handelingen I 2010/11, nr. 26). Dat wetsvoorstel bevatte enkele wijzigingen voor de rechterlijke organisatie, zoals de verhoging van de competentiegrens voor kantonzaken van 5 000 naar 25 000 euro. Ook behelsde het wetsvoorstel institutionele aanpassingen in dit domein, waaronder het afschaffen van de verplichting om een sector kanton binnen een rechtbank te handhaven.

Een aantal bepalingen van het wetsvoorstel is op 1 juli 2011 in werking getreden, inclusief de verhoging van de competentiegrens, maar met uitzondering van een aantal bepalingen, waaronder het vervallen van de verplichting om een sector kanton in stand te houden.

Bij gelegenheid van die mondelinge behandeling is ook gesproken over andere onderwerpen, zoals de lijdelijkheid van de rechter en de procesautonomie van partijen in civielrechtelijke zaken. Het lid Quik-Schuijt vroeg tegen de achtergrond van eigen ervaringen in het rechtersvak aandacht voor dit onderwerp, dat zij belangrijk noemde voor een goed functioneren van de kantonrechtspraak. Zij vroeg in het bijzonder aandacht voor de grens van de actieve houding van de rechter. Zeker in gevallen waarin één partij een advocaat heeft en de andere partij niet, is «equality of arms» ver te zoeken, aldus het lid Quik-Schuijt. De vraag is hoe het beginsel van «equality of arms» zich verhoudt tot de beginselen van lijdelijkheid en procesautonomie van partijen.

Tijdens het debat bracht het lid Van de Beeten in reactie op de inbreng van het lid Quik-Schuijt in dat het begrip «lijdelijkheid» niet wettelijk is beschreven. De positie van de rechter wordt bepaald door de artikelen 24 en 25 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv). Kort gezegd, brengt artikel 24 Rv mee dat de rechter niet ambtshalve feiten mag aanvullen, en verplicht artikel 25 Rv tot aanvulling van de rechtsgronden. Daarnaast gebiedt artikel 21 Rv partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (de «waarheidsplicht») en geeft artikel 22 Rv de rechter de mogelijkheid om in elke stand van het geding partijen te bevelen hun stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen.

Daarbij komt, en daar refereerde het lid Van de Beeten ook aan, dat de rechter sinds de invoering in Rv van de verplichte comparitie na antwoord in 2002 partijen in een civielrechtelijk geschil tussentijds actief kan en moet bevragen en in het tussenvonnis de regie kan nemen (thans artikel 131 Rv).

Deze bepalingen tezamen bieden de rechter voldoende mogelijkheden om zaken af te doen met inachtneming van de grenzen van de rechtsstrijd en het beginsel van «equality of arms». In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg is al opgemerkt dat de rechter ten aanzien van het verloop en de instructie van de zaak niet lijdelijk is, en dit ook niet hoeft te zijn uit oogpunt van een evenwichtige verhouding tussen de rechter en partijen (Kamerstukken II 2001/02, 26 855, nr. 3).

In mijn reactie op deze gedachtenwisseling tussen beide leden van uw Kamer heb ik toegezegd dat ik mij zal oriënteren op de praktijk langs de lijnen van het betoog van het lid Van de Beeten, en u mijn bevindingen zal doen toekomen.

Ter uitvoering van deze toezegging heeft de Raad voor de rechtspraak op mijn verzoek op 14 november 2011 een bijeenkomst belegd, waarin ik met zestien rechters over de kantonrechtspraak heb gesproken. De rechters zijn alle lid van de Kring van kantonrechters of het Landelijk sectoroverleg civiel en kanton, en beschikken zonder uitzondering over een ruime ervaring in de kantonrechtspraak en ook overigens in het rechtersvak.

Doel van de bijeenkomst was om onder meer de actieve aanpak van de (kanton)rechter te bespreken in relatie tot de (vermeende) lijdelijkheid van de rechter en de procesautonomie van partijen. Daartoe is aan de hand van de als volgt geformuleerde stelling gesproken over dit onderwerp:

De actieve aanpak van de kantonrechter ter zitting en het «helpen» van een partij die zich niet bedient van een professionele rechtshulpverlener is in strijd met de beginselen van lijdelijkheid en partij-autonomie en verdient daarom geen navolging.

De uitkomst van het overleg was dat geen van de aanwezige rechters de stelling onderschrijft. De rechters ervaren duidelijk niet de spanning die in de stelling wordt gesuggereerd; de wettelijke procesregels beperken geenszins de mogelijkheid tot een actieve aanpak van de rechter. De kantonrechter kan ter zitting in een tussenvonnis of bij gelegenheid van een comparitie na antwoord alle vragen stellen en alle stukken opvragen die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak. Indien één van de partijen procedeert zonder advocaat, dan leidt de actieve opstelling van de kantonrechter er in de praktijk toe dat «equality of arms» wordt bereikt. Ook had geen van de rechters de indruk dat de verhoging van de competentiegrens hierin wijziging brengt.

Ik kan op basis van dit overleg niet anders dan concluderen dat de rechtspraktijk, en dan in het bijzonder de kantonrechtspraak, goed uit de voeten kan met de grenzen voor de rechter in civielrechtelijke zaken, zoals procesrechtelijk verankerd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven