31 758 Invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken)

E NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 31 augustus 2010

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de nadere opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van de CDA, de PvdA en de SP. De vragen die zij stelden, beantwoord ik gaarne. Alvorens ik daartoe overga, zou ik graag het volgende willen benadrukken ten aanzien van de doelstelling van het wetsvoorstel en op de voorbereiding daarvan, waarbij de praktijk uitvoerig is betrokken.

Met het wetsvoorstel beoogt de regering het griffierechtenstelsel te vereenvoudigen. Enerzijds door het ook in het civiele recht invoeren van het beginsel van betalen aan het begin van de procedure. Met rechtspraak biedt de overheid de samenleving een dienst aan. Dat voor die dienst door de gebruikers daarvan in de vorm van griffierechten een bijdrage wordt geleverd wordt in Nederland (en de rest van Europa) breed onderschreven. Waar het incassorisico in civiele zaken nu bij de overheid en daarmee uiteindelijk bij de belastingbetaler ligt, legt het wetsvoorstel de verantwoordelijkheid bij de partijen aan het proces zelf. Dit is in Nederland in het bestuursrecht en – zoals blijkt uit het in opdracht van mijn ambtsvoorganger door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) verrichte onderzoek naar griffierechtenstelsels in een aantal landen van de Europese Unie – in verschillende andere Europese landen, zoals Denemarken, Duitsland, Engeland/Wales en Schotland, ook in het civiele recht nu al het geval. Anderzijds biedt het wetsvoorstel een sterke vereenvoudiging door het terugbrengen van het aantal tarieven en het bieden van een eenduidige grondslag daarvoor. De bewerkelijke procedure van indebetstelling wordt vervangen door een generiek laag tarief voor on- en minvermogenden.

De beleidsbrief die mijn ambtsvoorganger op 11 mei 2006 aan de Tweede Kamer heeft toegezonden en die tot dit wetsvoorstel heeft geleid, is in een project samen met de Raad voor de rechtspraak voorbereid.1 De beleidsvoorstellen zijn uitgebreid geconsulteerd. De reacties uit de consultatieronde hebben geleid tot wijzigingen in de beleidsbrief en daarmee in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is uitvoerig getoetst in de desbetreffende klankbordgroep, waarin naast de rechtspraak ook de Raad voor rechtsbijstand, de advocatuur en gerechtsdeurwaarders vertegenwoordigd waren. Mede door de inbreng van al die partners, is de regering van oordeel dat met het wetsvoorstel een forse vereenvoudiging van het systeem wordt bereikt, terwijl de toegang tot het recht voor alle groepen wordt gewaarborgd.

2. Algemeen

De leden van de CDA-fractie merken op dat het hun niet geheel duidelijk is hoe het wetsvoorstel aanvankelijk als budgettair neutraal kon worden gepresenteerd en kennelijk thans ook het doel heeft om een bezuiniging tot stand te brengen. Deze leden ontvangen daarop graag een nadere toelichting.

In paragraaf 3 van de memorie van toelichting heb ik toegelicht hoe de nieuwe tarieven tot stand zijn gekomen. In 2006 is bij de vaststelling van de nieuwe tarieven de griffierechtenopbrengst van het jaar 2004 als uitgangspunt gehanteerd. Destijds is op basis van de geautomatiseerde systemen van de rechtspraak een samenvatting gemaakt betreffende de bij de gerechten aanhangig gemaakte zaken en daarin geheven griffierechten. Die samenvatting heeft informatie opgeleverd op basis waarvan een nieuwe vereenvoudigde tariefstelling voor het jaar 2004 is vastgesteld, die tot een te verwachten gelijk opbrengstenniveau zou leiden. De tarieven zijn vervolgens geïndexeerd tot het tariefniveau van 1 januari 2009, de indertijd beoogde datum van inwerkingtreding van het nieuwe griffierechtenstelsel. In diezelfde voorbereidende fase heeft mijn ambtsvoorganger bij brief van 11 mei 2006 aan de Tweede Kamer de uitgangspunten van het griffierechtenstelsel uiteengezet en de nieuwe tarieven bekend gemaakt.1 De uitgangspunten die ik later zelf ook vaker heb genoemd, hielden in dat de toegang tot de rechter voor de burger ook in het nieuwe griffierechtenstelsel gewaarborgd zou zijn en dat de herziening van het griffierechtenstelsel binnen de budgettaire taakstellingen zou blijven. In 2008 bleek echter dat de opbrengsten uit griffierechten in de jaren 2004 tot 2007 lager waren uitgevallen dan was geprognosticeerd en dat de budgettaire taakstelling derhalve niet was gehaald. Daarom is besloten om de tarieven eenmalig te verhogen met 5%. Dit was nog voordat het wetsvoorstel ter advisering werd toegezonden aan de Raad van State en in paragraaf 3 van de memorie van toelichting is hier uitdrukkelijk melding van gemaakt. Omdat later in wetgevingstraject bleek dat de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2009 niet gehaald zou worden, heb ik – ervan uitgaande dat inwerkingtreding in 2010 wel gehaald werd – de tarieven geïndexeerd tot het tariefniveau van 1 januari 2010. De geïndexeerde tarieven zijn opgenomen in de nota van wijziging die ik gelijktijdig met de nota naar aanleiding van het verslag heb ingediend.

3. Probleemanalyse inning vorderingen

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij hebben vernomen dat de gerechten ertoe neigen om partijen waarvan de advocaten een rekening-courant bij het desbetreffende gerecht hebben (ca 70% van de aanhangig gemaakte zaken) te beschouwen als partijen die tijdig aan hun verplichtingen tot voldoening van het griffierecht hebben voldaan, teneinde het wetsvoorstel enigszins praktisch te kunnen toepassen. De leden van deze fractie vragen of ik dat in overeenstemming acht met letter en geest van het wetsvoorstel zoals dat thans voorligt. Indien dit het geval is, vragen deze leden waarom dit niet met zoveel woorden in de wet is opgenomen en of het dan niet mogelijk zou moeten worden gemaakt voor alle advocaten om bij alle gerechten een rekening-courant aan te houden, dan wel om in Nederland een regeling te treffen op grond waarvan er één centrale rekening-courant voor alle gerechten is met de desbetreffende advocaat of het desbetreffende advocatenkantoor. De leden van deze fractie merken op dat voor het treffen van een dergelijke centrale voorziening, naar hun oordeel, geen afzonderlijke wettelijke grondslag vereist is, waardoor naar hun mening door voortvarend een voorziening te treffen een groot deel van alle praktische problemen en ook met name van de complicaties die zich zouden kunnen voordoen, kunnen worden voorkomen. Een en ander zou zelfs nog kunnen worden gecompleteerd door met de Orde van Advocaten af te spreken, dat in het kader van de verordening op de administratie en financiële integriteit het aanhouden van een rekening-courant bij de gerechten wordt voorgeschreven.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik het met hun eens ben dat, hoewel de verplaatsing van het incassorisico van de overheid naar (de raadsman van) de justitiabele niet de bedoeling is van het voorliggende wetsvoorstel, dit daarvan wel het daadwerkelijke effect zal zijn. Indien dit niet het geval is, vragen de leden van deze fractie om een nadere toelichting. Deze leden vragen verder of het betaalde of het middels van de rekening-courant verhouding afgedragen griffierecht aan de raadsman wordt terugbetaald, als hij een eenmaal ingestelde vordering of ingediend verweerschrift intrekt omdat zijn cliënt na het eerste intakegesprek taal noch teken van zich laat horen. Indien dit het geval is, vragen zij of het uitmaakt op welk moment van het geding dit intrekken plaatsheeft en hoeveel tijd er is verstreken tussen het moment van het indienen en het weer intrekken van de vordering. De leden van de PvdA-fractie menen ook dat aan dit systeem van automatische incasso twee bezwaren kleven. Het systeem biedt alleen soelaas aan de rechtzoekende die een advocaat of gerechtsdeurwaarder in de arm heeft genomen en nu er vooralsnog geen landelijk dekkend incassosysteem bestaat, blijft het risico bestaan voor de rechtzoekende die in een ander arrondissement procedeert dan waar hij een advocaat heeft ingeschakeld. Deze leden vragen of ik dit onderscheid niet problematisch vind en, zo nee, waarom niet. Verder informeren zij of er al zicht is op wanneer dit landelijk dekkende systeem een feit kan zijn.

De rekening-courantregeling houdt in dat de advocaat iedere maand bij de griffie van de gerechtelijke instantie binnen zijn arrondissement een voorschot stort ter grootte van de gemiddelde omzet over de afgelopen maanden. Indien de advocaat zich stelt in een zaak bij die gerechtelijke instantie, zal het griffierecht dat wordt geheven van zijn cliënt worden voldaan door een afboeking op het saldo op de rekening-courant. Gelet hierop kunnen de gerechten er inderdaad van uitgaan dat partijen het griffierecht tijdig hebben voldaan, indien sprake is van een rekening-courant van advocaten met een voldoende hoog saldo. Aangezien advocaten het grootste deel van de procedures binnen hun eigen arrondissement voeren, verandert er voor het grootste deel van de zaken waarin een advocaat optreedt, op dit punt dus niets. Wordt het griffierecht voldaan door een afboeking op het saldo op de rekening-courant van de advocaat, dan betekent dit namelijk dat de advocaat de griffierechten voor cliënt voorschiet en dat hij nu dus reeds het incassorisico draagt. De voorgestelde regeling sluit mijns inziens daarmee aan op een reeds bestaande praktijk. Overigens staat het advocaten vrij om bij meerdere gerechten een rekening-courant aan te houden (bijvoorbeeld als er een specifiek gerecht is buiten het gerecht in het eigen arrondissement waar zij ook veel procedures voeren).

De rekening-courant is een in de praktijk van gerechten en advocatuur tot stand gekomen regeling. Het is derhalve ook primair aan die partijen om te overwegen of er één centrale rekening-courant voor alle gerechten moet komen dan wel een verplichting voor alle advocaten om bij alle gerechten een rekening-courant aan te houden. We moeten ons daarbij wel voor ogen houden dat het niet de advocaat is die zich tot de rechter wendt of voor de rechter wordt gedaagd, maar een rechtzoekende burger of een bedrijf. Het is een zaak tussen de advocaat en zijn cliënt wie wanneer het griffierecht en andere kosten voldoet. Dat kan via de rekening-courant, maar dat hoeft niet. Ik wil niet treden in de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt, juist omdat ik niet beoog de risico’s van (niet-)betaling te verschuiven naar de advocaat of deurwaarder. Hoewel er bij de rechtspraak inderdaad plannen zijn om een landelijke rekening-courant mogelijk te maken, zijn die niet zodanig concreet dat ik u een datum van invoering kan noemen.

Verder merk ik nog op dat een landelijk dekkend rekening-courantsysteem geen oplossing biedt voor de inning van griffierechten in zaken bij de sector kanton van de rechtbank en in kort geding, waarin procespartijen in persoon kunnen procederen. Zoals ik in de memorie van toelichting al heb opgemerkt, blijkt uit rapportages over de uitgaven en ontvangsten van de rechtelijke macht in de afgelopen jaren dat het probleem van openstaande griffierechten vooral speelt in deze zaken.3

In het voorgestelde artikel 3, eerste lid, Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) is bepaald dat in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid, na de eerste uitroeping van de zaak van de eiser en de verschenen gedaagde voor iedere instantie – eerste aanleg, hoger beroep en cassatie – griffierecht wordt geheven. Het moment waarop het griffierecht verschuldigd is en dus ook voldaan moet worden, valt samen met het moment waarop het geheven wordt. Alleen wanneer de zaak weer wordt ingetrokken voor dat moment, wordt het reeds betaalde griffierecht terugbetaald. Voor de dagvaardingsprocedure geldt dus dat als de zaak wordt ingetrokken nog voordat deze voor het eerst wordt uitgeroepen, het griffierecht nimmer verschuldigd is geweest en indien dat al betaald was, zal worden teruggestort. Aangezien er in de praktijk enige tijd kan verstrijken tussen de indiening van de dagvaarding ter griffie en de uitroeping van de zaak, is het voorstelbaar dat dit zal kunnen voorkomen. Dit ligt anders bij de verzoekschriftprocedure. Ingevolge artikel 3, tweede lid, Wgbz valt het moment van heffing van het griffierecht dan namelijk samen met het moment van de indiening van een verzoekschrift en een verweerschrift. Het zal waarschijnlijk niet veel voorkomen dat nog voordat het verzoekschrift of het verweerschrift wordt ingediend al het griffierecht betaalt. Ook als een procespartij zonder raadsman procedeert, zal het griffierecht worden teruggestort als dit reeds is voldaan voordat het verschuldigd werd en de zaak uiteindelijk toch geen doorgang vindt. In die zin maakt het dus geen verschil of een procespartij procedeert met of zonder procesvertegenwoordiging.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de regel van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure die reeds sinds jaar en dag geldt in het bestuursrecht en met dit wetsvoorstel voor het privaatrecht wordt voorgesteld, niet enigszins archaïsch voorkomt, of althans in strijd met het uitgangspunt dat de overheid de burger in staat dient te stellen om zonder oneigenlijke processuele hobbels zijn recht te halen. De leden van de PvdA-fractie stellen zich ook de vraag of het niet eerder zaak is de regel uit het bestuursprocesrecht te verwijderen dan hem in het privaatrecht te introduceren. De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat zij vinden dat sprake is van disproportionaliteit van de niet-ontvankelijkverklaring ten opzichte van het in verzuim zijn van de betaling van het verschuldigde griffierecht en zij vragen zich af wat destijds de rechtvaardiging van een dergelijke zo rigoureuze consequentie was. De leden zijn van mening dat een hardheidsclausule het rigoureuze karakter van deze regel niet zal wegnemen, omdat zo’n clausule is geschreven voor uitzonderlijke gevallen en alleen met succes kan worden ingeroepen als de rechtzoekende kan aantonen dat het in verzuim zijn verschoonbaar is geweest. Zij vragen of ik deze stelling deel.

Indien partijen rechterlijke interventie nodig hebben om hun geschillen op te lossen, is sprake van dienstverlening door de overheid, waarvoor een vergoeding gevraagd mag worden. Ik acht het redelijk dat van de partijen gevraagd wordt deze vergoeding te betalen voordat de dienst wordt verleend. Wordt het griffierecht pas op een later moment betaald, dan betekent dit dat de overheid – en daarmee in feite de samenleving – de dienst die ten goede komt aan enkele individuen voorfinanciert. Juist dit acht ik niet redelijk. Voorts geldt dat volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het heffen van griffierechten verenigbaar is met artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Ook in het licht van het EVRM is hier dus geen sprake van oneigenlijke processuele hobbels. Het nieuwe griffierechtenstelsel voldoet aan deze voorwaarde zowel wat betreft de hoogte van de tarieven als de invoering van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure. Voor on- en minvermogenden zijn er namelijk generiek lage tarieven, er geldt een redelijke betalingstermijn van vier weken en er is voorzien in een hardheidsclausule op basis waarvan de rechter de processuele consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing kan laten. De toepassing van de hardheidsclausule is niet beperkt tot de gevallen waarin de rechtszoekende verschoonbaar in verzuim is geweest, bijvoorbeeld doordat de administratieve verwerking van een tijdige betaling van het griffierecht vertraging heeft opgelopen. De rechter kan hiervan eveneens gebruik maken indien hij om andere redenen van oordeel is dat toepassing van de procesrechtelijke consequenties van niet-tijdige betaling zou leiden tot een onbillijke situatie. Dit is echter afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Ik kan in zijn algemeenheid geen gevallen noemen die tot toepassing van de hardheidsclausule zouden moeten leiden. Het kenmerk van de hardheidsclausule is nu ook juist dat dit de mogelijkheid biedt voor maatwerk door de rechter. Ik wijs u er bovendien op dat in lagere regelgeving straks voor de gevallen waarin thans wel reeds voorzienbaar is dat het heffen van griffierechten op zichzelf reeds tot ongewenste situaties leidt, een vrijstelling is opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie informeren of ik het met hen eens ben dat het springende verschil tussen een schuldeiser en de voor de rechtspleging verantwoordelijke overheid diens rechtstatelijke positie is, terwijl hij daarin bovendien ten opzichte van de rechtzoekende burger een monopoliepositie heeft. Indien de overheid werkelijk het do ut des wil introduceren, vragen de leden van deze fractie zich af waarom de regel dat een vordering in rechte niet wordt afgedaan alvorens het verschuldigde griffierecht is voldaan, niet zou volstaan.

Zoals ik hiervoor reeds uiteen gezet heb, ben ik van mening dat bij rechtelijke interventie sprake is van dienstverlening door de overheid, waarvoor een vergoeding gevraagd mag worden. Ik ben het met de leden van de PvdA-fractie eens dat deze dienst – van rechtelijke interventie – alleen door de overheid geboden kan worden. Dit neemt echter niet weg dat er in veel gevallen ook alternatieven zijn om tot geschiloplossing te komen. Ik noem in dit kader mediation of de geschiloplossing door geschillencommissies. Zoals ik in de memorie van antwoord al opmerkte heb ik verschillende beleids- en wetgevingstrajecten in gang gezet om het gebruik van deze alternatieven te stimuleren. In de gevallen dat er alternatieven zijn om tot geschiloplossing te komen, is geen sprake van een monopoliepositie van de overheid. Die is er wel wanneer er geen alternatieven beschikbaar zijn, bijvoorbeeld wanneer de inzet van een juridische procedure is het behalen van een executoriale titel of wanneer een gerechtelijke procedure is voorgeschreven om een bepaalde rechtstoestand tot stand te brengen, zoals bij een echtscheidingsverzoek. Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie om te bepalen dat een vordering in rechte niet wordt afgedaan alvorens het verschuldigde griffierecht is voldaan, is naar mijn mening geen oplossing voor het probleem van openstaande griffierechten. Niet alleen zou dan nog steeds sprake zijn van voorfinanciering door de overheid – en daarmee in feite door de samenleving – van een dienst die in beginsel slechts aan enkele individuen ten goede komt, maar ook zou hiermee een procespartij die voorziet dat hij de procedure zal gaan verliezen, een instrument in handen worden gegeven om die procedure op te houden. Dit laatste ten nadele van zijn wederpartij en van de proceseconomie als geheel. Het zou aanzetten tot een oneigenlijk strategisch gedrag bij de betaling van griffierecht.

De leden van de PvdA-fractie vragen nader toe te lichten waarom ik denk dat de gerechten niet tot een slimmere aanpak van de problematiek van openstaande griffierechten zouden zijn gekomen als zij hadden moeten opereren in een financieringssysteem waarin een bonus of malus zou staan op de hoeveelheid wel of niet geïnde griffierechten.

Het innen van griffierechten is voor de griffies van de rechtbanken een wettelijk opgelegde taak. De wetgever heeft de inning van de griffierechten en de financiering van de rechtspraak nooit met elkaar verbonden. De rechtspraak heeft er daarmee geen belang bij om vooral zaken met een hoog griffierecht af te doen en zaken met een laag of geen griffierecht maar te laten liggen. Het op een andere wijze financieren van de rechtspraak om daarmee te onderzoeken of dit leidt tot een andere aanpak van de problematiek van openstaande griffierechten, is dermate ingrijpend en principieel dat de regering dat niet voorstelt. Sterker nog, het betalen aan het begin van een procedure biedt nu juist een heel eenvoudig alternatief om dit probleem op te lossen. Een oplossing die bovendien door de rechtspraak wordt onderschreven: de eerder in paragraaf 1 genoemde beleidsbrief van mijn ambtsvoorganger uit 2006 waarin de invoering van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure al werd aangekondigd, is samen met de rechtspraak, de advocatuur en de deurwaarders voorbereid en het wetsvoorstel is getoetst door een klankbordgroep waarin onder meer deze bij het burgerlijk procesrecht betrokken partijen vertegenwoordigd waren.

4. WODC-onderzoek

De leden van de PvdA-fractie informeren of het nu voorgestelde systeem van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure, ook elders wordt toegepast.

Zoals ik al eerder heb opgemerkt is in 2006 in opdracht van mijn ambtsvoorganger door het WODC een vergelijkend onderzoek naar griffierechtenstelsels in een aantal landen van de Europese Unie verricht.1 Uit het eindrapport blijkt dat in de vier landen die diepgaander zijn onderzocht, zijnde Denemarken, Duitsland, Engeland/Wales en Schotland, geldt dat het griffierecht betaald moet zijn voorafgaand aan de behandeling van de zaak (zie de tabel op pag. 100 en de paragrafen 4.4.4, 5.4.4., 6.4.4. en 7.4.4 waarin het feitelijk functioneren van het stelsels uiteen is gezet). Voor alle onderzochte landen geldt dat niet-betaling van het griffierecht fatale gevolgen heeft voor de zaak, doordat hetzij een processtuk niet in behandeling wordt genomen, hetzij een niet-ontvankelijkheidsverklaring van de eiser of een afwijzing van de vordering volgt. Uit het rapport valt verder op te maken dat het stelsel in de vier onderzochte landen goed functioneert. Ik wil daarmee benadrukken dat voor een deel van de problemen waarvoor uw Kamer vreest, geldt dat die zich niet voordoen in de genoemde met Nederland vergelijkbare landen waarin reeds sprake is van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure. Evenmin loopt Nederland uit de pas, als we naast het bestuursrecht ook in het civiele recht het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure invoeren. De griffierechtenstelsels in de landen en in het Nederlandse bestuursrecht voldoen op dit punt aan de EVRM.

5. Verhouding met griffierecht in bestuurszaken

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke informatie van de Raad voor de Rechtspraak «over de ervaringen van de rechterlijke macht met de regeling» gedoeld wordt in het antwoord op hun eerdere vraag naar de ervaringen in het bestuursrecht met niet-ontvankelijkverklaringen wegens niet-tijdige betaling van het griffierecht.5 De leden van deze fractie informeren waarom nader onderzoek naar die ervaringen niet zinvol zou kunnen zijn, alvorens deze regeling te introduceren in het privaatrecht. Ook vragen deze leden hoe hoog de kosten naar schatting zouden zijn van het bijhouden van een registratie naar die ervaringen en of het niet mogelijk is dit te registreren element voor de komende drie jaar mee te nemen met alle andere zaken die de gerechten toch al moeten registreren.

Gelet op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, leid ik vragen die specifiek op dat domein liggen, door naar de Raad voor de rechtspraak voor een antwoord. Dat heb ik ook gedaan met de vragen naar de ervaringen over deze regeling in het bestuursrecht. Het door de Raad aan mij gegeven antwoord heb ik aan uw Kamer doorgegeven.

Vanzelfsprekend is het als uw kamer dit wenst mogelijk om het effect van de inning van griffierechten aan het begin van de procedure en de consequenties van niet-tijdige betaling gedurende enige tijd na de inwerkingtreding van de regeling door de gerechten te laten registreren en u over de uitkomsten te berichten. Zonodig kan dit leiden tot voorstellen tot aanpassing. Ik wijs u er echter wel op dat het invoeren van nieuwe registratieverplichtingen voor de rechtelijke macht een lastenverzwaring meebrengt en dat dit wetsvoorstel nu juist beoogt de bestuurslasten voor de griffies te verminderen. Ook wil ik er nog op wijzen dat noch uit de rechtspraktijk in brede zin (rechtspraak, advocatuur, deurwaarders, verzekeraars), noch uit de literatuur mij ooit problemen gewaar zijn geworden met het betalen aan de poort in het bestuursrecht.

6. Invoering administratieve scheiding

Onder verwijzing naar het antwoord op hun eerdere vraag inzake het wettelijk mogelijk maken van de administratieve scheiding, merken de leden van de SP-fractie op dat deze gedachte naar hun oordeel in deze tijd van bezuiniging, erg voor de hand ligt. De leden van deze fractie vragen om een nadere reactie waarin zij verzoeken in het bijzonder in te gaan op de vraag of ik overweeg om de administratieve scheiding wettelijk mogelijk te maken als er geen kinderen zijn en de echtgenoten het over alles eens zijn.

Zoals ik in de memorie van antwoord heb aangegeven, is in het kader van het initiatiefwetsvoorstel Luchtenveld (Kamerstukken II 2003/04, 29 676, nr. 2 e.v.) en de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding over de administratieve echtscheiding uitgebreid in het parlement gediscussieerd. In deze discussie zijn toentertijd uiteraard ook de argumenten van de Commissie de Ruyter betrokken.

Om destijds tegemoet te komen aan de kritiek dat het wetsvoorstel bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding onvoldoende tegemoet kwam aan de mogelijkheid om zonder rechterlijke tussenkomst te scheiden, althans in situaties dat er geen kinderen zijn en dat de echtgenoten het over alles eens zijn, heb ik bij de behandeling van dit wetsvoorstel toegezegd de echtscheidingsprocedure te vereenvoudigen langs de weg van de notaris. Het wetsvoorstel dat dit beoogt, is in oktober 2008 ingediend bij de Tweede Kamer en daar nu in behandeling. Ik heb de verwachting dat dit wetsvoorstel aan de kritiek tegemoet komt. Overigens bekijk ik in het kader van de brede heroverweging hoe rechterlijke interventie zo efficiënt en effectief mogelijk kan worden ingezet. In dat kader bekijk ik ook in hoeverre de rechterlijke interventie in de echtscheidingsprocedure nog efficiënter kan, zodat ook voor partijen zo min mogelijk onnodige kosten worden gemaakt.

7. Betaling van het griffierecht

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van antwoord is aangegeven dat in een procedure die wordt aangevangen met een verzoekschrift de rechter de schriftelijk ingebrachte verweren niet in zijn beschikking kan betrekken, als de verweerder het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald, maar dat hij wel rekening kan houden met wat mondeling naar voren is gebracht.6 De leden van deze fractie vragen hoe zij dit zich in de praktijk moeten voorstellen. Deze leden vragen zich in het bijzonder af:

  • of een uitspraak waarin de rechter geen rekening houdt met wat schriftelijk te berde is gebracht, maar wel met wat mondeling is aangevoerd, er één op tegenspraak is of bij verstek;

  • of de rechter, die rekening wil houden met wat de gedaagde of verwerende partij mondeling inbrengt zich niet genoodzaakt zien een proces-verbaal te laten opstellen van wat mondeling naar voren is gebracht, om misverstanden te voorkomen over de feiten op basis waarvan de beschikking wordt afgegeven, en

  • als dat inderdaad de consequentie is, of het systeem dan niet juist niet meer werk voor de rechter meebrengt in plaats van minder.

Voorts merken de leden van de PvdA-fractie op dat deze naar hun oordeel geïntroduceerde dubbelhartigheid – schriftelijke verweren niet meenemen, mondelinge wel – bij hun vragen opriep over de grondslag van het te heffen griffierecht. Zij merken op dat zij in de veronderstelling verkeerden dat het griffierecht bedoeld is als bijdrage voor de kosten van geschilbeslechting en informeren of zij dit verkeerd zien. Indien dit het geval is, stellen de leden van deze fractie de vraag hoe de grondslag van het griffierecht zich dan laat formuleren. Indien dit niet het geval is, vragen deze leden hoe dit zich laat rijmen met de bovengenoemde consequentie van het nieuwe systeem.

In de memorie van antwoord gaf ik al aan dat in procedures die bij verzoekschrift worden ingeleid, een beslissing bij verstek als bedoeld in artikel 139 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), waartegen verzet kan worden gedaan, niet voorkomt.7 Indien de rechter wegens de niet-tijdige betaling van het griffierecht geen acht slaat op het ingediende verweerschrift en de belanghebbende ook overigens niet in de procedure is verschenen door het voeren van mondeling verweer waarmee de rechter wel rekening had kunnen houden, is sprake van een beslissing tegen een niet verschenen belanghebbende. De door u genoemde dubbelhartigheid, vindt zijn basis in de praktijk waarin er een duidelijk onderscheid is tussen mondeling en schriftelijk verweer in dit soort zaken. In het geval een partij ervoor kiest om met een advocaat zich formeel te stellen en een schriftelijk verweer in te dienen, is dit te onderscheiden van de gevallen waarin een partij ervoor kiest informeel mondeling de rechter ter informeren. Ik wijs u erop dat dit sowieso niet speelt bij de sector kanton (waar alleen de eiser griffierecht betaalt). Ik wijs u er bovendien op dat de hardheidsclausule in het wetsvoorstel juist in dit soort situaties als ventiel kan dienen om de rechter ruimte te geven recht te doen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de Raad voor de kinderbescherming en het Bureau Jeugdzorg niet zijn opgenomen in artikel 4 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) waarin wordt opgesomd van wie geen griffierecht wordt geheven.

Van de Raad voor de Kinderbescherming en het Bureau Jeugdzorg wordt geen griffierecht geheven als zij een verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel indienen. Zie hiertoe de artikelen 1:243 lid 2 (raad voor de kinderbescherming) en 1:265 lid 4 (bureau jeugdzorg) van het Burgerlijk Wetboek (BW). In het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen is deze regeling gehandhaafd.8 Aangezien Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek reeds in de gewenste regeling voorziet, is het niet nodig het in dit wetsvoorstel op te nemen. Uit oogpunt van systematiek was het overigens denkbaar geweest dit wel te doen.

De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe rechtvaardig het is dat je als ouder € 255 aan griffierecht moet betalen om je te verweren tegen een verzoek van Bureau Jeugdzorg tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van je kind. Als de overheid in wil grijpen in het gezinsleven zou, naar het oordeel van deze leden een ieder zich daar kosteloos tegen moeten kunnen verweren. In het strafrecht wordt immers ook geen griffierecht geheven. Als de competentiegrens voor kantonzaken wordt verhoogd naar € 25 000 kan iemand voor een vordering tot dat bedrag verweer voeren zonder griffierecht te betalen. De leden van deze fractie vragen hoe de minister denkt over de verhouding tussen deze twee casusposities. De leden van de SP-fractie merken ook op dat zij het onacceptabel vinden dat de kinderrechter moet wachten met de behandeling van de zaak tot het griffierecht door de ouder is betaald. Zij verwachten dat de kinderrechter in alle kinderzaken zich op de hardheidsclausule van artikel 282a Rv zal beroepen omdat het belang van het kind meebrengt dat beslissingen over hem zo snel mogelijk worden genomen. Naar hun oordeel is het opnemen van een uitzondering in een AMvB wetstechnisch onoverzichtelijk en het per geval inroepen van de hardheidsclausule van artikel 282a Rv procedureel technisch voor de rechtbank niet praktisch, om niet te zeggen onwerkbaar. Een algemene, in de wet vastgelegde uitzondering voor kinderbeschermingsmaatregelen lijkt deze leden op zijn plaats en zij vragen om een reactie hierop.

In kinderbeschermingsprocedures krijgen de ouders van het kind de gelegenheid het dossier in te zien, worden zij gehoord en kunnen zij mondeling hun mening geven en tegenvoorstellen doen. Hiervoor zijn geen griffiekosten verschuldigd en hoeven de ouders zich niet te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Ouders kunnen zich derhalve kosteloos mondeling verweren. Indien zij ervoor kiezen een verweerschrift in te dienen, moeten zij een raadsman inschakelen die voor hen dit verweerschrift indient en zouden zij hiervoor wel griffierecht verschuldigd zijn. De vraag van de SP-fractie is voor mij echter mede aanleiding om in de lagere regelgeving een vrijstelling van de heffing van griffierechten op te nemen voor ouders die een verweerschrift indienen tegen een verzoek tot toepassing van kinderbeschermingsmaatregelen. De vrijstelling van de heffing van griffierechten brengt mee dat het andere zorgpunt van de SP-fractie dat de behandeling van het verzoekschrift tot toepassing van kinderbeschermingsmaatregelen zou moeten worden aangehouden zolang de ouder het griffierecht nog niet heeft betaald, eveneens wordt weggenomen.

8. De consequenties voor in de proceskosten veroordeelde natuurlijke personen van het hoge griffierecht voor bedrijven

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de SP wijzen nogmaals op de brief van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) van 15 januari 2010 en naar het persbericht van de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) van 28 april 2010.

De leden van de CDA-fractie achten het wenselijk dat in situaties waarbij de niet-verschenen particuliere gedaagde feitelijk in een saneringssituatie verkeert, niet het volle griffierecht ten laste van de niet-verschenen particuliere gedaagde wordt gebracht in het kader van de proceskostenveroordeling.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op de zorgen die door de vaste commissie voor Justitie en door verschillende spelers in het veld zijn uitgesproken en die erop neerkomen dat een stapeling van een fiks hoog bedrag aan griffierechten op wat al een berg aan schulden is, de kansen op een succesvolle betalingsregeling navenant zal doen afnemen. Deze leden stellen de vraag hoe dit te rijmen valt met de vaststelling uit de memorie van antwoord (p. 18) dat de verhogingen van het griffierecht voor rechtspersonen niet van dien aard zijn dat natuurlijke personen door deze verhoging aanzienlijk slechter af zijn dan zij nu zouden zijn op basis van het huidige griffierechtenstelsel.

De leden van de SP-fractie merken op dat het overgrote deel van de zaken die bij de sector kanton van de rechtbank worden aangebracht incassozaken zijn, waarin de eiser een rechtspersoon is en de gedaagde een natuurlijk persoon. In meer dan 90% van die zaken wordt de vordering bij verstek toegewezen en wordt de schuldenaar in de kosten veroordeeld, inclusief het hogere tarief dat de rechtspersoon heeft betaald. De leden van deze fractie concluderen dat het hogere tarief voor rechtspersonen veelal door mensen die toch al in de schuldsanering zitten of anderszins financiële problemen hebben moet worden betaald en vragen of dat de bedoeling is van het wetsvoorstel. Ook vragen deze leden zich af of hiermee geen strijd ontstaat met artikel 6 EVRM. De leden van deze fractie leggen hier ook een verband met een voorstel dat is gedaan in het kader van de brede heroverwegingen; het kostendekkend maken van het griffierechtenstselsel.

De leden van de SP-fractie merken verder op dat er bij de sector kanton slechts twee tarieven zijn, waardoor naar hun oordeel de onrechtvaardige situatie ontstaat dat iemand met een geringe schuld van iets boven de € 500 hetzelfde tarief betaalt als iemand met een forse schuld van € 5 000. Voorts vragen zij of ik kan bevestigen dat de meeste kantonzaken gaan over vorderingen tot € 1 500 en, indien dit het geval is, waarom niet is overwogen om voor die categorie met een lager griffierecht te volstaan.

Zoals ik al eerder heb aangegeven is een van de belangrijkste doelstellingen voor de herziening van het griffierechtenstelsel te komen tot een vereenvoudigde regeling die leidt tot een lastenverlichting bij de griffies en tot meer transparantie ten aanzien van het verschuldigde griffierecht voor de rechtszoekende en zijn rechtsbijstandverlener. Dit was aanleiding om de huidige methodiek van berekening van de hoogte van het griffierecht, die complex is en leidt tot een grote diversiteit aan tarieven, te vervangen door een systeem waarbinnen bij elke gerechtelijke instantie sprake is van een beperkt aantal – twee of drie – zaakscategorieën met daarmee corresponderende vaste tarieven.

Bij de sector kanton is vooralsnog gekozen voor twee zaakscategorieën. De eerste categorie betreft zaken waarin sprake is van een geringe vordering (tot € 500). Gelet op het geringe financiële belang past bij deze categorie zaken ook een laag griffierecht van € 70 voor natuurlijke personen en on- en minvermogenden en € 100 voor rechtspersonen. De tweede categorie omvat zaken waarbij de vordering kan oplopen tot € 5 000. Ik vind het redelijk om voor deze zaken dan ook een hoger tarief te heffen. Mocht blijken dat de gekozen bovengrens van € 500 voor de eerste categorie aanpassing behoeft gelet op het zaaksaanbod, dan lijkt mij dit een aspect dat zeker aan bod zou moeten komen bij de nadere bestudering en uitwerking van het voorstel voor aanpassing van het griffierechtenstelsel dat is gedaan in het kader van de brede heroverweging.

Bij de vereenvoudiging van het griffierechtenstelsel golden twee randvoorwaarden. De overheidsinkomsten uit de heffing van griffierechten dienden op peil te blijven, terwijl tegelijkertijd de toegang tot de rechter ook in het nieuwe griffierechtenstelsel verzekerd zou zijn. Om dit laatste te kunnen waarborgen zijn de tarieven vooral in eerste aanleg en met name voor natuurlijke personen zo laag mogelijk gehouden en is in iedere instantie voorzien in een vast laag tarief voor natuurlijke personen met weinig financiële middelen (on- en minvermogenden). Dit heeft er – in verband met de budgettaire voorwaarde – wel toe geleid dat de tarieven die worden geheven van rechtspersonen hoger liggen dan de tarieven die worden geheven van natuurlijke personen. Overigens is dit op het basis van het huidige griffierechtenstelsel in de meeste zaken nu ook het geval.

Het nieuwe griffierechtenstelsel brengt geen verandering in de regel dat de partij die de procedure verliest, kan worden veroordeeld in de kosten van zijn wederpartij, ongeacht of sprake is van een zaak waarin de eiser een rechtspersoon is en de verliezer een natuurlijke persoon of wellicht een onvermogende natuurlijke persoon artikel 237 Rv. Het is dus juist dat een onvermogende natuurlijke persoon die een procedure tegen een rechtspersoon verliest en in de proceskosten wordt veroordeeld, zijn wederpartij het door hem voldane hogere tarief aan griffierecht zal moeten vergoeden. Wel laat artikel 237 Rv de rechter de mogelijkheid om de proceskosten – waaronder de griffierechten – te compenseren indien er door de eiser nodeloze kosten zijn gemaakt. Griffierechten zullen niet snel als nodeloze kosten worden aangemerkt, omdat zij immers voorwaarde zijn om de procedure te kunnen voeren. Toch is het voorstelbaar dat de rechter tot het oordeel zou kunnen komen dat de eiser nodeloos een incassoprocedure is gestart – bijvoorbeeld omdat hij de gedaagde voorafgaand aan die procedure niet eerst behoorlijk heeft aangemaand om de vordering te voldoen – en dat hij om die reden overgaat tot compensatie van de proceskosten. Mijn inziens zijn de tarieven die worden geheven van rechtspersonen niet van dien aard dat het onmogelijk wordt voor onvermogende personen om zich te weren in een juridische procedure. Daarbij speelt ook een rol dat zijzelf – als gedaagde in de procedure – geen griffierecht verschuldigd zijn. Van een inbreuk op het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter is mijns inziens dan ook geen sprake.

Wel ben ik het met de leden van de SP-fractie eens dat de proceskostenveroordeling kan leiden tot een toename van de schuld, zoals in het door deze leden aangehaalde voorbeeld van zaak betreffende een huurschuld van € 510, waarbij de schuldenaar bij verlies van de procedure een bedrag van € 240 aan griffierecht aan zijn wederpartij zal moeten vergoeden. Mede hierom zou ook de huidige regeling inzake de proceskostenveroordeling aan bod moeten komen bij de brede heroverweging. Daarbij moet er wel voor worden opgepast dat er niet een eenzijdig beeld ontstaat waarbij de focus ligt op de positie van de in financiële problemen geraakte natuurlijke persoon. Ook dient namelijk voor ogen te worden gehouden dat de eisende rechtspersoon zich reeds in de benadeelde positie bevindt dat hij ook al heeft hij de procedure gewonnen, het risico loopt dat de vordering uiteindelijk helemaal niet verhaalbaar is op de gedaagde. In deze tijden van economische crisis hebben ook veel ondernemers – waaronder vooral ook het midden- en kleinbedrijf – te kampen met een moeilijke financiële positie die mede wordt veroorzaakt doordat debiteuren langer wachten met het nakomen van hun betalingsverplichtingen. Als het vooruitzicht van een veroordeling in de proceskosten – zoals de leden van de SP-fractie opmerken – als indirect effect zou kunnen hebben dat schuldenaren worden gestimuleerd tijdig aan hun betalingsverplichtingen te voldoen om een procedure te voorkomen, dan lijkt mij dit op zichzelf niet verkeerd. Hoewel dat bij dit wetsvoorstel geen hoofddoel was, streef ik er vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een effectieve geschilbeslechting steeds naar om geschillen zo veel mogelijk te voorkomen, het beroep op de burgerlijke rechter te verminderen en, indien rechtelijke interventie toch nodig is, dit zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Het lijkt mij een logische stap als bij de verdere uitwerking van de voorstellen die zijn gedaan in het kader van de brede heroverwegingen – en in het bijzonder het voorstel om het griffierechtenstelsel meer kostendekkend te maken – hier verdere uitvoering aan wordt gegeven. Enkele maatregelen waaraan dan gedacht kan worden zijn, het voorkomen van geschillen door een zo duidelijk mogelijke normering in het materiële recht en het bieden van – voor overheid èn burger – goedkopere, snellere en tegelijkertijd hoog gekwalificeerde alternatieven.

De leden van de SP-fractie informeren of met het heffen van een substantieel hoger tarief in hoger beroep en cassatie, wordt beoogd het instellen van hoger beroep en cassatie te ontmoedigen. Ook vragen de leden van deze fractie zich af of niet vooral de minder daadkrachtige burger hiermee zwaar wordt getroffen en of dan nog wel sprake is van gelijke toegang tot het recht voor alle burgers.

De heffing van hogere tarieven in hoger beroep en cassatie moet in de eerste plaats gezien worden tegen de achtergrond van de eerder genoemde bij de inrichting van het nieuwe griffierechtenstelsel gehanteerde randvoorwaarden. De overheidsinkomsten uit de heffing van griffierechten dienden op peil te blijven, terwijl tegelijkertijd de toegang tot de rechter ook in het nieuwe griffierechtenstelsel verzekerd zou zijn. Om dit laatste te kunnen waarborgen zijn de tarieven vooral in eerste aanleg en met name voor natuurlijke personen zo laag mogelijk gehouden. Dit heeft – in verband met de budgettaire voorwaarde – wel als effect gehad dat de tarieven die in hoger beroep en cassatie worden geheven aanmerkelijk hoger liggen dan de tarieven die worden geheven in eerste aanleg. Een bijkomend en mijn inziens ook wenselijk effect van de hogere tarieven bij het gerechtshof en de Hoge Raad is dat dit partijen stimuleert goed na te denken over deze procedurekeuze en met name of deze zinvol is (de financiële prikkel). Door de verhoging van het tarief dat in hoger beroep en cassatie wordt geheven van onvermogenden beperkt te houden, voelt deze groep – net als alle overige rechtzoekenden – wel de financiële prikkel, maar wordt voorkomen dat onvermogenden louter vanwege het kostenaspect afzien van hoger beroep of cassatie. Op deze wijze wordt de financiële prikkel voor alle categorieën rechtzoekenden in enigszins gelijke mate gevoeld. Dit is overigens ook in het huidige griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken en in het griffierechtenstelsel in bestuursrechtzaken niet anders.

9. Uitvoering door de rechterlijke macht

De leden van de CDA-fractie informeren of de gerechten al gereed zijn om deze wet uit te voeren. Deze leden vragen zich ook af of door de verhoging van de competentiegrens het aantal problemen dat zich bij kantonrechters zal voordoen wanneer het griffierecht niet-tijdig is voldaan, niet tot een grote belasting van de sector kanton zal leiden en tevens de toegankelijkheid van de rechter in het gedrang zal brengen.

De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat voor de invoering van de nieuwe tarieven een periode van twee weken voldoende is. Het heffen aan de poort kan probleemloos plaatsvinden per 1 januari 2011.

De zorg over de verhoging van de competentiegrens deel ik niet. Het is alleen de eiser die bij de sector kanton griffierecht betaalt. Juist de eiser kan het moment van aanbrengen van de zaak zodanig kiezen, dat hij in staat is het griffierecht tijdig te betalen. Het aantal verweerders dat geen griffierecht hoeft te betalen neemt door de competentiegrensverhoging toe. Er zijn goede afspraken met de rechtspraak over de termijn die nodig is om de competentiegrensverhoging in te voeren.

10. Tenslotte

De leden van de SP-fractie merken op dat het schrappen van artikel 243 Rv tot gevolg heeft dat de verweerder die een toevoeging heeft zelf het griffierecht en het salaris moet innen. Het griffierecht mag hij houden, dat heeft hij immers zelf betaald, dat geldt ook voor de eigen bijdrage. Deze leden vragen zich af of hij het overige salaris aan de advocaat of aan de Raad voor rechtsbijstand moet overmaken.

Deze vergoeding moet inderdaad verrekend worden met de door de Raad voor rechtsbijstand uitbetaalde declaratie. De advocaat ontvangt deze vergoeding van de in de proceskosten veroordeelde partij en verrekent deze met zijn declaratie aan de Raad voor rechtsbijstand. Vaak zal de advocaat de inning van de kostenveroordeling voor zijn rekening nemen, gezien het feit dat hij soms het griffierecht voor zijn cliënt heeft voorgeschoten.

De leden van de SP-fractie merken op dat zij kort nadat zij hun vragen hadden ingeleverd voor het voorlopig verslag, een tweede brief ontvingen van de KBvG, gedateerd 16 februari 2010, waarin gewezen wordt op enkele onwenselijke en naar alle waarschijnlijkheid niet bedoelde effecten m.b.t. de procedure in appel en cassatie. Daarnaast hebben de leden van deze fractie, voorafgaand aan de publicatie daarvan die naar verwachting in september plaats zal vinden, een concept artikel van mr. Von Schmidt Auf Altenstadt aangeboden gekregen. In dit artikel signaleert hij een aantal technische onvolkomenheden in het wetsvoorstel. De leden van SP-fractie menen dat het de kwaliteit en de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel ten goede zal komen als ik kennisneem van deze beide brieven en vragen om een reactie. De leden van de CDA-fractie sluiten zich hierbij aan.

De tweede brief van de KBvG is als bijlage bij een herziene versie van het voorlopig verslag van de vaste commissie van Justitie van uw kamer alsnog naar mij toegezonden en hierop heb ik gereageerd in aan het slot van de memorie van antwoord.9 Het artikel van mr. Von Schmidt Auf Altenstadt is onderhands aan mijn ambtenaren aangeboden. Naast dat hij een persoonlijke opinie geeft over het wetsvoorstel, signaleert mr. Von Schmidt Auf Altenstadt daarin een aantal technische onzuiverheden. Dit zal niet leiden tot problemen bij de toepassing van de wet in de praktijk, maar ik ben toch voornemens deze punten aan te passen in een reparatiewet.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Kamerstukken II 2005–06, 30 300 VI, nr. 151.

XNoot
3

Kamerstukken I 2009–10, 31 758, C, pag. 1.

XNoot
5

Kamerstukken I 2009–10, 31 758, C, pag. 6.

XNoot
6

Kamerstukken I 2009–10, 31 758, C, pag. 11.

XNoot
7

Kamerstukken I 2009–10, 31 758, C, pag. 13.

XNoot
8

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 2.

XNoot
9

Pag. 18 en 19.

Naar boven