Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 juli 2011
Hierbij bied ik u aan het onderzoek «Energie-efficiency, afwikkeling van letselschade, algemene voorwaarden bij taxi en kinderopvang:
vervolgstudie maatschappelijke reguleringsinstrumenten».1 Dit onderzoek is in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid
en Justitie (WODC) uitgevoerd door de Erasmus Universiteit Rotterdam, Universiteit Maastricht en de Technische Universiteit
Delft.
Het onderzoek is een vervolg op de studie «Handelspraktijken, reclame en zelfregulering – pilotstudy maatschappelijke reguleringsinstrumenten»
die eveneens in opdracht van het WODC in 2009 is uitgevoerd door de Erasmus Universiteit Rotterdam, Universiteit Maastricht
en de Universiteit van Tilburg. Mijn ambtsvoorganger heeft dit onderzoek aan u toegezonden in het kader van de rapportage
over de uitvoering van de Nota «Vertrouwen in wetgeving»2. Hierin stond dat een breder vervolgonderzoek zou worden uitgevoerd om te bezien in hoeverre het mogelijk is om een kader
te ontwikkelen voor de voorwaarden waaronder maatschappelijke zelfregulering een kansrijk instrument is.
In het eerste onderzoek zijn de bevindingen uit de drie onderzochte casus bijeen gebracht in een beoordelingskader voor zelfreguleringsinitiatieven
en in het tweede vervolgonderzoek is in een drietal casus onderzocht of het beoordelingskader bruikbaar was. Uit het vervolgonderzoek
is gebleken dat het beoordelingskader bruikbaar blijft voor het inventariseren van de factoren die verklaren waarom een bepaald
zelfreguleringsinitiatief al dan niet slaagt.
Daarnaast zijn in de onderzochte domeinen zogenaamde «dominante configuraties» van factoren benoemd die als overwegende oorzaak
voor succes dan wel falen zijn aan te wijzen. Twee factoren komen vrijwel steeds voor in deze configuraties: organisatiegraad
en draagvlak. De onderzoekers menen dat het voor verdere beleidsontwikkeling over de inzet van zelfregulering van groot belang
is om bij zelfreguleringsoperaties juist deze twee factoren te herkennen, te inventariseren en op dynamische wijze in beeld
te houden.
De beide onderzoeken leveren een bruikbare bijdrage aan de beleidsvorming rond de inzet van zelfreguleringsinstrumenten, als
alternatief voor of in aanvulling op overheidsregulering om ruimte te geven aan de verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven
en instellingen. Het ontwikkelde beoordelingskader maakt het mogelijk om bij de ontwikkeling van beleid en regelgeving een
betere afweging te maken of inzet van zelfregulering kans van slagen heeft, onder welke randvoorwaarden en welke factoren
hierbij een rol spelen.
Daarom neem ik het beoordelingskader maatschappelijke zelfreguleringsinstrumenten uit het onderzoek (zie bijlage)1 als hulpmiddel op in het Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (www.naarhetiak.nl)4. Dit zorgt er niet alleen voor dat beleidsmakers en wetgevingsjuristen ter vermindering van regeldruk zelfregulering overwegen
en daarbij kennis nemen van het beoordelingskader. Met behulp van het kader kunnen ze ook voorstellen voorbereiden met een
meer weloverwogen en verantwoorde keuze voor de inzet van zelfreguleringsinstrumenten om maatschappelijke problemen op te
lossen.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten