31 793 Internationale klimaatafspraken

Nr. 42 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 5 juli 2010

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar aanleiding van degesprekken die de commissie heeft gevoerd op 19 april 2010 over het klimaatonderzoek IPCC (kamerstuk 31 793, nr. 40 Verslag van een hoorzitting).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 juli 2010. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Koopmans

Adjunct-griffier van de commissie,

Lemaier

1

Naar aanleiding van opmerkingen van de heer Haak: het dagelijks bestuur van het IPCC bestaat uit landenvertegenwoordigers (ca. 30). Zijn dit mensen met een wetenschappelijke of beleidsmatige achtergrond? Maakt Nederland deel uit van dit bestuur? Zo ja, wanneer wel en wanneer niet gedurende de afgelopen jaren en wie hebben Nederland dan in dat bestuur vertegenwoordigd? Kunt u uiteenzetten hoe de vertegenwoordiging van Nederland bij het IPCC tot stand is gekomen en op basis van welke criteria de vertegenwoordigers zijn geselecteerd?

Het dagelijks bestuur (Bureau) bestaat geheel uit mensen met een wetenschappelijke achtergrond.

Tijdens het eerste assessment (1988–1992) was de heer Vellinga co-chair van Werkgroep III. Tijdens het tweede assessment (1992–1997) was de heer Vellinga vice-chair van Werkgroep II. Tijdens het derde assessment (1997–2002) en het vierde assessment (2002–2008) was de heer Metz co-chair van Werkgroep III. Momenteel zit geen Nederlander in het Bureau van IPCC.

De nominatie van kandidaten vanuit Nederland is gedaan door het Focal Point op basis van wetenschappelijke expertise en beschikbaarheid. Daarnaast wordt ook gekeken naar vaardigheden als samenwerking, management, voorzitterschap en communicatie.

Het Bureau wordt voor iedere assessment periode via verkiezingen opnieuw gekozen door de vergadering van het IPCC (het Panel dat functioneert als algemeen bestuur) waaraan alle leden van de Verenigde Naties en van de Wereld Meteorologische Organisatie deel kunnen nemen. Daarbij is het totale aantal posities verdeeld over zes meteorologische regio’s. De Europese regio (die tevens Rusland, de Kaukasus-republieken, Turkije, Syrië, Libanon, Jordanië en Israel omvat) heeft 8 posities. Kandidaten moeten een uitgebreid CV voorleggen en het is gebleken dat de kandidaten met de meeste toonaangevende publicaties de voorkeur hebben van de meeste landen. Het meest recente verkiezingsreglement van het IPCC heb ik ter informatie bijgesloten (bijlage 12, http://www.ipcc.ch/pdf/ipcc-principles/ipcc-principles-elections-rules.pdf).

Overigens mogen de bureauleden elk een overheidsfunctionaris (government representative) meenemen naar de vergaderingen van het bureau. In praktijk worden deze functionarissen vaak ingezet bij faciliterende werkzaamheden, zoals het voorzitten van contactgroepen (die compromisvoorstellen ontwikkelen). In de loop van de tijd hebben de heren Metz, Meyer, Nieuwenhuis en Flipphi deze rol vanuit Nederland vervuld.

De leden van het dagelijks bestuur vertegenwoordigen niet hun land, maar nemen deel op persoonlijke titel. Het dagelijks bestuur schrijft zelf geen inhoudelijke teksten in de rapporten, maar is verantwoordelijk voor de voorbereiding en de uitvoering van de besluiten van het Panel (het algemeen bestuur).

2

De heer Haak beschrijft dat het bureau de auteurs van de IPCC rapporten aanwijst uit een aantal door nationale overheden genomineerden. Heeft u invloed gehad op de nominaties? Op welke wijze gaat dit nominatieproces in zijn werk en hoe verloopt dit meer specifiek in Nederland? Hoe vaak zijn Nederlandse auteurs genomineerd, wie zijn dat geweest en wat is de betrokkenheid van de Nederlandse regering bij deze nominaties?

Elk verzoek van het IPCC om auteurs te nomineren voor het schrijven van rapporten, wordt toegestuurd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Nationale IPCC Focal Point. In Nederland is het KNMI het Focal Point. Het Focal Point nomineert personen bij het IPCC Secretariaat van wie wordt verondersteld dat zij voldoen aan de door het IPCC gestelde eisen voor auteurs. Hier geldt met name de eis dat de persoon voldoende specifieke expertise heeft blijkend uit publicaties in de peer-reviewed literatuur. Het gaat om personen die bereid zijn mee te werken aan het betreffende rapport van de IPCC. Een verdere selectie vindt niet plaats. Door Nederlandse bewindspersonen wordt geen invloed uitgeoefend op de nominaties. Wel is er interdepartementale coördinatie om zoveel mogelijk bekendheid te geven aan de mogelijkheid om auteurs te nomineren en daarvoor eventueel suggesties te doen. Bij de nominatieprocedure van het komende, vijfde IPCC Assessment Rapport (AR5) is een webpagina op de KNMI website geopend waarin de nominatieprocedure wordt uitgelegd.

Volgens bovenbeschreven procedure zijn voor AR5 52 Nederlanders aangemeld (zie bijlage 2).2 Alle wetenschappers die zich hebben aangemeld zijn door Nederland ook daadwerkelijk voorgedragen.

3

Naar aanleiding van opmerkingen van de heren Metz en Meyer: kunt u stapsgewijs, feitelijk en in detail uiteenzetten op welke manier de Nederlandse overheid als opdrachtgever betrokken is bij de totstandkoming van IPCC-rapporten en de samenvatting hiervan voor beleidsmakers? Welke wetenschappers, wetenschappelijke instituten en departementen zijn hierbij betrokken, en op welke niveaus? Wat is uw directe betrokkenheid als de minister van VROM en wat is de betrokkenheid van eventuele andere collega-ministers? Op welke momenten vindt terugkoppeling en politieke aansturing plaats? Hoe heeft dat in het verleden plaats gevonden en hoe gebeurt dat nu?

Het KNMI is niet alleen het formele Nederlandse contactpunt voor het IPCC, maar leidt ook de Nederlandse delegatie naar het tenminste jaarlijks bijeenkomende algemeen bestuur van het IPCC. De delegatie wordt afhankelijk van de onderwerpen samengesteld uit ambtelijke vertegenwoordigers, ondersteund door deskundigen van KNMI en PBL (of andere GTI’s als nodig, bijvoorbeeld ECN). De delegatie werkt met een interdepartementaal vastgestelde instructie, waarvoor de Minister van Buitenlandse Zaken verantwoordelijk is.

Het Panel beslist op basis van consensus van de ter vergadering aanwezige landen. Het Panel besluit over de mandaten en – via verkiezingen – over de bemensing van het Bureau (dagelijks bestuur), de drie werkgroepen, en de Taakgroep Emissie Inventarisaties (TFI). Verder besluit het Panel over de assessment procedures, over de werkprogramma ’s van het secretariaat, de jaarplannen en begrotingen, de te produceren rapporten en hun inhoudsopgaven. Het Panel keurt financiële en voortgangsrapportages goed. Tot slot stelt het Panel ook de beleidssamenvatting (Summary for Policy Makers) van ieder rapport vast, en dat is een voorwaarde voor het uitbrengen van een rapport onder IPCC-vlag. Het Panel delegeert de voorbereiding en de uitvoering van de besluiten naar het Bureau, dat ondersteund wordt door het IPCC secretariaat en de Technical Support Units (secretariaten) van de werkgroepen en de TFI.

De Nederlandse delegatie formuleert net als elke andere delegatie welke onderwerpen en welke informatie in de rapporten aan de orde zouden moeten komen. Uitgangspunt is dat de informatie relevant maar wel beleidsneutraal moet zijn. Daarnaast is de Nederlandse inzet sterk gericht op het verbeteren van de transparantie en van de efficiency van de organisatie.

Vanaf de eerstvolgende IPCC vergadering zal het verslag van de Nederlandse delegatie worden geplaatst op de IPCC webpagina van het KNMI. De verslagen van eerdere vergaderingen opgesteld door het secretariaat van IPCC zijn te vinden op hun website http://www.ipcc.ch.

4

Door diverse deelnemers aan de hoorzitting zijn suggesties gedaan om het proces rond de totstandkoming van de IPCC-rapporten te verbeteren: wat is uw reactie op deze suggesties?

Ik sta in beginsel positief tegenover deze suggesties, maar wacht ook graag de conclusies af van de Inter Academy Council die de IPCC procedures en werkwijzes doorlicht. Ik zal op basis van uw hoorzitting, het PBL-rapport en de IAC-conclusies mijn standpunt over het IPCC-proces aan u kenbaar maken.

5

Door verschillende aanwezigen is uiteengezet dat in elk geval de indruk bestaat dat binnen het IPCC te weinig aandacht en ruimte is geweest voor andersdenkenden, dat er een werkwijze en cultuur is ontstaan van gelijkgestemden en gelijkgezinden en dat er relatief weinig tot geen ruimte was en is voor tegengestelde en kritische kanttekeningen. Herkent u dit beeld en wat bent u voornemens hieraan te doen?

Tot nu toe is het overheersende beeld anders dan in de vraag geschetst. Het IPCC assessment en review proces laat alle ruimte voor tegengestelde en kritische gezichtspunten. Kritische opvattingen, voor zover die zijn gebaseerd op serieuze gepubliceerde wetenschappelijke literatuur, worden altijd meegenomen. Zoals bij vraag 4 geantwoord, laat ik u nog weten of en welke procesmatige verbeteringen denkbaar zijn.

6

De heer Meyer zegt: «In 2007 zijn er door het IPCC in totaal 18.000 literatuurbronnen gebruikt, waarvan door werkgroep I ongeveer 100% peer reviewed, werkgroep II ongeveer 70% peer reviewed en 30% grijs, en werkgroep III ongeveer half-half». Kan gesteld worden dat de thema’s die werkgroepen II en III onderzoeken minder zuiver natuurwetenschappelijk van aard zijn dan het thema van werkgroep I? Wat is de oorzaak van het feit dat over het ene thema zoveel meer grijze literatuur wordt beoordeeld dan over het andere? Is de keuze van werkgroepen onderwerp van discussie?

Werkgroep I gaat over de oorzaken van klimaatverandering en is het domein van de «harde» natuurwetenschappen. Het is een voorwaarde dat de betrokken onderzoekers hun bevindingen publiceren in peer-reviewed wetenschappelijke tijdschriften. Werkgroep II die gaat over de gevolgen van klimaatverandering en de aanpassing aan klimaatverandering, beslaat ook andere wetenschappelijke domeinen waaronder ecologie, economie, sociale wetenschappen. De daarin betrokken wetenschappers publiceren in «peer reviewed» wetenschappelijke tijdschriften, maar ook in boeken, rapporten van onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties, overheidsrapporten, privé sector en internationale organisaties (VN, OESO). Ook die rapporten zijn overigens vaak uitvoerig gereviewd, soms uitvoeriger dan peer-reviewed wetenschappelijke artikelen. Werkgroep III gaat over de technologieën en kosten van de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en is daarmee het domein van technologen, ingenieurs, economen en ook sociale wetenschappers. Deze publiceren veelal rapporten, en bovendien is veel kennis over de technologie en de praktijk van de aanpak van broeikasgassen alleen beschikbaar bij de industrie. Ook deze publicaties zijn een bron van belangrijke informatie. Het is dus inderdaad juist dat de werkgroepen II en III niet uitsluitend peer-reviewed natuurwetenschappelijk literatuur gebruikt. Grijze literatuur is noodzakelijk voor het IPCC proces omdat nu eenmaal niet alle relevante kennis in de peer-reviewed literatuur te vinden is en het IPCC wel wordt geacht de UN-landen te voorzien in de benodigde kennis voor het klimaatbeleid. Hierbij wordt de wetenschappelijke kwaliteit en objectiviteit getoetst aan de IPCC procedures. Welke literatuur toegelaten kan worden als bron voor een IPCC-rapport heeft de laatste jaren niet op de agenda van IPCC gestaan. Daarover zijn de procedures van IPCC duidelijk: peer-review heeft de voorkeur, maar andere bronnen kunnen ook. De auteurs moeten zich vergewissen van de kwaliteit van de gebruikte literatuur en deze moet ook toegankelijk en traceerbaar zijn. Mogelijk zullen tijdens de volgende vergadering van het IPCC de kwaliteitsborging en de herkenbaarheid van grijze literatuur expliciet worden besproken, op basis van de te verwachten aanbevelingen van het onderzoek dat wordt uitgevoerd door de InterAcademy Council.

7

De heer Metz stelt dat «literatuur uit de «sceptische hoek» vaak door auteurs in het schrijfproces terzijde gelegd wordt omdat men vindt dat die niet aan wetenschappelijke eisen voldoet.» Waarom voldoet sceptische literatuur niet aan de eisen? Over wat voor eisen gaat het dan precies en door wie zijn deze eisen opgesteld? Betekent dit dat er nooit serieuze peer review van sceptische literatuur plaats heeft gevonden omdat deze literatuur bij voorbaat te licht werd bevonden?

Literatuur moet voldoen aan algemeen geldende wetenschappelijke eisen over vorm en inhoud, zoals een helder geformuleerde samenvatting, probleemstelling, afgrenzing van het probleem, methodologie, resultaten en discussie, gevolgd door een conclusie. Verder moet het beschreven wetenschappelijk werk reproduceerbaar en daarmee verifieerbaar zijn. De peer review behelst een toetsing van literatuur aan de hand van deze eisen. Literatuur die niet voldoet aan de eisen van de peer review wordt terzijde geschoven. Of de literatuur al of niet uit de sceptische hoek komt, doet daarbij niet ter zake. Sceptische literatuur die verschenen is in de peer-reviewed literatuur wordt in de IPCC rapporten vanzelfsprekend meegenomen.

8

De heer Hajer zegt dat het IPCC in 1988 is opgericht en «als eerste historische taak had om mondiale consensus te krijgen over wat er aan de hand is bij klimaatverandering.» Volgens de heer Hajer is die taak in de jaren ’90 met verve volbracht. Bent u van mening dat er dus kennelijk sprake is van consensusdenken? Wat vindt u van consensusdenken in een wetenschappelijke context? Is het beschreven consensusdenken ooit onderwerp van politieke discussie geweest? Is hierover discussie geweest op uw ministerie tussen u en uw ambtenaren?

«Consensus» in een IPCC assessment houdt niet in dat iedereen dezelfde mening heeft of moet hebben. Een groep wetenschappelijke auteurs van een hoofdstuk of een rapport heeft uiteraard uiteenlopende meningen. Wel moet men het er over eens worden dat de assessmenttekst die men als groep schrijft, het spectrum aan inzichten en opvattingen inclusief de eventuele controverses, zoals die uit de literatuur naar voren komen, helder en volledig weergeeft. Het IPCC-proces geeft een verantwoorde weging van deze literatuur om de veelheid aan kennis hanteerbaar te maken voor het beleid. Deze uitkomst wordt politiek-beleidsmatig als een gegeven geaccepteerd en leidt dus niet tot een tweede discussieronde.

93

De heer Tennekes maakt zich zorgen over de betrouwbaarheid van gebruikte wetenschappelijke modellen die voorspellingen over klimaatverandering doen. Was u (of uw medewerkers op het ministerie) op de hoogte van de kritiek op de gebruikte modellen? Is hier ooit overleg over geweest, bijvoorbeeld met uw collega, de minister van Verkeer en Waterstaat, gezien de rol van het KNMI? Nu u wel op de hoogte bent van de kritiek op deze modellen, verbindt u hier nu consequenties aan?

De discussie over de gebruikte modellen wordt ook door het KNMI gevoerd. De mate waarin en de omstandigheden waaronder modellen in staat zijn de werkelijke ontwikkeling nauwkeurig na te bootsen, heeft de voortdurende aandacht van betrokken wtenschappers. Met de kritiek op modellen wordt rekening gehouden door onzekerheidsmarges op te stellen en door de prestaties van de modellen te toetsen aan de waarnemingen. Op basis daarvan worden de modellen verbeterd. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van resultaten van meerdere modellen en van de onzekerheden van individuele modellen. Er is geen reden hieraan beleidsconsequenties te verbinden, gegeven de kritische wijze waarop de wetenschappelijke wereld al omgaat met klimaatmodellen.

10

Naar aanleiding van vragen aan vertegenwoordigers van het KNMI: Na 1998 blijft het CO2-gehalte in de atmosfeer toenemen, maar is de mondiale gemiddelde temperatuur gedaald. Wetenschapper Kevin Trenberth noemt dit gegeven «missing heat». Kunt u uiteenzetten waar de «missing heat» is gebleven en welk model dit gegeven had voorspeld?

Volgens de huidige klimaatwetenschappelijke inzichten varieert de mondiaal gemiddelde temperatuur van jaar op jaar door natuurlijke verschijnselen, waarvan de El Niño-La Niña cyclus de bekendste is. De «missing heat» is tijdelijk opgenomen in de oceanen. We kennen een aantal van die natuurlijke verschijnselen, maar het moment, de frequentie en de kracht waarmee ze optreden wisselt tussen ruime grenzen. Deze verschijnselen samen geven in combinatie een «ruis» die de onderliggende trend tijdelijk kan maskeren. Hierdoor kan de wereldgemiddelde jaartemperatuur aan het aardoppervlak maximaal een periode van zo’n twintig jaar afwijken van de verwachting bij het ontbreken van deze verschijnselen.

11

Naar aanleiding van de bijdrage van het KNMI: Gezien het feit dat er steeds minder meetstations in koudere gebieden zijn en het feit dat het wereldwijde aantal meetstations van 6000 in 1975 tot 1500 op dit moment is gedaald wordt er gesproken van «virtuele opwarming». Deelt u die mening?

Het KNMI heeft het effect van de afname van het aantal meetstations op de mondiale temperatuur grondig bestudeerd. De vergelijking met onafhankelijke data laat zien dat het effect te verwaarlozen is. Overigens heeft het aantal stations gewisseld, met als maximum 3522 in 1969. Vanaf begin jaren ’90 wordt de database maandelijks bijgewerkt met gegevens van een kleiner aantal stations, voor de periode tot 2006 zijn ruim 1500 stations beschikbaar. Ook zijn er nu werelddekkende satellietgegevens beschikbaar die weliswaar hun eigen onzekerheidsmarge hebben (net als de in situ metingen van de stations overigens), maar die toch heel behulpzaam zijn bij het bepalen van de temperaturen over grotere gebieden. Minister

Cramer heeft overigens op een gelijkluidende schriftelijke vraag van het lid De Mos reeds uitgebreid geantwoord (IZ/2010005542).

12

Ondanks de vele gemaakte fouten wordt beweerd dat de hoofdconclusies van het IPCC nog overeind staan. Nu dit zo stellig wordt beweerd, is het voor u dan mogelijk om helderheid te geven over de invloed van de zon, de wolken, de oceanen en de effecten van het «Urban Heat Island»?

De kennis over de invloed van de zon, wolken, oceanen en het Urban Heat Island effect, wordt weergegeven in diverse hoofdstukken van het Vierde Assessment Rapport van Werkgroep I van het IPCC (2007). Hierbij wordt tevens de mate van onzekerheid over deze invloeden beschreven.

13

Vindt u de positie van de voorzitter van het IPCC, nadat bekend is geworden dat hij € 2,7 miljoen heeft doorgesluisd naar zijn eigen organisatie TERI, alsmede gezien zijn uitspraken jegens klimaatsceptici nog houdbaar?

Mij zijn geen feiten bekend over het doorsluizen van geld door de voorzitter van het IPCC. Wel bekend is dat TERI participeert als onderzoeksinstituut voor € 481.360 in het HighNoon project (totale projectkosten € 4,3 miljoen), waarvan de projectleiding berust bij Wageningen University and Research. Het gaat hier om een onderzoeksproject over de relatie tussen watervoorziening en klimaatverandering in India waaraan de Europese Commissie in totaal € 3.311.751 bijdraagt. Conform de richtlijn voor milieusubsidies aan niet commerciële organisaties hebben de deelnemende instituten zelf voor 25% contrafinanciering gezorgd. Naast de WUR doen nog acht andere instituten mee. Het is gebruikelijk en geheel legitiem dat onderzoeksinstituten en universiteiten hun onderzoek financieren uit opdrachten van overheden of de Europese Commissie. TERI doet binnen HighNoon sociaal-economische studies naar de effecten van veranderde waterbeschikbaarheid langs vooral de benedenloop van de Ganges.

14

Deelt u de mening dat de begrippen klimaat- en milieubeleid alsmede klimaat- en energiebeleid nu voortdurend door elkaar worden gehaald en bent u voornemens om een onderscheid te maken tussen klimaat-, milieu- en energiebeleid?

Het milieubeleid, klimaatbeleid en energiebeleid hangen nauw samen en hebben grote overlap, en worden daarom door mij en in het kabinet integraal benaderd. Dat de motieven van beleidsmaatregelen de ene keer meer in het reduceren van CO2 ligt, de volgende keer meer in het verkleinen van de afhankelijkheid van Midden-Oosten en Rusland en een derde keer vooral in het tegengaan van luchtverontreiniging zal ik helder in beeld blijven brengen en daar voeg ik graag aan toe het stimuleren van innovatie.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Atsma, J.J. (CDA), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), Koopmans, G.P.J. (CDA), Fng voorzitter, Aptroot, Ch.B. (VVD), Samsom, D.M. (PvdA), Neppérus, H. (VVD), Jansen, P.F.C. (SP), Burg, B.I. van der (VVD), Koppejan, A.J. (CDA), Karabulut, S. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Mos, R. De (PVV), Groot, V.A. (PvdA), Tongeren, L. van (GL), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Monasch, J.S. (PvdA), Sharpe, J.E.J.W. (PVV), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Veldhoven-van der Meer, S. van (D66), Verhoeven, K. (D66) en Voortman, L.G.J. (GL).

Plv. leden: Ormel, H.J. (CDA). Lucassen, E. (PVV). Rouwe, S. de (CDA), Krom, P. de (VVD), Vermeij, R.A. (PvdA), Zijlstra, H. (VVD), Bashir, F. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Toorenburg, M.M. van (CDA), Gerven, H.P.J. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Agema, M. (PVV), Smeets, P.E. (PvdA), El Fassed, A. (GL), Vliet, R.A. Van (PVV), Jacobi, L. (PvdA), Bontes, L. (PVV), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Vacature D66, Koolmees, W. (D66) en Braakhuis, B.A.M. (GL).

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

XNoot
3

Het KNMI heeft op verzoek van de minister van Verkeer en Waterstaat de beantwoording van vragen 9 tot en met 12 op zich genomen.

Naar boven