31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie

Nr. 296 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 juli 2016

Met deze brief ga ik in op het verzoek van uw Kamer1 om een reactie op het artikel «Reconstructie: Hoe de kleinschalige mbo-scholen er in Rotterdam uiteindelijk toch niet kwamen». Eerder heb ik met u het gesprek gevoerd over deze materie naar aanleiding van het verschijnen van de brief «Ruim baan voor vakmanschap»2 en de brief «De menselijke maat in het mbo».3 In deze brieven heb ik uiteengezet op welke wijze ik samen met instellingen werk wil maken van toekomstbestendig en innovatief beroepsonderwijs.

Daarbij is het altijd zoeken naar een juiste balans tussen de herkenbaarheid, kleinschaligheid van onderwijs en tegelijk zorgen dragen voor voldoende financiële stabiliteit en continuïteit. Tegelijkertijd hecht ik grote waarde aan een goede aansluiting op de (regionale) arbeidsmarkt en het borgen van de toegankelijkheid. Al deze facetten dienen in samenhang gewogen te worden, maar altijd staat voorop dat instellingen in staat moeten zijn om kwalitatief goed onderwijs aan te kunnen bieden. Instellingen zijn daarbij primair zelf aan zet om hier de randvoorwaarden en bestuurlijke vormgeving voor te scheppen. Dit vraagt om een continue dialoog met studenten, docenten en andere betrokkenen zoals werkgevers en het ministerie. Vanuit bovenstaand waardenkader heb ik de ontwikkelingen in Rotterdam gewogen en beoordeeld.

In het artikel waar u mij heeft gevraagd op te reageren komen deze facetten ook naar voren. Voor zover ik kan beoordelen geeft het artikel een heldere beschrijving en een vrij volledig beeld van de gebeurtenissen. Het beschrijft hoe er sinds 2010 door meerdere bestuurders pogingen zijn gedaan om het middelbaar beroepsonderwijs in Rotterdam te herschikken, dit altijd met de beste intenties. Uiteindelijk heeft deze inzet geleid tot het ontstaan van het Techniek College Rotterdam, een samenwerkingscollege van de Rotterdamse roc’s Albeda en Zadkine. Dit is minder vergaand dan de oorspronkelijke plannen van de toenmalige bestuursvoorzitters. Hier liggen meerder oorzaken aan ten grondslag.

Zoals in het artikel helder naar voren komt, heeft de financiële haalbaarheid van de zelfstandige colleges in Rotterdam altijd ter discussie gestaan. Er zijn meerdere varianten de revue gepasseerd, waarvan sommige de voorgenomen transitie beschreven als een meerjarig en gefaseerd proces, maar in alle gevallen zouden er stevige kosten gemoeid zijn met de voorstellen. Daar kwam bij dat de financiële positie van beide instellingen destijds zorgwekkend was. Ik was er daarom op tegen dat er grote financiële risico werden genomen. Dat was de beide instellingen ook bekend.

De auteur van het stuk merkt daarnaast op dat intern draagvlak voor de bestuurlijke omvorming dun was. De ondernemingsraad van het Albeda College gaf een negatief signaal af, omdat zij zich niet kon vinden in het tempo waarin de plannen zich ontwikkelden. Het zou niet wenselijk zijn geweest om aan dit signaal voorbij te gaan. Zoals ik in de brief «Toekomst samenwerking Rotterdamse roc’s»4 al heb aangegeven, is voldoende intern draagvlak cruciaal en voor mij het vertrekpunt bij dergelijke transitieprocessen. Gedurende het traject is er veelvuldig contact geweest tussen de instellingen en mijzelf en de ambtenaren van mijn departement, omdat ik de ontwikkelingen in Rotterdam van groot belang acht en deze mogelijk ook effecten hebben op het middelbaar beroepsonderwijs in den brede. Echter, de suggestie dat vanuit mijn ministerie bewust op de uitkomst van het traject zou zijn gestuurd wijs ik categorisch van de hand. Zoals ik eerder aan uw Kamer schreef, is de besluitvorming hierover wat mij betreft een intern proces, waarbij mijn departement dientengevolge geen sturende rol heeft aangenomen.

In de brief van 14 juli 2015 heb ik ook aangegeven open te staan voor andere opties om het beroepsonderwijs te herinrichten (Kamerstukken 31 524 en 30 138, nr. 248). Ik heb aangegeven in het Rotterdamse ook andere vormen van afstemming en samenwerking in overweging te willen nemen (zoals grootschalige uitruil van opleidingen tussen beide instellingen). Deze alternatieven zijn ook verkend met de instellingen in de zomer van 2015, maar hebben niet tot verandering geleid.

Een laatste observatie van de auteur, dat er niet of te laat gehandeld zou zijn als het gaat om het oplossen van de btw-problematiek, is niet conform de werkelijkheid. Niet in de laatste plaats omdat de btw het beleidsterrein van de Staatssecretaris van Financiën is. Dit heb ik ook de beide roc’s gemeld. Dit neemt niet weg dat beide departementen veelvuldig het gesprek hebben gevoerd om te zoeken naar mogelijke oplossingen. Recent is er op dit vlak een doorbraak geweest. Met de uitspraak van de Hoge Raad (het zogenoemde VAVO-arrest) ontstond een juridische grondslag voor het verruimen van de onderwijsvrijstelling voor situaties waarin in samenwerking onderwijs wordt gegeven.

Deze verruiming zal nu neergelegd worden in een beleidsbesluit van het Ministerie van Financiën en zal deze zomer gepubliceerd worden in de Staatscourant. Hierbij wil ik niet onopgemerkt laten dat de inspanningen van de Rotterdamse roc’s bij de totstandkoming van het VAVO-arrest van zeer groot belang zijn geweest. En dat mede door de inspanningen van de Rotterdamse roc’s op dit punt uiteindelijk ook de totstandkoming van het Techniek college Rotterdam mogelijk is gemaakt.

Met betrekking tot het Techniek College ben ik verheugd dat nu, langs de weg van de geleidelijkheid en met brede steun binnen de beide instellingen, samenwerking toch van de grond is gekomen. Ik juich deze ontwikkeling dan ook van harte toe en stel alles in het werk om kleine en grotere obstakels uit de weg te ruimen. Daartoe werk ik nauw samen met de instellingen.

Mijn steun zal neerslaan in een wetsvoorstel op dit punt, dat ik later dit jaar aan uw Kamer toe zal sturen. Aan de hand van dit wetsvoorstel ga ik dan graag met uw Kamer in gesprek over nieuwe vormen van samenwerking in het mbo en de wijze waarop instellingen werk kunnen maken van innovatief en toekomstbestendig beroepsonderwijs.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven