31 915 Wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties

E HERDRUK 1 NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 november 2010

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader voorlopig verslag van de Vaste commissie van Justitie over dit wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie en de leden van de PvdA-fractie zeiden erkentelijk te zijn voor de uitvoerige beantwoording van de vragen in het Voorlopig Verslag door de Minister van Justitie.

Graag beantwoord ik de vragen die deze leden in aanvulling hierop nog zeiden te hebben.

1. Beleidsinformatie

De leden van de PvdA-fractie en de SP-fractie zeiden van de regering een reactie te willen vernemen op de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over het registreren van kwantitatieve gegevens over knelpunten in de gesloten jeugdzorg (Kamerstukken II 2009/10, 31 839, nr. 48). Ik hecht eraan te benadrukken dat deze verkenning van de Algemene Rekenkamer niet zag op de justitiële jeugdinrichtingen, maar, zoals ook deze leden constateerden, op het verblijf van jeugdigen in de instellingen voor gesloten jeugdzorg. In zijn reactie, die van de brief van de Algemene Rekenkamer deel uitmaakt, heeft de toenmalige minister voor Jeugd en Gezin aangegeven de behoefte aan meer betrouwbare informatie over de jeugdzorg te delen. De Minister van VWS heeft aangegeven het daarop gerichte beleid, met als doel het verkrijgen van een beter zicht op hoe jeugdigen zich bewegen in jeugdzorg, te zullen voortzetten. Dit krijgt vorm in het project «Beter, Anders, Minder». Hierin komen de ministeries van VWS en Veiligheid en Justitie samen met het IPO en de MO-groep Jeugdzorg tot een herijking van de beleidsinformatie. Een nieuw onderdeel hiervan is, dat naast informatie over de provinciale jeugdzorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering, ook informatie over jeugdigen in de gesloten jeugdzorg inzichtelijk wordt.

2. Scholings- en trainingsprogramma

De leden van de SP-fractie maakten nadere opmerkingen over de regeling van scholings-en trainingprogramma (STP). Terecht constateerden zij dat deze regeling geen vrijblijvend karakter heeft. In artikel 3, tweede lid, van het wetsvoorstel wordt het STP aangewezen als het kader voor verplichte nazorg aan jeugdigen met de vrijheidsbenemende straf van jeugddetentie. Ook andere jeugdigen kunnen, als voorheen, voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking komen. Ik hecht eraan te benadrukken dat ook in dit wetsvoorstel wordt uitgegaan van de situatie die deze leden beschreven: in de jeugdinrichting wordt een plaats opengehouden voor de jeugdigen die de voorwaarden die aan de deelname aan het programma zijn verbonden, niet naleven. Daarnaast wordt het overigens mogelijk jeugdigen tijdelijk terug te plaatsen in de jeugdinrichting. Na een eventuele terugplaatsing, kan de deelname aan het programma dan worden hervat. 

De leden van de SP-fractie en de PvdA-fractie wilden voorts weten of er onderzoek is verricht naar het STP. Ook wilden zij weten wat er ondernomen is om de beschikbaarheid van de huisvesting, werkplekken en hulp die deze jongeren nodig hebben, te waarborgen. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. In 2006 heeft de Inspectie Jeugdzorg onderzoek gedaan naar de resultaten van de inzet van STP’s voor jongeren. In haar onderzoek «Een betere terugkeer in de maatschappij; de uitvoering van STP en proefverlof in de praktijk», concludeerde de Inspectie dat op individueel vlak goede resultaten met het STP worden behaald. De jeugdigen bereiken concrete resultaten met betrekking tot wonen en werk of school. De Inspectie was echter de mening toegedaan dat er te weinig jongeren daadwerkelijk aan het programma deelnamen. Deze vaststelling heeft ertoe geleid dat de bekendheid met het STP bij de uitvoerende partijen is vergroot en dat de onderlinge samenwerking tussen de jeugdinrichtingen en de reclasseringsinstellingen werd verbeterd. Dit heeft tot een toename geleid van het aantal jeugdigen die aan een STP deelnemen. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is uiteraard bezien in hoeverre de verplichte deelname aan een STP voor jeugdigen met een jeugddetentie tot schaalvergroting zou leiden, zoals deze leden vroegen. Bij deze verkenning is uitgegaan van de situatie dat een STP verplicht zou zijn voor jeugdigen aan wie een jeugddetentie werd opgelegd, met een strafrestant van 3 maanden en langer. Het bleek hierbij om een zeer beperkt aantal jeugdigen te gaan. In 2008 waren dit er 81, in 2009 waren dit er 51 en in 2010 blijkt het tot op heden om 71 jeugdigen te gaan. Voor deze jeugdigen kan naar mijn verwachting een programma worden vastgesteld dat ten dienste staat aan de begeleiding van de jeugdige in aansluiting op het verblijf in de inrichting, zo beantwoord ik de vragen hiernaar van deze leden.

Deze leden stonden ook stil bij de trajectberaden en hoe deze in de praktijk werken. Graag merk ik over de netwerk- en trajectberaden het navolgende op. Met de inrichting van deze beraden is in april 2008 een begin gemaakt en inmiddels is het stelsel van netwerk- en trajectberaden volledig landelijk dekkend. De raad voor de kinderbescherming, de jeugdinrichtingen en de reclasseringinstellingen hebben deze beraden verwelkomd en zijn ook goed in de beraden vertegenwoordigd. Dit geldt in toenemende mate ook voor de gemeenten die zijn aangesloten bij de trajectberaden. In het najaar van 2010 is gebleken dat voor het overgrote deel (circa 80%) van de uitgestroomde jeugdigen, ook de gemeenten zijn betrokken in de trajectberaden. Aan het draagvlak voor de deelname aan de beraden en aan de praktische werkzaamheid daarvan, heeft ook de landelijke invoering van het ICT-Nazorg systeem, aanzienlijk bijgedragen. Dit systeem is in september 2010 landelijk beschikbaar gekomen. Deze inspanningen hebben ertoe geleid dat in 2009 alle voorlopig gehechte jeugdigen en alle jeugdigen aan wie de vrijheidsbenemende straf van jeugddetentie in de jeugdinrichting verbleven, in de netwerk- en trajectberaden werden besproken. Aan het einde van 2009 werd de situatie bereikt dat ook voor alle jeugdigen aan wie een pij-maatregel werd opgelegd een netwerkberaad werd georganiseerd. Inmiddels vindt over alle jeugdigen met een pij-maatregel, ook de jeugdigen die op deze titel reeds voorheen in de jeugdinrichtingen verbleven, in de beraden bespreking plaats. Deze beraden zijn in korte tijd zodanig stevig verankerd in de uitvoering, dat ik de vraag van deze leden, of het werkt in de praktijk, bevestigend kan beantwoorden.

3. Nazorg na pij-maatregel in het kader van het strafrecht

De leden van de SP-fractie en de PvdA-fractie stelden nadere vragen over het verplichte karakter van de nazorg na een pij-maatregel. Deze leden memoreerden dat in 2009 22% van de jeugdige een aanbod voor vrijwillige nazorg heeft geweigerd en dat 78% gemotiveerd is gebleken om hulp te aanvaarden. Deze leden leken te vrezen dat de invoering van het stelsel van verplichte nazorg, waarmee ook minder gemotiveerde jeugdigen worden bereikt, over het geheel genomen tot slechtere resultaten zal leiden. Voor deze vrees bestaat naar mijn mening geen grond. Het wetsvoorstel biedt immers een juridisch kader voor de nazorg. De geboden begeleiding in dit verband, maar ook de wijze waarop de jeugdigen worden benaderd, hoeven niet wezenlijk te verschillen van de nazorg die nu op vrijwillige basis wordt geboden. Het wetsvoorstel beoogt in aanvulling op deze begeleiding, een extra stimulans voor deelname te bieden aan de jeugdige. Doordat bij niet naleving van de voorwaarden, via het openbaar ministerie en de rechter aanpassing van de voorwaarden kan worden bewerkstelligd, wordt immers een nog meer op de jeugdige toegesneden benadering mogelijk. Zo kunnen gedragsinterventies als systeemtherapie en gezinstherapie worden ingezet. Ik verwacht hiervan meer dan van de enkele mogelijkheid van terugplaatsing in een justitiële inrichting, waarnaar deze leden vroegen. Maar ook in die mogelijkheid zal een deel van de ongemotiveerde adolescenten aanleiding kunnen vinden aan de gestelde voorwaarden mee te werken, zo beantwoord ik de vragen hiernaar van deze leden.

Met het voorstel wordt aldus maximaal uitvoering gegeven aan de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer, die ertoe strekt dat alle jeugdigen die de jeugdinrichtingen verlaten, in aanmerking komen voor nazorg. Dit zal, zo was de verwachting, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van de recidive onder deze jeugdigen. Dat een bemoedigend hoog percentage van de jeugdigen vrijwillige nazorg blijkt te aanvaarden, doet aan de noodzaak van een verplicht – en strafrechtelijk – kader niet af. Met dit percentage wordt verwezen naar het accepteren van de nazorg. Om daadwerkelijk een bijdrage te kunnen leveren aan de recidivevermindering is het noodzakelijk dat een eenmaal ingezet nazorgtraject ook daadwerkelijk wordt afgerond. Het wetsvoorstel biedt ook in dit opzicht een aanvulling op de vrijwillige nazorg. Op de hiervoor beschreven wijze kan ook bij dreigende uitval van de jeugdige aanpassing van de voorwaarden worden bewerkstelligd.

Deze leden wilden vervolgens weten of de regering bereid zou zijn om bijvoorbeeld drie jaar nadat de aangepaste maatregel in werking is getreden, de effecten daarvan te laten onderzoeken. Ik stel in mijn antwoord op deze vraag graag voorop dat de hiervoor aangehaalde acceptatiegraad voor nazorg van pij-ers al aanleiding heeft gegeven tot het doen van onderzoek. Dit onderzoek richt zich op de motivatiefactoren die hierbij een rol spelen. Het onderzoek zal inzicht bieden in hoe de motivatie, ook in gedwongen kader, blijvend kan worden aangesproken en benut. Daarnaast zal het inzicht groeien in hoe aan deze motivatiefactoren mogelijk geappelleerd kan worden bij jeugdigen die op dit moment de vrijwillige nazorg weigeren. De onderzoeksresultaten zullen naar verwachting in 2011 beschikbaar komen. Van de ervaringen zal ook in het verband van de verplichte nazorg kunnen worden geprofiteerd. Een evaluatie, waarnaar deze leden vroegen, zal overigens eerst zinvol zijn wanneer een volledige overgang van vrijwillige naar verplichte nazorg is gerealiseerd. Door het voorgestelde overgangsrecht, dat overigens uitsluitend ziet op de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de pij-maatregel, zullen naar verwachting medio 2013 de eerste jeugdigen met het stelsel voor verplichte nazorg in aanraking komen. Eerst daarna zou een onderzoek naar de effecten en de recidive zinvol kunnen zijn.

4. Overtreding van de voorwaarden

De leden van de SP-fractie kwamen terug op de beantwoording van de vragen door de Minister van Justitie over het voorgestelde artikel 77ta Sr. Deze leden vroegen een nadere onderbouwing voor het door hen geconstateerde gebrek aan mogelijkheden om in te grijpen bij niet naleving van de voorwaarden bij de nazorg. Ik zie veel in de door deze leden aangehaalde «lik op stuk»-benadering, die het mogelijk maakt de jeugdige bij niet-naleving van de voorwaarden aan te houden. Ik zeg deze leden dan ook toe bij het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Kamerstukken II 2009/10, 32 319), waar deze materie thuishoort, te bezien hoe dat wetsvoorstel met een daartoe strekkende voorziening kan worden aangevuld.

5. Tot slot

De leden van de SP-fractie en de PvdA-fractie stelden vragen over de behandeling in de justitiële jeugdinrichtingen. Zij wilden weten of de behandeling die in de jeugdinrichtingen wordt geboden een gedifferentieerde behandeling is. De huidige differentiaties in de behandeling blijven bestaan, zo beantwoord ik de vraag van deze leden. Ik deel de opvatting van deze leden dat de behandeling afgestemd dient te zijn op de individuele problematiek van de jeugdige. Zo is er momenteel voorzien in een landelijke bestemming voor obsessieve zedendelinquenten, waarnaar deze leden bij wijze van voorbeeld verwezen. Daarin wordt de behandeling concreet toegesneden op deze problematiek. Ook in de basismethodiek YOUTURN vormt deze individuele benadering het uitgangspunt. Bij elke jeugdige wordt door de gedragswetenschapper bepaald welke aanpak en gedragsinterventies het meest geschikt zijn. Gedragsinterventies worden ingezet voor alle jeugdigen die langer dan drie maanden in de jeugdinrichtingen verblijven. Ook in de periode daaraan voorafgaand staat een individuele aanpak centraal. De snelheid waarmee jongeren basale vaardigheden aanleren en waarmee zij inzicht krijgen in hun eigen problematiek, verschilt immers per jeugdige. Ook dit wordt met de basismethodiek YOUTURN onderkend. De methodiek bevat voldoende flexibiliteit voor de pedagogisch medewerkers om daarmee rekening te houden en de behandeling daarop af te stemmen.

Deze leden stelden verder vragen over de beschikbaarheid van psychiatrische expertise in de inrichtingen. Ook wilden zij weten hoe het is gesteld met de veiligheid in de justitiële jeugdinrichtingen. Het eindrapport van de gezamenlijke Inspecties, waarnaar deze leden vroegen, is inmiddels gereed. Bij de toezending aan de Tweede Kamer van de Eindrapportage Kwaliteitsverbetering justitiële jeugdinrichtingen zal op deze laatste bevindingen van de gezamenlijke Inspecties een inhoudelijke reactie worden gegeven. Ik zeg deze leden graag toe dat ook de Eerste Kamer bij die gelegenheid de inhoudelijke reactie op dit openbare rapport zal ontvangen. Daarop vooruitlopend kan ik in algemene zin opmerken dat, zoals uit de eindrapportage blijkt, alle justitiële jeugdinrichtingen momenteel beschikken over de voorwaarden om een veilig leef-, behandel- en werkklimaat te bieden. In géén van de justitiële jeugdinrichtingen is meer sprake van een ernstig risico op de onderzochte leefgebieden. Ook voor wat betreft de psychiatrische zorg signaleren de Inspecties aanzienlijke verbeteringen. Waar de Inspecties in 2007 oordeelden dat in de meeste jeugdinrichtingen geen systematische uitvoering van geestelijke gezondheidszorg plaatsvond, concluderen de Inspecties momenteel dat er in vrijwel alle jeugdinrichtingen consistent en systematisch aandacht wordt besteed aan het herkennen en diagnosticeren van psychiatrische stoornissen bij de jongeren. Op de gesignaleerde risico’s in dit verband, waaronder ook de vooralsnog beperkte beschikbaarheid van jeugdpsychiaters, kom ik bij de hiervoor genoemde eindrapportage graag terug. Vooruitlopend daarop memoreer ik de door de Inspecties onderkende inspanningen van de jeugdinrichtingen die op het terugdringen van dit risico zijn gericht. Ik doel dan op de verstrekking van extra middelen om voldoende en deskundige gedragswetenschappers aan te trekken zoals extra GZ-psyschologen, Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen en Testassistenten. Daarmee wordt het gesignaleerde tekort zoveel mogelijk opgevangen. Daarnaast wijs ik nog op de psychiatrische screeningsmethodiek die binnen alle jeugdinrichtingen inmiddels is ingevoerd. Daarmee worden stoornissen sneller herkend en behandeld. Tenslotte zijn de jeugdinrichtingen samenwerkingsverbanden aangegaan met lokale GGZ aanbieders. Deze bieden specialistische zorg en beschikbaarheidsdiensten voor psychiaters.

Tenslotte vroegen de aan de woord zijnde leden naar de gevolgen van de huidige leegstand voor het aanbod van onderwijs en praktijkscholing. De leegstand kan inderdaad gevolgen hebben voor de mate van differentiatie die in het onderwijs kan worden geboden, zo beantwoord ik de vraag van deze leden. Door afspraken met scholen en werkgevers in de regio zetten de scholen zich echter in om zoveel mogelijk maatwerk en arbeidstoeleidend onderwijs te kunnen blijven aanbieden.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven


XNoot
1

In verband met foutieve naam bij de ondertekening.

Naar boven