31 746 Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op het financieel toezicht ter uitvoering van richtlijn nr. 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PbEU L 184)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 april 2010

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen die de leden van de vaste commissie voor Justitie in het verslag hebben gesteld over dit wetsvoorstel dat strekt tot uitvoering van een Europese richtlijn.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang om de deelname van aandeelhouders aan de besluitvorming in de algemene vergadering te verbeteren. Zij merken op dat hierbij enerzijds het belang van de rechten van de aandeelhouders moet worden gediend en anderzijds het vestigingsklimaat in Nederland goed in het oog moet worden gehouden. De leden van de VVD-fractie willen graag van de gelegenheid gebruik maken nog enkele vragen te stellen. Ook de leden van de fracties van de ChristenUnie, de SGP en de SP hebben over het wetsvoorstel vragen.

Hieronder beantwoord ik, mede namens de Minister van Financiën, de vragen van de leden van de vaste commissie voor Justitie.

2. Reikwijdte van de richtlijn

Begrip «beursvennootschap»

De leden van de CDA-fractie wijzen op het hybride karakter van de naamloze vennootschap (NV). De rechtsvorm dient enerzijds voor vennootschappen met verhandelbaar gestelde aandelen, maar anderzijds ook voor de «besloten» NV, aldus de leden. Zij merken op dat er, hoewel er andere eisen gesteld worden aan deze vennootschappen, in het NV-recht geen systematisch onderscheid wordt gemaakt tussen deze typen. De leden vragen of het aanbeveling verdient het begrip «beursvennootschap», dan wel een andere, iets ruimere term, in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te introduceren. In vervolg daarop vragen de leden of we dan in de knoop komen met de effectenwetgeving.

In Boek 2 BW zijn regels omtrent de inrichting van privaatrechtelijke rechtspersonen opgenomen. Naast bepalingen die voor verschillende rechtspersonen gelden, zoals titel 1 en 9, geldt voor de NV in het bijzonder titel 4. Titel 4 omvat algemene regels voor het functioneren van de NV, zoals regels omtrent de oprichting, het kapitaal en de aandelen, het bestuur en de algemene vergadering. Wanneer (certificaten van) aandelen van de NV zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt (hierna ook aangeduid als «beursnotering»), is de consequentie daarvan dat tevens de regels die voortvloeien uit het effectenrecht op de vennootschap van toepassing zijn. De rechtvaardiging voor de toepassing van deze specifieke voorschriften kan worden gevonden in het feit dat er door deze beursvennootschappen een beroep wordt gedaan op het beleggend publiek.

In enkele gevallen worden in de regeling voor NV’s in het BW speciale voorschriften gegeven voor beursvennootschappen. Zo gelden bijvoorbeeld speciale voorschriften omtrent de drempel voor het agenderingsrecht (art. 2:114a BW, vgl. ook Kamerstukken 32 014) en worden in dit wetsvoorstel specifieke voorschriften voor de oproeping van de algemene vergadering voorgesteld. In de desbetreffende artikelen wordt aangegeven dat (certificaten van) aandelen van de NV zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Hieruit kan reeds de omschrijving van een beursvennootschap worden afgeleid. De introductie van het begrip «beursvennootschap» in het BW is mijns inziens niet nodig. De invoering van een eigen begrippenkader, los van de Wft, zou aanleiding kunnen geven tot afgrenzingproblemen met de Wft. Zo zou het bij het gebruik van een eigen definitie van beursvennootschap in het BW voor een vennootschap onduidelijk kunnen zijn of zij voldoet aan de criteria om als zodanig te kwalificeren. Dat is niet bevorderlijk voor de rechtszekerheid.

Nationale kop

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen of de regering kan uitleggen waarom bij de aanpassing van bestaande regels voor beursvennootschappen is afgewogen of de aanpassing ook moet gelden voor NV’s zonder beursnotering. De leden vragen of hier sprake is van een nationale kop. Vervolgens vragen deze leden of, indien andere lidstaten hier niet voor hebben gekozen, Nederlandse NV’s zonder beursnotering zich zullen vestigen in een andere lidstaat.

Richtlijn nr. 2007/36/EG (de richtlijn) geeft regels omtrent de algemene vergadering van beursvennootschappen. In het BW kennen wij reeds een regeling voor de algemene vergadering van de NV, ongeacht of de NV een beursnotering heeft. Hierbij kan worden gedacht aan het recht om vragen te stellen en het recht om te stemmen bij volmacht (vgl. art. 2:107 lid 2 en art. 2:117 BW). Deze rechten komen toe aan de aandeelhouders van alle NV’s.

In het wetsvoorstel ter uitvoering van de richtlijn zijn geen voorstellen met betrekking tot het vennootschapsrecht opgenomen die niet voortvloeien uit de richtlijn. Andere voorstellen op het gebied van het vennootschapsrecht zijn opgenomen in aparte wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel over het monistisch bestuursmodel (vgl. Kamerstukken 31 763). Wel is gekeken of het zinvol is dat bepaalde voorschriften uit de richtlijn die moeten gelden voor beursvennootschappen, ook zouden gelden voor aandeelhouders van niet-beursvennootschappen.

In het wetsvoorstel zijn de volgende bepalingen uit de richtlijn mede voor niet-beursvennootschappen voorgesteld: bij de oproeping moet de plaats en het tijdstip van de algemene vergadering worden vermeld alsmede de procedure voor het stemmen bij volmacht, stemmen bij brief moet worden toegestaan, gemotiveerde agenderingsverzoeken van aandeelhouders moeten in beginsel worden toegevoegd aan de agenda, en indien uit eigen beweging een registratiedatum wordt gekozen, ligt deze op de 28e dag voor de aandeelhoudersvergadering. Het zou onoverzichtelijk worden wanneer op deze punten voor de algemene vergadering verschillende regels gelden voor beursvennootschappen en niet-beursvennootschappen. Daarnaast zijn de verplichtingen ook niet zwaar. Zij beogen de uitoefening van bestaande rechten door aandeelhouders in de algemene vergadering te vergemakkelijken. Ik verwacht dan ook niet dat Nederlandse NV’s zonder beursnotering op grond van deze wijzigingen hun zetel naar het buitenland zullen verplaatsen.

3. Implementatie van de richtlijn

De leden van de SP-fractie vragen of de implementatie van een richtlijn die aandeelhoudersrechten verder versterkt nog wel wenselijk is, gezien de financiële crisis.

De richtlijn beoogt de uitoefening van rechten door aandeelhouders in de algemene vergadering van beursvennootschappen te vergemakkelijken. De richtlijn leidt niet tot een versterking van aandeelhoudersrechten nu de richtlijn geen nieuwe rechten voor aandeelhouders van Nederlandse beursvennootschappen introduceert. De rechten die in de richtlijn zijn opgenomen, zoals het recht op gelijke behandeling van aandeelhouders, het recht op informatie over de algemene vergadering en het agenderingsrecht, bestaan reeds op grond van het Nederlandse recht. Wel dienen er in enkele gevallen wijzigingen in de bestaande regeling te worden aangebracht voor de wijze waarop de rechten kunnen worden uitgeoefend. Zo moeten aandeelhouders het stemrecht ook per brief kunnen uitoefenen.

Implementatietermijn

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen de regering uit te leggen waarom de implementatiedatum niet is gehaald. In vervolg daarop vragen de leden van de SP-fractie naar de consequenties van te laat of eventueel niet implementeren van de richtlijn.

Het merendeel van de onderwerpen waarop de richtlijn ziet, is reeds in de Nederlandse wetgeving geregeld. Hierbij kan worden gedacht aan de mogelijkheid om langs elektronische weg deel te nemen aan de algemene vergadering. Op enkele punten dient de bestaande regelgeving nog aan de richtlijn te worden aangepast. Zo wordt het gebruik van een (uniforme) registratiedatum voor beursvennootschappen verplicht. Het wetsvoorstel ter uitvoering van de richtlijn is op 20 oktober 2008 aangeboden aan de Tweede Kamer en was sinds eind maart 2009 gereed voor plenaire behandeling. Op 3 augustus 2009 diende de richtlijn in nationale regelgeving te zijn omgezet. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel, samen met vier andere wetsvoorstellen op het terrein van het vennootschapsrecht, behandeld tijdens een wetgevingsoverleg op 26 oktober 2009. Dit overleg werd vervolgd op 2 december 2009. De stemming over het wetsvoorstel ter uitvoering van de richtlijn heeft plaatsgehad op 8 december 2009, waarna het voorstel bij de Eerste Kamer aanhangig is gemaakt.

Wanneer een lidstaat niet of niet tijdig implementeert, komt zij haar verplichtingen die voortvloeien uit het EU-recht niet na. De Europese Commissie kan dan een inbreukprocedure beginnen, die kan leiden tot een procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. art. 258 e.v. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). De Europese Commissie is naar aanleiding van het verlopen van de implementatietermijn inderdaad een inbreukprocedure begonnen. In dat verband is aan de Europese Commissie de stand van zaken beschreven en is de verwachting uitgesproken dat indien de behandeling van het wetsvoorstel spoedig wordt voorgezet, de wet ter uitvoering van de richtlijn in 2010 in werking kan treden. Vanzelfsprekend zal voor het moment van inwerkingtreding van de wet rekening worden gehouden met het feit dat de meeste algemene vergaderingen van beursvennootschappen in de eerste maanden van het kalenderjaar plaatsvinden. Deze moeten niet met nieuwe voorschriften worden geconfronteerd, nadat zij al voor een algemene vergadering hebben opgeroepen.

4. Recht om punten op de agenda van de algemene vergadering te plaatsen en ontwerpresoluties in te dienen

Samenloop termijnen

De leden van de CDA-fractie wijzen op de samenloop tussen de in het onderhavige wetsvoorstel genoemde termijnen en de termijnen in het wetsvoorstel spreekrecht OR en de geldende regels voor het agenderingsrecht. Ook merken deze leden op dat de tot zes weken verlengde oproepingstermijn afbreuk doet aan de slagvaardigheid van Nederlandse beursfondsen in de gevallen waarin besluitvorming van de algemene vergadering is vereist.

In het wetsvoorstel worden twee wijzigingen voorgesteld van bestaande termijnen. Dit betreft ten eerste de oproepingstermijn. De oproeping dient bij beursvennootschappen in plaats van – de thans geldende termijn van – 15 dagen minimaal 42 dagen voor de dag van de algemene vergadering te geschieden. Ten tweede wordt er een uniforme registratiedatum vastgesteld. In plaats van het thans geldende voorschrift dat de registratiedatum niet vroeger dan 30 dagen voor de algemene vergadering mag liggen, wordt de registratiedatum op de 28e dag voor de dag van de vergadering vastgelegd. Beide termijnen vloeien voort uit amendement nr. 16 op het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2008/09, 31 746, nr. 16). In het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals ingediend bij de Tweede Kamer, was opgenomen dat de registratiedatum op de 21e dag voor de algemene vergadering lag en de oproeping ten minste 30 dagen voor de vergadering moest geschieden (Kamerstukken II 2008/09, 31 746, nr. 2).

In het wetsvoorstel over het spreekrecht voor de ondernemingsraad (Kamerstukken 31 877) wordt voorgesteld de ondernemingsraad in de gelegenheid te stellen een standpunt te bepalen over voorstellen voor belangrijke besluiten als bedoeld in artikel 2:107a BW, besluiten tot benoeming en ontslag van bestuurders en commissarissen (art. 2:134, 144 en 158 BW) en besluiten over het bezoldigingsbeleid (art. 2:135 BW). De ondernemingsraad dient tijdig voor de datum van oproeping van de algemene vergadering in de gelegenheid te worden gesteld om een standpunt over dergelijke voorstellen te bepalen. Er is daarbij in het wetsvoorstel geen formele termijn voorgeschreven. De ondernemingsraad moet zoveel tijd worden gegund dat deze redelijkerwijs in staat is zich een mening te vormen over het voorstel. Een termijn van 30 dagen voorafgaand aan de oproeping zal in het algemeen tijdig zijn. De ondernemingsraad kan ook na de oproeping van de algemene vergadering nog een standpunt innemen over het voorgenomen besluit. De ondernemingsraad kan dat standpunt vervolgens in de algemene vergadering toelichten (vgl. Kamerstukken II 2008/09, 31 877, nr. 3, p. 9–11).

Doordat de oproepingstermijn in het onderhavige wetsvoorstel tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is verlengd tot 42 dagen, zal de ondernemingsraad doorgaans op een eerder tijdstip moeten worden geïnformeerd dan ten tijde van het opstellen van het wetsvoorstel over het spreekrecht was voorzien. Dit behoeft niet tot complicaties te leiden. Door het verlengen van de oproepingstermijn zal het bestuur eerder beginnen met het opstellen van de agenda. Ook zal de ondernemingsraad eerder worden betrokken bij de agendapunten waarover de ondernemingsraad een standpunt kan innemen.

Agendering van dergelijke onderwerpen kan ook, met gebruikmaking van artikel 2:114a BW, door aandeelhouders worden verzocht. Op grond van deze bepaling geldt dat een verzoek van een aandeelhouder om een onderwerp op de agenda voor de algemene vergadering te laten plaatsen ten minste 60 dagen voor de dag van de algemene vergadering door de vennootschap moet zijn ontvangen. Het wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging. Dit betekent dat er minimaal 18 dagen liggen tussen het verzoek van de aandeelhouder en de uiterste dag van oproeping (42 dagen voor de algemene vergadering). In deze periode dient het bestuur een oordeel te vormen over het verzoek en zal ook de ondernemingsraad een standpunt kunnen bepalen. Aangezien er in de wet geen formele termijn is opgenomen voor het voorleggen van een voorstel aan de ondernemingsraad, zijn er geen wettelijke belemmeringen. Wel zal in dergelijke gevallen de tijd waarin een standpunt door de ondernemingsraad kan worden ingenomen aan de korte kant kunnen zijn. In deze gevallen kan het voor de ondernemingsraad des te meer van belang zijn dat een na de oproeping tot stand gekomen standpunt tijdens de algemene vergadering kan worden toegelicht.

De leden van de CDA-fractie wijzen er terecht op dat een oproepingstermijn van 42 dagen in bepaalde gevallen klemmend kan zijn. Ik stel daarom voor om na de inwerkingtreding van deze wijziging te bezien hoe de nu voorgestelde regeling in de praktijk uitwerkt. Mocht de oproepingstermijn tot nijpende problemen leiden, dan kan worden overwogen de oproepingstermijn te herzien. Vanzelfsprekend zullen in dat geval – wederom – de in de richtlijn gestelde grenzen in acht worden genomen.

Agenderingsverzoeken

De leden van de VVD-fractie wijzen op mijn reactie op het voorgestelde amendement nr. 14 op het wetsvoorstel. Zij geven aan dat ik heb gezegd dat de richtlijn niet toelaat dat een agenderingsverzoek inhoudelijk wordt getoetst. De leden vragen of wordt bedoeld dat een motivering niet op zijn merites mag worden beoordeeld en waartoe deze dan dient. Voorts vragen de leden of de regering kan aangeven met welke bepaling van de richtlijn dit strijd zou opleveren. Ook schetsen de leden de verwachting dat door het schrappen van de weigeringsgrond van het zwaarwichtig belang het moeilijker wordt een agenderingsverzoek te weigeren. De leden vragen of de regering het hiermee eens is en wat het gevolg daarvan zal zijn. De leden van de SP-fractie vragen in dat verband of het verstandig is om het zwaarwichtig belang van de vennootschap af te voeren als grond om een agendavoorstel van activistische aandeelhouders te weren.

In artikel 6 van de richtlijn is opgenomen dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat aandeelhouders het recht hebben punten op de agenda van de algemene vergadering te plaatsen, mits elk punt wordt gemotiveerd of vergezeld gaat van een ontwerpbesluit. Anders dan bij bijvoorbeeld het recht om vragen te stellen, zijn aan de uitoefening van het recht in de richtlijn geen inhoudelijke vereisten verbonden. De weigeringsgrond van het zwaarwichtig belang van de vennootschap dient daarom te worden geschrapt. Op grond van de richtlijn kunnen aan een gemotiveerd verzoek alleen formele eisen worden gesteld, zoals de agenderingstermijn die in acht moet worden genomen.

Het bestuur zal moeten nagaan of de aandeelhouder zijn verzoek heeft gemotiveerd. De aandeelhouder is verplicht aan te geven wat het onderwerp is en wat hij met het onderwerp wil bereiken. Indien de aandeelhouder dit heeft nagelaten, zal het bestuur kunnen weigeren het onderwerp te agenderen. Wanneer een agenderingsverzoek is gemotiveerd zal het bestuur het onderwerp normaliter niet kunnen weigeren. Het bestuur dient dus na te gaan of de motivering aanwezig is. Het bestuur kan de motivering echter niet inhoudelijk toetsen.

Onder het nieuwe systeem voor agendering zal een correct aangeleverd agendapunt in beginsel tot opname van het onderwerp in de agenda leiden. Het bestuur beschikt niet langer over een specifieke grond om een verzoek te weigeren; afwijzing van een agenderingsverzoek is niet snel gerechtvaardigd. Deze wijziging van het agenderingsrecht brengt geen wijziging van de bevoegdheidsverdeling tussen de algemene vergadering en het bestuur mee. Wanneer de aandeelhoudersvergadering niet bevoegd is om over een onderwerp te besluiten, zal dit onderwerp niet in stemming worden gebracht door de voorzitter.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat volgens de toelichting het recht om vragen te stellen over onderwerpen die op de agenda zijn geplaatst reeds bestaat. De leden vragen of de door de richtlijn gegeven beperking tot geagendeerde onderwerpen ook wordt gevolgd, nu artikel 2:107 lid 2 BW daar niets over zegt.

De richtlijn heeft betrekking op rechten van aandeelhouders in het kader van de algemene vergadering. Op grond van artikel 9 van de richtlijn heeft iedere aandeelhouder het recht om vragen te stellen met betrekking tot punten op de agenda van de algemene vergadering. Het recht om vragen te stellen en de verplichting om deze te beantwoorden kunnen op grond van de richtlijn aan nadere voorwaarden worden onderworpen om de identificatie van aandeelhouders, de voorbereiding en de goede orde van de algemene vergadering en de bescherming van de vertrouwelijkheid en de zakelijke belangen van vennootschappen te waarborgen. Dit voorschrift behoeft geen verdere uitwerking omdat in artikel 2:107 lid 2 BW reeds is opgenomen dat het bestuur en de raad van commissarissen de algemene vergadering alle door haar verlangde inlichtingen moeten verschaffen. Dit recht is niet beperkt tot punten op de agenda van de algemene vergadering. Een aandeelhouder zal ook een vraag kunnen stellen over een onderwerp dat niet geagendeerd is. Het Nederlandse recht is op dit punt ruimer dan de richtlijn minimaal voorschrijft. Er is geen aanleiding deze regeling, die geldt voor alle NV’s, voor beursvennootschappen te beperken tot geagendeerde onderwerpen. Wel geldt op grond van artikel 2:107 lid 2 BW dat de inlichtingen niet behoeven te worden verstrekt, indien een zwaarwichtig belang van de vennootschap zich daartegen verzet.

5. Machtsverhoudingen aandeelhouders

Forumbankregel

De leden van de VVD-fractie merken op dat aandeelhouders in principe alle onderwerpen ter bespreking kunnen agenderen, hetgeen niet betekent dat ze daarover ook kunnen besluiten. In de praktijk kan het bestuur wel onder druk komen te staan, aldus de leden van de VVD-fractie. De leden vragen of in een enquêteprocedure bij onmiddellijke voorziening de uitvoering van het betreffende aandeelhoudersbesluit geëist kan worden. Zij vragen of de «erosie van de Forumbank regel» een gevolg is van een zwak bestuur of dat de rechten van aandeelhouders dreigen door te slaan. Ook vragen de leden naar een reactie op de suggestie om een quorum in te voeren, waarbij zij verwijzen naar een artikel van Tiemstra en De Keijzer.

Op basis van het enquêterecht kunnen aandeelhouders vragen om een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap (vgl. art. 2:344 e.v. BW). De ondernemingskamer kan indien in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek een onmiddellijke voorziening is vereist, in elke stand van het geding op verzoek van de indieners een dergelijke voorziening treffen voor ten hoogste de duur van het geding (art. 2:349a BW). De ondernemingskamer kan als voorlopige voorziening alleen ordemaatregelen opleggen, die gelden zolang de enquêteprocedure loopt. De ordemaatregel moet voldoen aan de eisen van terughoudendheid en het evenredigheidsbeginsel. De ondernemingskamer kan zelf bepalen welke onmiddellijke voorziening vereist is, maar zij kan geen aandeelhouderswens omzetten in een bestuursbesluit, met een wijziging van de bevoegdheidsverdeling tussen de vennootschapsorganen tot gevolg. Zo zal de ondernemingskamer niet als onmiddellijke voorziening een – door de algemene vergadering gewenste – wijziging van de strategie van de vennootschap kunnen opleggen. Het primaat bij het bepalen van de strategie van de vennootschap komt immers toe aan het bestuur. De ondernemingskamer moet bij het treffen van een voorziening rekening houden met de belangen van alle betrokken partijen en die belangen tegen elkaar afwegen. De ondernemingskamer kan alleen een onmiddellijke voorziening treffen indien zij van mening is dat deze voorziening in het belang van de rechtspersoon en de bij haar betrokkenen is (vgl. HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92 (SkyGate) en HR 14 december 2007, NJ 2008, 105 (DSM)).

Ik begrijp de vraag van de leden van de VVD-fractie over de Forumbank regel zo, dat zij willen vernemen of aandeelhouders in de loop van de tijd teveel macht hebben gekregen ten opzichte van het bestuur en of dit te wijten is aan zwak bestuur dan wel de toekenning van teveel rechten aan aandeelhouders. Ik heb geen aanwijzingen dat in algemene zin sprake is van zwak bestuur bij Nederlandse beursvennootschappen. Wel hebben aandeelhouders in de loop van de tijd nieuwe rechten gekregen, zoals het recht om punten toe te voegen aan de agenda van de algemene vergadering. In dat verband verwijs ik naar het wetsvoorstel dat in juli 2009 bij de Tweede Kamer is ingediend (Kamerstukken 32 014), dat ertoe leidt dat de drempel voor gebruikmaking van het agenderingsrecht wordt verhoogd van 1% naar 3%. De onderhavige richtlijn kent geen inhoudelijk nieuwe rechten aan aandeelhouders toe.

In het door de leden aangehaalde artikel van Tiemstra en De Keijzer («Algemene vergadering van aandeelhouders: hoeksteen van corporate governance of niet-representatieve formaliteit» in: Ondernemingsrecht 2008–5, p. 192 e.v.) bevelen de auteurs onder meer aan om voor bepaalde belangrijke aandeelhoudersbesluiten vast te houden aan minimale vereisten van kapitaalsvertegenwoordiging in de aandeelhoudersvergadering. Dit mag echter niet leiden tot verlamming van de besluitvorming, aldus voornoemde auteurs.

In beginsel is de geldigheid van een besluit niet afhankelijk van het ter vergadering vertegenwoordigd gedeelte van het kapitaal (vgl. art. 2:120 lid 2 BW). In enkele gevallen is bij wet een quorumeis voor besluitvorming voorgeschreven. Dit geldt bijvoorbeeld voor een statutenwijziging indien de aandeelhoudersvergadering de bevoegdheid hiertoe op grond van de statuten mist (art. 2:121 BW). Daarnaast kunnen in de statuten quorumeisen worden gesteld. Het instellen van een quorum kan bijdragen aan representatieve besluitvorming. Hoewel met een quorum niet de participatie of instemming van aandeelhouders kan worden afgedwongen, kan wel worden verzekerd dat een besluit niet kan worden genomen indien het vereiste kapitaal niet in de algemene vergadering is vertegenwoordigd. Een dergelijke eis kan er echter ook toe leiden dat er geen besluitvorming kan plaatsvinden, wat onder omstandigheden ten nadele van de onderneming kan uitwerken. Zo zou een quorumeis het ontslag van een bestuurder kunnen belemmeren, ook wanneer deze niet goed zou functioneren. De invoering van een quorumeis is daarom ter keuze van de vennootschap gelaten. De vennootschap zal bij het invoeren van een quorum goed moeten bezien wat men ermee wil bereiken en dient er bedacht op te zijn dat een quorumeis ook ten nadele van het belang van de vennootschap kan uitwerken.

Machtsverdeling aandeelhouders

De leden van de SP-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de motie-Kant (Kamerstukken II 2008/09, 31 371, nr. 195) en hoe de regering deze motie wenst uit te voeren.

Het wetsvoorstel vloeit voort uit de verplichting om uitvoering te geven aan een Europese richtlijn die is vastgesteld in 2007. Het wetsvoorstel staat los van de motie-Kant.

Naar aanleiding van de vraag van de leden hoe de regering de motie-Kant wenst uit te voeren verwijs ik naar de brief van de Minister van Financiën van 27 augustus 2009 ter voorbereiding van een algemeen overleg over corporate governance (Kamerstukken II 2008/09, 31 083, nr. 32). In de brief is over de uitvoering van deze motie onder meer aangegeven dat in juli 2009 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend met voorstellen om de balans tussen de vennootschap en haar aandeelhouders te verbeteren, ook wel bekend als het wetsvoorstel Frijns (Kamerstukken 32 014). Het wetsvoorstel Frijns leidt ertoe dat aandeelhouders met een aandelenbelang in een beursvennootschap van ten minste 3% hun zeggenschap en kapitaalbelang moeten melden en moeten melden of zij al dan niet bezwaar hebben tegen de strategie van de vennootschap, waarna iedere wijziging in dit standpunt dient te worden gemeld. Daarnaast is in het wetsvoorstel Frijns een regeling opgenomen die beursvennootschappen in staat stelt de identiteit van hun investeerders te achterhalen, in combinatie met een regeling voor communicatie tussen beursvennootschappen en hun investeerders en indirect tussen investeerders onderling. Voorts wordt de drempel voor de uitoefening van het agenderingsrecht door aandeelhouders verhoogd van 1% naar 3% van het geplaatste kapitaal.

6. Tot slot

De leden van de CDA-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient een ontwikkeling in gang te zetten waarin de NV geheel wordt toegesneden op de beursvennootschap, waarbij ook de verhouding tot de effectenwetgeving en de BV opnieuw bekeken zou moeten worden.

Naar aanleiding van eerdere vragen van deze fractieleden heb ik aandacht geschonken aan de verhouding tussen het NV-recht in het BW en de effectenwetgeving die geldt voor beursvennootschappen. Naar mijn mening gelden de specifieke voorschriften voor beursvennootschappen in de effectenwetgeving naast de regels in het BW over de interne organisatie van de vennootschap en is er geen noodzaak tot aanpassing van het systeem van deze naast elkaar bestaande regelgeving. Vooralsnog heb ik niet de indruk dat een systeemwijziging voor de praktijk een grote toegevoegde waarde heeft. Niet is gebleken dat de huidige regeling op dit punt niet voldoet.

Evaluatie

De leden van de CDA-fractie bevelen aan de werking van de voorstellen binnen niet al te korte tijd te evalueren.

Ik steun het idee van de CDA-fractie om de uitwerking van de wijzigingen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen goed te volgen. Dit is met name van belang voor de oproepingstermijn en de registratiedatum. In de vergaderingseizoenen na inwerkingtreding van de wetswijziging zal ervaring kunnen worden opgedaan met de nieuwe voorschriften. Dat geldt ook voor buitengewone vergaderingen die worden bijeen geroepen naast de jaarvergadering. Naar aanleiding van deze ervaringen zal kunnen worden bezien of aanpassing van de nu voorgestelde regeling – binnen de grenzen van de richtlijn – tegemoet zou komen aan de eisen van de praktijk.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven