Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 juli 2011
Tijdens de plenaire behandeling op 10 mei jl. van het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, zegde
ik een brief toe waarin wordt aangegeven of er een kostenbesparing ontstaat door de verhoging van de competentiegrens van
de kantonrechter.
Door de VVD-fractie werd ingeschat dat dit wetsvoorstel een besparing van circa € 50 mln. zal opleveren, waarvan € 15 mln.
in verband met de afname van het aantal civiele rechters en het overige door het verschil in tarief van kantonzaken (€ 135,07)
en civiele zaken (€ 864,48). De redenering was gestoeld op de veronderstelling dat de categorie zaken die voorheen door de
civiele rechter voor de kostprijs van een civiele zaak werden afgedaan, na de competentieverhoging door de kantonrechter voor
de goedkopere kantonprijs kunnen worden afgedaan.
Deze redenering gaat echter voorbij aan de omstandigheid dat de genoemde prijzen van € 135,07 respectievelijk € 864,48 gewogen gemiddelden betreffen. In deze gemiddelden gaan aanzienlijke verschillen in zaakzwaarte schuil, die op een lager niveau binnen de productcategorieën
«kanton» en «civiel» voorkomen.
Om dit te illustreren: in de sector kanton zijn er jaarlijks bijna 400 000 handelszaken die bij verstek worden afgedaan. Deze
zaken vergen een relatief geringe inspanning van de rechter en kunnen aanzienlijk goedkoper worden afgedaan dan de kostprijs
die het ministerie van VenJ voor de gemiddelde kantonzaak aan de rechtspraak betaalt, i.c. € 135,07.
Daartegenover staan de meer bewerkelijke zaken waarbij bijvoorbeeld sprake is van (mondeling) verweer. Deze zaken zijn aanzienlijk
duurder dan de prijs die het ministerie voor de gemiddelde kantonzaak aan de rechtspraak betaalt. Gemiddeld genomen is bovengenoemde
prijs afdoende voor de rechtspraak als geheel om alle kantonzaken te behandelen. Hetzelfde geldt voor civiele (rechtbank)zaken,
zij het dat het gewogen gemiddelde hierbij op een hoger niveau ligt.
Door de competentiewijziging verandert er in principe niets aan de zaakzwaarten binnen de productcategorieën. De zaken die
thans door de civiele rechter worden behandeld en na 1 juli aanstaande door de kantonrechter – zaken met een financieel belang
tussen de € 5 000 en € 25 000 – worden hierdoor inhoudelijk niet anders en dus ook niet minder bewerkelijk.
De competentieverhoging wijzigt dus het aantal zaken én de gewogen gemiddelde kostprijzen van beide productcategorieën, maar
niet de totale kosten (zie ook het fictieve rekenvoorbeeld1 in de bijlage).
In een aantal gevallen zal de kantonrechter een vergelijkbare zaak wellicht sneller behandelen dan een civiele rechter. Daartegenover
staat echter dat er een aanzuigende werking kan optreden, doordat de procedure om kantonzaken aan te brengen eenvoudiger is
dan bij civiel en er bovendien geen verplichte procesvertegenwoordiging is bij kanton.
Deze effecten zijn vooraf moeilijk in te schatten en hebben bovendien een tegengestelde werking. Het is daarom niet mogelijk
om deze effecten in de berekening van de financiële effecten mee te nemen maar wel kan worden gesteld dat daar – mede door
de tegengestelde werking – geen substantiële besparingen van te verwachten zijn. Effecten op de prijzen worden zoals gebruikelijk
meegenomen in de reguliere driejaarlijkse kostprijsbesprekingen.
Een eventuele besparing vanwege de afname van het aantal civiele rechters wordt overigens teniet gedaan door de noodzakelijke
toename van het aantal kantonrechters. Dit effect zit uiteraard ook besloten in de bovenstaande kostenverschuiving van productcategorie
«civiel» naar productcategorie «kanton».
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten