31 755 Wijziging van de Wet milieubeheer en enkele daarmee verband houdende etten (modernisering van de regelgeving over de milieueffectrapportage)

P VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 8 maart 2011

In de vergadering van de vaste commissie voor Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu/Wonen Wijken en Integratie1 is op 1 februari 2011 de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu d.d. 21 januari 2011 over het Besluit houdende wijziging van het Besluit milieueffectenrapportage (Besluit mer), in antwoord op de vragen van de commissie d.d. 21 december 20102 over het Besluit Milieueffectrapportage, aan de orde geweest.

Naar aanleiding daarvan heeft zij de minister op 8 februari 2011 een brief gestuurd.

De minister heeft op 2 maart 2011 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu/Wonen, Wijken en Integratie,

Kim van Dooren

BRIEF AAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Den Haag, 8 februari 2011

In de commissie voor Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu/Wonen Wijken en Integratie is op 1 februari 2011 uw brief d.d. 21 januari 2011 over het Besluit houdende wijziging van het Besluit milieueffectenrapportage (Besluit mer), in antwoord op de vragen van de commissie d.d. 21 december 2010 over het Besluit Milieueffectrapportage, aan de orde geweest. De leden van de commissie hebben met belangstelling kennisgenomen van uw antwoorden. De leden van de commissie voor VROM/WWI willen u naar aanleiding van deze reactie nog de volgende nadere vraag voorleggen met betrekking tot de participatie van belanghebbenden.

De commissie vraagt zich af waar de vroegtijdige participatie nu precies betrekking op heeft. In het debat dat de minister van VROM op 8 december 2009 heeft gehouden in deze Kamer wordt gesproken over de verplichting tot het laten indienen van zienswijzen in de voorfase van de besluitvorming. Verder wordt er gesproken van het organiseren van een interactief proces. Tijdens het debat deed de minister ook de toezegging dat in de handreiking milieueffectrapportage wordt opgenomen dat de verantwoordingsplicht op basis van de moederprocedures in het kader van de Wro en de Tracéwet tevens een verantwoording inhoudt voor het bijbehorende m.e.r.traject. Er was dus sprake van een brede benadering van het begrip. Uit de briefwisseling tussen de minister van VROM en de commissie VROM/WWI die op het debat volgde bleek dat de regering nadrukkelijk brede participatie, in lijn met het rapport van de commissie-Elverding, voor ogen staat, en dat deze dus niet beperkt kan blijven tot het indienen van zienswijzen. Gegeven deze schriftelijke bevestiging van de kant van de regering dat deze verantwoording ook betrekking heeft op de wijze waarop de participatie bij het milieueffectrapport heeft plaatsgevonden en hoe dit heeft doorgewerkt in het Besluit, is daarom motie 31 755, F betreffende vroege participatie van belanghebbenden in het m.e.r.-traject ingetrokken.

Uit uw brief d.d. 21 januari 2011 in antwoord op de vragen van de commissie d.d. 21 december 2010 lijkt de brede benadering van vroegtijdige participatie echter niet terug te komen op dezelfde wijze als dit is besproken in het debat in 2009. De commissie hoopt dat u zorgen op dit punt weg kunt nemen.

In de huidige situatie vindt er een verschuiving plaats van projecten die «complex» van de C-lijst naar de D-lijst, waarbij het bevoegd gezag moet beoordelen of de voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Is het denkbaar dat deze verschuiving ertoe kan leiden dat het bevoegd gezag kiest voor een niet transparante route om te komen tot een afweging omtrent het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling?

Is het voorts denkbaar dat hierdoor het risico bestaat dat de belangrijkste nadelige gevolgen – het gaat immers om complexe projecten- buiten beeld blijven in een vroeg stadium?

De leden van de commissie zien met belangstelling uit naar uw reactie.

De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu/Wonen, Wijken en Integratie,

M. C. Meindertsma

BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 maart 2011

Hierbij bied ik u, mede namens de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, de antwoorden aan op de vragen van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu / Wonen, Wijken en Integratie inzake de brief d.d. 21 januari 2011 over het Besluit milieueffectrapportage. De vragen zijn op 8 februari 2011 ingezonden en hebben als kenmerk 146635.03U.

De brief bevat, in vervolg op de brief van de commissie van 21 december 2011, twee aanvullende vragen. Hieronder zal ik eerst een reactie geven op het algemene deel van de brief en vervolgens de beide vragen beantwoorden.

Reactie op het algemene deel

De commissie roept in herinnering de behandeling van het wetsvoorstel modernisering m.e.r. en de rol van participatie in dit wetsvoorstel. De commissie merkt hierbij terecht op dat de regering een brede benadering van het begrip participatie in de uitgebreide m.e.r.-procedure voorstaat. Aan de keuze voor brede participatie houd ik onverminderd vast.

Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat het wetsvoorstel modernisering m.e.r. alleen nieuwe procedures voor m.e.r.-plichtige activiteiten en plannen heeft vastgelegd. De procedure voor de m.e.r.-beoordeling bij projecten is ongewijzigd gebleven. De m.e.r.-beoordeling stelt vast of een project nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Is dat het geval, dan ontstaat er een m.e.r.-plicht met de daaraan gekoppelde participatieverplichtingen zoals die ook besproken zijn.

De beantwoording van onderstaande vragen vormt een nadere toelichting op de antwoorden die ik 21 januari aan uw Kamer heb gestuurd.

Reactie op de vragen

Voor de volledigheid zijn uw vragen hier overgenomen:

«In de huidige situatie vindt er een verschuiving plaats van projecten die «complex» van de C-lijst naar de D-lijst, waarbij het bevoegd gezag moet beoordelen of de voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Is het denkbaar dat deze verschuiving ertoe kan leiden dat het bevoegd gezag kiest voor een niet-transparante route om te komen tot een afweging omtrent het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling? Is het voorts denkbaar dat hierdoor het risico bestaat dat de belangrijkste nadelige gevolgen – het gaat immers om complexe projecten – buiten beeld blijven in een vroeg stadium?»

Het is onjuist dat een verschuiving van projecten van de C- naar de D-lijst leidt tot een minder transparante route van besluitvorming.

Samengevat is de m.e.r.-beoordeling een beoordeling die het bevoegd gezag moet doen. Het bevoegd gezag maakt de afweging of er een kans is op aanzienlijke milieugevolgen mede aan de hand van informatie die verstrekt wordt door de initiatiefnemer. Het klopt dat er bij deze beoordeling geen participatie plaatsvindt, deze situatie is echter niet veranderd door de recente wetswijziging.

Het resultaat van de m.e.r.-beoordeling is m.e.r.-plicht of geen m.e.r.-plicht.

Indien de m.e.r.-beoordeling leidt tot m.e.r.-plicht, wordt de m.e.r.-procedure gevolgd, inclusief de participatie zoals die ook is besproken ten tijde van de parlementaire behandeling van de modernisering van de m.e.r.-regelgeving.

Van essentieel belang is dat de participatieverplichtingen voor complexe projecten gelden voor alle gevallen waar sprake kan zijn van nadelige milieugevolgen. In dat geval is er altijd een m.e.r.-plicht (direct of als resultaat van een m.e.r.-beoordeling) en geldt er voor complexe projecten participatie in de voorfase die in ieder geval moet bestaan uit zienswijzen. Aan de toezegging om in de handreiking m.e.r. hieraan aandacht te besteden is per 1 juli 2010 ook gevolg gegeven.

In het tweede geval, geen m.e.r.-plicht, is dit besluit eveneens onderdeel van de participatie, namelijk op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbesluit, zoals ook is beschreven in het vorige antwoord van 21 januari jl.

In beide gevallen is er dus sprake van een transparant proces inclusief participatie.

Evenmin bestaat er risico, waar uw commissie naar vraagt, dat bij een verschuiving van projecten van de C- naar de D-categorie de belangrijkste nadelige gevolgen buiten beeld blijven. Immers, ook bij een project in de D-categorie zal het bevoegd gezag de afweging moeten maken wat de mogelijke zwaarte van de milieugevolgen van een project is om zorgvuldig de beslissing te kunnen nemen of een m.e.r. al dan niet nodig is. De ervaring leert dat een bevoegd gezag niet over één nacht ijs gaat. Zou het bevoegd gezag onverhoopt onvoldoende de belangrijke nadelige gevolgen in overweging nemen en besluiten dat er geen m.e.r.-plicht aanwezig is, dan is er bij de publicatie van het ontwerpbesluit om geen m.e.r. uit te voeren de gelegenheid hiertegen bezwaar aan te tekenen, waarna mogelijk alsnog een m.e.r.-plicht kan ontstaan.

Ik hoop dat ik met deze beantwoording uw zorgen over participatie bij complexe projecten heb kunnen wegnemen.

Volledigheidshalve informeer ik u dat de wijziging van het Besluit m.e.r. per 1 april a.s. in werking zal treden. Hiermee kan een nieuwe Hofprocedure naar verwachting worden voorkomen.

De minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus


X Noot
1

Samenstelling:

Van den Berg (SGP), vacature VVD, Swenker (VVD), Meindertsma (PvdA), voorzitter, Eigeman (PvdA), Putters (PvdA), Meulenbelt (SP), Slagter-Roukema (SP), Leijnse (PvdA), Staal (D66), Thissen (GL), Goijert (CDA), Hendrikx (CDA), Janse de Jonge (CDA), Leunissen (CDA), De Vries-Leggedoor (CDA), vice-voorzitter, Willems (CDA), Asscher (VVD), Hofstra (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), Meurs (PvdA), Slager (SP), Smaling (SP), De Boer (CU), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), Laurier (GL), Koffeman (PvdD) enYildirim (Fractie-Yildirim).

X Noot
2

EK 31 755, N.

Naar boven