31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie

Nr. 294 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 14 juni 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 18 maart 2016 over de aanbieding van de evaluatie van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo (Kamerstuk 31 524, nr. 276).

De vragen en opmerkingen zijn op 14 april 2016 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 8 juni 2016 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Boeve

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de bevindingen van de beoordelingscommissie van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo.1 De voornoemde leden hechten veel belang aan het investeringsfonds, mits het innovatieve mogelijkheden biedt om publiek-private-samenwerking vorm te geven om zo het mbo nader op de werkvloer te laten aansluiten. Deze leden zien naar aanleiding van de bevindingen reden voor een aantal vragen.

Allereerst vragen zij aan de Minister om uit een te zetten hoeveel van de totale subsidie van € 100 miljoen inmiddels is toegekend. Ook willen zij weten hoeveel in totaal tot nu toe was aangevraagd en hoe de volgende tranches er uit gaan zien. Is dit naar de verwachting van de Minister en de beoordelingscommissie? In de Regeling is tevens een maximum per subsidieaanvraag van € 2 miljoen opgenomen. Acht de Minister dit toereikend? Zijn er signalen dat er initiatieven zijn van meer dan € 2 miljoen die nu geen aanspraak maken op deze Regeling? Kan de Minister dit nader toelichten, zo vragen de leden.

Voorts vinden zij dat de investeringen daar gedaan moeten worden, waar het effectief is. Zij vragen of de Regeling daar wel voldoende op is gefocust. Er is bepaald dat de subsidie niet gebruikt mag worden voor nieuw- of verbouw, maar wat als het doel daarmee beter bereikt wordt dan een ander voorstel? De leden van deze fractie zijn van mening dat in principe innovatie bevorderd moet worden die anders niet tot stand was gekomen. Deelt de Minister deze opvatting? De leden hebben het idee dat het investeringsfonds daar onvoldoende op toetst of dat de regel te weinig ruimte biedt. Is de Minister bereid te onderzoeken welke projecten niet eens tot een aanvraag komen, maar wel innovatie in het mbo kunnen bevorderen, zo vragen de leden.

De leden lezen dat de beoordelingscommissie constateert dat een goede aanvraag die aan alle eisen voldoet een uitdaging is voor de samenwerkende partijen. Kan de Minister nader in gaan op de redenen waarom dit moeilijk gaat? Voorts vragen de leden of de samenwerkingen wel begeleid worden bij hun aanvragen? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?

De beoordelingscommissie stelt dat het goed zou zijn als er «echte experimenteerruimte» ontstaat. Deze opmerking zorgt voor zorgen bij de leden van deze fractie. De Regeling is in hun ogen niet bedoeld om bestaande projecten te financieren, maar juist om experimenten te laten ontstaan. Wat gaat de Minister doen met deze opmerking van de beoordelingscommissie? Welke experimenten of vormen van innovatie komen nu niet tot stand? De leden zien graag dat bekeken wordt op welke wijze de Regeling aangepast kan worden zodat deze meer experimenteerruimte biedt.

Het valt de beoordelingscommissie op dat de traditionele sectoren in het voordeel zijn. De leden vinden dat opmerkelijk. De voornoemde leden hebben het vermoeden dat dit komt doordat zij langer onderdeel van het systeem zijn. Deelt de Minister de observatie dat bij de traditionele sectoren er al vormen van samenwerking bestaan tussen een sector en een onderwijsinstelling? Zo ja, deelt de Minister de mening van de leden dat het investeringsfonds vooral nieuwe en experimentele initiatieven een kans moet geven, in plaats van bestaande samenwerkingen in de lucht te houden? De leden verkrijgen graag een toelichting op dit punt.

De leden lezen dat er veel lijvige regionale visiedocumenten worden geschreven, waar ook partijen in worden betrokken die geen onderdeel van de samenwerking zijn. Op welke waarde schat de Minister de inbreng van deze niet-deelnemende partijen? De leden vragen zich af of juist deze partijen niet belangen kunnen hebben om de samenwerking te frustreren? De leden verkrijgen graag een toelichting op dit punt.

De leden van de voornoemde fractie lezen op een aantal punten, bijvoorbeeld over de plannen van aanpak die ingediend worden, dat zaken ontbreken of onvoldoende zijn uitgewerkt bij de aanvraag. Kan de Minister verklaren waar dit door komt? Deelt de Minister de mening van de leden dat de trekker van een samenwerking bepalend kan zijn voor het succes? Is de Minister bereid om te zorgen dat ook het bedrijfsleven een rol als trekker van een samenwerking op zich kan nemen in plaats van dat dit beperkt is tot de onderwijsinstellingen? De leden ontvangen graag een toelichting op dit punt.

De leden lezen dat de beoordelingscommissie adviseert om meerdere aanvraagmomenten te creëren. Als argumentatie wordt aangevoerd dat aanvragen die relatief kleine verbeteringen moeten doormaken nu een jaar moesten wachten voor dat zij opnieuw een aanvraag konden doen. De leden zien de observatie van de beoordelingscommissie als een belangrijke kans om de Regeling te verbeteren. De leden vragen de Minister te overwegen om meer aanvraagmomenten te creëren dan twee per jaar. Als alternatief doen de leden de Minister de suggestie om aanvragers die net niet op alle punten voldeden de mogelijkheid te geven hun aanvraag te verbeteren, zodat zij op korte termijn alsnog een subsidietoekenning krijgen. Graag ontvangen de leden een toelichting van de Minister.

Tot slot troffen de leden in de bijlage een overzicht van aanvragen die een positieve en negatieve beoordeling kregen. Zijn deze adviezen door de Minister één-op-één overgenomen? Heeft de Minister, dan wel de commissie, signalen ontvangen dat er initiatieven zijn die niet tot een aanvraag zijn gekomen? De leden vragen de Minister hier in haar verdere evaluatie onderzoek naar te doen en eventuele drempels om tot een aanvraag te komen weg te nemen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het verslag van bevindingen van de beoordelingscommissie van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo. De Regeling beoogt de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren door onderwijsinstellingen en het werkveld intensief met elkaar te laten samenwerken. De leden zijn er van overtuigd dat deze samenwerking bijdraagt aan modern curriculum in de mbo’s waarmee studenten worden voorbereid op de huidige, en toekomstige, beroepspraktijk.

Ongeveer de helft van de ingediende aanvragen is door een onafhankelijke commissie van deskundigen als voldoende beoordeeld en voorgedragen voor een subsidie op basis van de Regeling. De totaal gevraagde subsidie voor deze aanvragen is ongeveer € 24 miljoen. Hoe verhoudt dit bedrag zich tot het voor de Regeling gereserveerde totaalbedrag, zo vragen de leden.

Uit de evaluatie van de Regeling komt een aantal aanbevelingen naar voren voor het wijzigen van de Regeling. Een deel van deze aanbevelingen worden door de Minister overgenomen. De leden hebben behoefte aan een nadere toelichting op dit onderdeel. Welke aanbevelingen worden wel overgenomen en leiden tot wijziging van de Regeling? Welke aanbevelingen worden niet overgenomen en wat is hiervan de reden, zo vragen zij.

De commissie concludeert dat de Regeling regionaal investeringsfonds een complexe regeling is. De leden vragen in hoeverre dit van invloed is geweest op het feit dat ongeveer de helft van de ingediende aanvragen als onvoldoende is beoordeeld en niet voor subsidie is voorgedragen.

Ook voor deze aanvragen geldt dat zowel door onderwijsinstellingen als bedrijven veel tijd, energie en geld is geïnvesteerd in het opstellen van de aanvraag zonder dat daar een toegekende subsidie tegenover staat. De leden zijn van mening dat dit zoveel als mogelijk zou moeten voorkomen.

Op welke wijze kan de informatie over de inhoud van de Regeling en de beoordelingscriteria voor het toekennen van de subsidie worden verbeterd teneinde ervoor te zorgen dat aanvragen zoveel als mogelijk voldoen aan de gestelde criteria? Op welke wijze kan de ondersteuning bij het opstellen van de aanvragen worden geïntensiveerd, zo vragen de leden van voornoemde fractie.

II Reactie van de Minister

Inleiding

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die ze hebben gesteld. Hieronder zal ik ingaan op de vragen van de leden van de VVD en de PvdA-fractie die zij mij stellen op basis van mijn brief van 18 maart jl.2 en het meegezonden verslag van bevindingen van de beoordelingscommissie.3 In mijn beantwoording ga ik nader in op de gedane wijzigingen van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo en de wijze waarop deze wijzigingen bijdragen aan het realiseren van de doelstelling van de regeling.

Voor ik in ga op de beantwoording van de vragen, wil ik echter graag opmerken dat er ondertussen veel mooie initiatieven ontsprongen zijn als gevolg van de regeling regionaal investeringsfonds mbo. Door intensieve samenwerking tussen de onderwijsinstellingen en het werkveld wordt bijgedragen aan de innovatiekracht in het onderwijs en aansluiting op de huidige en toekomstige arbeidsmarkt.

Op 23 mei jl. heb ik bekendgemaakt welke 17 projecten rondom mbo-scholen subsidie krijgen. Dit betreft de meest recente tranche van toekenningen.4 De voorstellen die goedgekeurd zijn, zijn verdeeld over heel Nederland en zeer divers van aard. Een vijftal projecten is gericht op het gebied van zorg en welzijn en drie projecten leggen een accent op kwetsbare jongeren, goede loopbaanoriëntatie en goede doorstroom naar het hbo. Ook zijn er in deze tranche weer veel techniekprojecten gehonoreerd, opleidingen waar vanuit het bedrijfsleven dringend behoefte aan is.

De nu eerstvolgende mogelijkheid voor samenwerkingsverbanden van scholen en bedrijven om een plan in te dienen is tussen 1 juni en 1 juli aanstaande.

Met betrekking tot reeds toegekende subsidie vragen de leden van de VVD-fractie mij hoeveel van de beschikbaar gestelde € 100 miljoen inmiddels is toegekend. Tot nu toe is in de drie aanvraagperiodes (2014, 2015 en de eerste tranche van 20165) aan 64 subsidieaanvragen een bedrag van circa € 52 miljoen subsidie toegekend. De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe dit bedrag is verdeeld over de verschillende tranches.

  • Voor de aanvraagperiode in 2014 was € 24 miljoen beschikbaar gesteld, in totaal zijn 18 van de 37 aanvragen toegekend. Het betrof hierbij een totaalbedrag van ruim € 14 miljoen. De overgebleven middelen zijn toegevoegd aan het budget van 2015.

  • In 2015 is het subsidieplafond vastgesteld op € 34 miljoen. In totaal zijn 29 aanvragen van de in totaal 57 ingediende aanvragen toegekend, het betrof hierbij een totaalbedrag van circa € 24 miljoen. De overgebleven middelen zijn toegevoegd aan het budget van 2016.

  • Inmiddels heb ik op 23 mei 2016 de toekenning van de derde tranche aanvragen bekend gemaakt. Voor de eerste aanvraagperiode van 2016 was het subsidieplafond vastgesteld op € 24 miljoen. Aan 17 aanvragen is € 14 miljoen toegekend. De overgebleven € 10 miljoen is conform artikel 4, lid 4 van de regeling toegevoegd aan het bedrag voor de tweede aanvraagperiode van 2016.

Met betrekking tot de volgende tranches vraagt de VVD-fractie mij hoe deze er uit zullen gaan zien. Voor de volgende aanvraagperiode van 1 juni tot 1 juli 2016 was al € 10 miljoen (Stc. 2015, 43676) beschikbaar, met de toevoeging van de middelen uit de eerste tranche wordt het subsidieplafond op € 20 miljoen vastgesteld. Voor de twee aanvraagperiodes in 2017 wordt de verdeling van het subsidieplafond eind 2016 bekendgemaakt in de Staatscourant. Verder vragen de VVD-fractie en de PvdA-fractie of dit naar verwachting is en hoe de ingediende aanvragen zich verhouden tot het gereserveerde totaalbedrag. De beschikbare subsidie is in de eerste twee jaar van de regeling niet volledig uitgeput. Hierbij wil ik opmerken dat het Regionaal investeringsfonds mbo in zijn aard en opzet nieuw is binnen het middelbaar beroepsonderwijs. Daarom was er ook op voorhand geen nadrukkelijke verwachting over de hoogte van de bedragen, het aantal in te dienen aanvragen en of het subsidieplafond bereikt zou worden. Wel is te zien dat de afgelopen twee tranches het aantal aanvragen is toegenomen. Het blijkt redelijk veel tijd te kosten om een publiek-privaat samenwerkingsverband op te zetten en een gezamenlijke aanvraag in te dienen. De toename in aanvragen is daarom van recente datum.

Met betrekking tot de maximale hoogte per subsidieaanvraag, vragen de leden van de VVD-fractie of ik een maximum per subsidieaanvraag van € 2 miljoen toereikend acht en of er signalen zijn dat er initiatieven zijn van meer dan € 2 miljoen die nu geen aanspraak maken op deze Regeling? Ik ben van mening dat een bedrag van € 2 miljoen subsidie, wat leidt tot een totale projectomvang van € 6 miljoen per aanvraag (inclusief twee derde cofinanciering) toereikend is om innovatie in de regio’s te bewerkstelligen. Dit blijkt ook uit de tot nu toe aangevraagde bedragen. Slechts negen projecten (van de in totaal 64 aanvragen) hebben het maximum van € 2 miljoen aangevraagd in de drie aanvraagperiodes (2014, 2015 en de eerste tranche van 2016). Van deze negen aanvragen zijn er drie toegekend. Ook zijn bij de internetconsultatie van de wijzigingsregeling geen opmerkingen gemaakt over de wenselijkheid om het vastgestelde maximumbedrag van € 2 miljoen per subsidieaanvraag te wijzigen.

De leden van de VVD-fractie vragen mij ook waarom de subsidie niet geldt voor nieuw- of verbouw? In reactie hierop wil ik opmerkingen dat ik, bij de wijziging van de regeling, juist de mogelijkheid heb gecreëerd om afschrijvingskosten voor nieuwbouw of verbouw van gebouwen (die tijdens de projectperiode worden gemaakt) op te nemen in de subsidieaanvraag. Daarmee is een gedeelte van de kosten van nieuw- of verbouw subsidiabel voor nieuwe aanvragen. Het gehele bedrag vind ik niet voor de hand liggen, aangezien de subsidie zich primair op de (innovatie van de) inhoud van het onderwijs richt.

In reactie op de opmerking van de leden van de VVD-fractie, die stellen dat innovatie bevorderd moet worden die anders niet tot stand was gekomen, wil ik aangeven dat ik deze opvatting deel. Het bevorderen van (onderwijs)innovatie en het bedrijfsleven hierbij de maximale ruimte te bieden, is voor mij een belangrijk doel. Daarbij is de regeling erop gericht dat alleen nieuwe activiteiten ondersteund worden, deze zijn dan ook enkel subsidiabel.

Zoals ik eerder heb aangegeven is met het wijzigen van de regeling juist nog meer ruimte gecreëerd voor het bevorderen van (onderwijs)innovatie. De leden van de VVD-fractie vragen hier ook naar. Ik wil wijzen op verschillende innovatieve voorstellen die ik zie bij de al toegekende projecten, zoals bijvoorbeeld de Zorgboulevard in Roosendaal; een publiek-privaat samenwerkingsverband van twaalf partijen die op een structurele en duurzame wijze werken aan de oprichting en ontwikkeling van een zorg- en welzijnsboulevard in Roosendaal. Dé ontmoetingsplaats waar onderwijs, zorginstellingen en zorginnovaties bij elkaar samen komen.

De leden van de VVD-fractie vragen tevens of ik bereid ben te onderzoeken welke projecten niet tot een aanvraag komen, maar wel innovatie in het mbo kunnen bevorderen. In reactie hierop zou ik willen aangeven dat ik geen signalen heb ontvangen dat er onvoldoende ruimte is voor innovatieve projecten die gebruik willen maken van de middelen uit het investeringsfonds. Momenteel wordt het Regionaal investeringsfonds mbo geëvalueerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau, waarin ook wordt meegenomen welke projecten niet tot een aanvraag zijn gekomen en wat daarvan de reden is. Ik zal de Kamer eind dit jaar informeren over de uitkomsten van de evaluatie.

De beoordelingscommissie stelt dat het een uitdaging is voor partijen om te komen tot een goede aanvraag. De leden van de PvdA en VVD-fractie vragen mij wat hiervoor de redenen zijn en of dit van invloed is geweest op het feit dat ongeveer de helft van de aanvragen als onvoldoende is beoordeeld. Ik onderken de constatering van de beoordelingscommissie dat het indienen van een goede aanvraag die aan alle eisen voldoet een uitdaging is voor de samenwerkende partijen en dat dit tijd vraagt. Daarbij wil ik er op wijzen dat ik zie dat eerder afgewezen aanvragen vaak in een volgende aanvraagperiode een verbeterd plan indienen en dan alsnog worden toegekend. In de eerste aanvraagperiode in 2016 waren er elf herindieners en daarvan zijn er tien alsnog toegekend. Dat toont dat doorzetten loont en dat sommige projecten gebaat zijn bij extra tijd om het plan te verbeteren.

Zoals de beoordelingscommissie ook stelt, is de regeling complex. De beoordelingscriteria zoals opgenomen in het beoordelingskader van de regeling zijn veeleisend. Ik acht dat ook wenselijk, onder meer vanwege de hoogte van de te verkrijgen subsidie. Maar ook omdat ik inzet op de totstandkoming van kwalitatief goede en daadwerkelijk innovatieve projecten en een goede borging van een duurzame bevordering van (onderwijs)innovatie in een publiek private samenwerking.

Zoals de beoordelingscommissie in haar bevindingen constateert, is de verdere ontwikkeling en bestendiging van een samenwerking tussen de verschillende partijen niet vanzelfsprekend, complex en tijdrovend. Het is daarom wenselijk om van indieners te vragen om met een gedegen en uitvoerbaar plan te komen. Ik deel dan ook de mening van de PvdA-fractie dat voorkomen moet worden dat een groot deel van de aanvragen afgewezen wordt en kostbare tijd en energie van betrokkenen verloren gaat. Beide fracties vragen mij in dit kader of en hoe ik de begeleiding en voorlichting zal intensiveren, zodat indieners hun kansen op voorhand goed kunnen inschatten. Ik wil de fracties er op wijzen dat hiertoe door mijn ministerie wordt ingezet op goede begeleiding bij het opstellen van de aanvragen. Een samenwerkingsverband kan op verschillende manieren worden ondersteund, zowel bij het opzetten van het samenwerkingsverband als het indienen van de subsidieaanvraag. Over de regeling, de beoordelingscriteria en de wijze van de beoordeling is informatie beschikbaar via de website van de Dienst Uitvoering Subsidies aan instellingen (voorheen Dienst Uitvoering Onderwijs, hierna DUS-i). Tevens worden er verschillende informatiebijeenkomsten georganiseerd en zijn er medewerkers van DUS-i en het Platform Bèta Techniek (hierna PBT) beschikbaar om aanvragers te ondersteunen bij het opzetten van een publiek-privaat samenwerkingsverband en het indienen van de subsidieaanvraag.

Verder is bij de wijzigingsregeling de ondersteuning bij het opstellen van de aanvragen geïntensiveerd door registraties van voorgenomen aanvragen op de website van DUS-i openbaar te maken. Hierdoor kunnen onder andere partijen, die nog niet deelnemen, in contact treden met de initiatiefnemers om bijvoorbeeld de samenwerking te zoeken. Maar ook om te leren van elkaars ervaringen of om andere initiatieven op elkaar af te stemmen. Daarnaast biedt deze registratie de mogelijkheid om ondersteuning te ontvangen van PBT. Aanvragers kunnen tevens hun conceptplan indienen bij DUS-i om feedback te krijgen op de conceptaanvraag. En ook na toekenning worden aanvragers intensief ondersteund en begeleid in de voortgang.

De VVD-fractie vraagt mij tevens, in aanvulling op de bovenstaande vraag over het relatief hoge aantal afgewezen plannen, een verklaring te geven waarom ingediende plannen van aanpak onvoldoende zijn uitgewerkt. Ik ben van mening dat de subsidieaanvragers verantwoordelijk zijn voor het indienen van een aanvraag die aan alle eisen voldoet. Ondanks alle geboden ondersteuning van de uitvoerders van de regeling (DUS-i en PBT) om het proces zo goed mogelijk te laten verlopen, blijft dit in de praktijk een uitdaging. Een mogelijke verklaring voor de moeite die indieners ervaren bij het opstellen van de aanvraag is dat het hier een relatief nieuw type regeling betreft, waarmee aanvragers niet altijd voldoende bekend zijn. Daarom zet ik extra in op begeleiding van projecten die voornemens zijn een aanvraag in te dienen bij het opstellen van de aanvraag.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie wat ik gedaan heb met de opmerking van de beoordelingscommissie dat er «echte experimenteerruimte» zou moeten ontstaan. Zoals gezegd is het bij het opstellen van een subsidieregeling naar mijn mening zaak om een balans te vinden tussen het bieden van zoveel mogelijk «experimenteerruimte» en het borgen van de kwaliteit van het onderwijs en een doelmatige besteding van de publieke middelen. Daarom zijn

bij de wijziging van de regeling de criteria in het beoordelingskader aangepast. Zo is er nu meer ruimte ontstaan voor onderwijsinnovatie in het activiteitenplan; aanvragers dienen uitsluitend voor het eerste jaar een activiteitenplanning in, met een gedetailleerde omschrijving van de realisatie van beoogde mijlpalen. Voor de jaren daarna is het activiteitenplan meer globaal geformuleerd. Hierdoor hebben aanvragers de ruimte om gedurende de subsidieperiode volledig in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en ruimte voor innovatie binnen de projecten. Ik ben het eens met de opmerking van de beoordelingscommissie dat het goed is om scholen en bedrijven te stimuleren gebruik te maken van de bestaande ruimte in de regelgeving.

Als antwoord op de vraag van de VVD-fractie welke experimenten of vormen van innovatie niet tot stand komen, wil ik wijzen op het feit dat de subsidieregeling juist een positieve bijdrage levert aan innovatieve ontwikkelingen in de verschillende regio’s. Er komt nu innovatie tot stand die zonder de regeling waarschijnlijk niet tot stand was gekomen. Wel is er in de aanvraagrondes altijd een aantal aanvragen die afvalt vanwege het niet voldoen aan alle gestelde criteria uit het beoordelingskader. Het kan zijn dat deze projecten daarmee niet van de grond komen. Wel hebben afgewezen aanvragers de mogelijkheid om in een volgende aanvraagperiode een verbeterd plan in te dienen. Een aantal maakt hier ook gebruik van, zoals reeds eerder gemeld, vaak met succes.

Ik deel de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het investeringsfonds ook nieuwe en experimentele initiatieven (in innovatieve sectoren) een kans moet geven. Ik herken het beeld echter niet dat nieuwe sectoren niet in staat zouden zijn zich te organiseren en te komen tot een succesvolle aanvraag. Ik zie juist dat in nieuwe sectoren innovatieve samenwerkingen tot stand zijn komen. Twee mooie voorbeelden hiervan zijn:

  • «Creative Lab» in Arnhem is een collectief waarin modecollecties worden gemaakt, van ontwerp tot verkoop. Zij richten zich op het innoveren van de kwaliteit van mode-opleidingen en dragen bij aan meer werkgelegenheid voor studenten.

  • Een groep Amsterdamse ICT bedrijven en het ROC van Amsterdam hebben de krachten gebundeld en het initiatief genomen tot een Cybersecurity Centre. Zo kan de kennis uit de sector optimaal benut worden in het onderwijs.

In zowel traditionele (bijvoorbeeld zorg en techniek) als nieuwe sectoren zie ik mooie voorbeelden van innovatie als gevolg van de regeling regionaal investeringsfonds mbo.

Ik wil, in reactie op de vragen van de VVD-fractie over het regionaal visiedocument, opmerken dat ik veel waarde hecht aan borging van regionaal draagvlak voor aanvragen. Daarom is het regionaal draagvlak opgenomen als een van de criteria van de regeling. Een gedegen arbeidsmarktanalyse is van belang om een goed beeld te krijgen van de visie en het draagvlak van alle stakeholders in de regio, ook als deze geen onderdeel zijn van het samenwerkingsverband. Tevens wil ik voorkomen dat er ondoelmatigheid in het opleidingenaanbod ontstaat als gevolg van toekenning van extra middelen. Om hier zeker van te zijn is het zaak om voorafgaand aan een project een grondige regionale visie op te stellen, waarmee bestaande projecten in de betreffende regio ook in kaart worden gebracht en afstemming wordt gezocht met aangrenzende onderwijsaanbieders. Overigens maakt men vaak slim gebruik van al bestaande analyses en visies in de regio. Daarbij heb ik, om terug te komen op de vraag van de VVD-fractie, geen signalen ontvangen over niet-deelnemende partijen waarvan het belang zou zijn om regionale samenwerking te frustreren.

De kwaliteit van een aanvraag wordt daarbij vaak verklaard door de kwaliteit van de inbreng van alle betrokkenen in het samenwerkingsverband. In reactie op de vraag van de VVD-fractie of ik de mening deel dat de trekker van een samenwerking bepalend kan zijn voor het succes en of ik bereid ben om ook het bedrijfsleven een rol te geven als trekker, merk ik op dat de ervaring leert dat de projectleider, die vaak wordt aangesteld om als onafhankelijke trekker van álle partijen in het samenwerkingsverband te werk te gaan, van groot belang is voor de kwaliteit van de aanvraag en het realiseren van een goede start. De ervaring leert ook dat het van belang is dat deze persoon zowel kennis van het bedrijfsleven, als van het onderwijsveld heeft en daarbij een verbindende rol kan spelen. Verder kunnen alle partijen initiatiefnemer zijn om te komen tot een samenwerkingsverband en gezamenlijk een projectleider aanstellen. Vanuit de regeling bezien dient de mbo-instelling echter de subsidieaanvraag in vanwege de bekostigingsrelatie met mijn departement. De subsidie wordt verstrekt aan het samenwerkingsverband. Er is bewust gekozen om gebruik te maken van de al bestaande bekostigings- en verantwoordingsrelatie om de administratieve lasten voor de aanvragers zo laag mogelijk te houden.

Naar aanleiding van de observatie van de beoordelingscommissie, vragen de leden van de VVD-fractie mij te overwegen om meer aanvraagmomenten te creëren dan twee per jaar. De opmerking van de beoordelingscommissie is gedaan op basis van de oude regeling, waarbij er slechts één aanvraagmoment was per jaar. Ik kan u melden dat inmiddels de mogelijkheid bestaat om tweemaal per jaar een subsidieaanvraag in te dienen. Het aantal van twee aanvraagmomenten is gekozen met het oog op de reguliere begrotingscycli van instellingen en is vastgesteld in afstemming met het veld en de leden van de beoordelingscommissie. Hiermee heb ik reeds invulling gegeven aan de suggestie van beoordelingscommissie.

De VVD-fractie vraagt zich af of aanvragen die een positieve en negatieve beoordeling kregen, één-op-één door mij zijn overgenomen. Ik kan u melden dat ik in tot nu toe in alle gevallen het advies van de beoordelingscommissie heb overgenomen.

Verder vraagt de VVD-fractie of er signalen zijn ontvangen dat er initiatieven zijn die niet tot een aanvraag zijn gekomen en of dit punt in het evaluatieonderzoek meegenomen kan worden. Ik heb hierover geen signalen ontvangen, maar ik kan mij voorstellen dat de voorwaarden van de regeling niet voor elk initiatief passend of haalbaar zijn. Op grond van de evaluatie die dit jaar nog plaatsvindt, zal ik hierover een nader standpunt innemen. Omdat ook na 2017 de verankering en verduurzaming van deze publiek private samenwerkingsverbanden blijvende aandacht en ruimte vragen, kan dit input leveren voor vorming van eventueel nieuw beleid.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere toelichting over welke aanbevelingen van de beoordelingscommissie zijn overgenomen en welke niet. Bij de wijziging van de regeling eind 2015 is een aantal praktische verbeterpunten doorgevoerd, die de afgelopen twee tranches zijn opgemerkt door de beoordelingscommissie, aanvragers, aspirant aanvragers, en het Platform Bèta Techniek. De aanbevelingen van de beoordelingscommissie zijn nagenoeg allemaal overgenomen. Voor meer informatie over de wijze waarop ik de suggesties van de beoordelingscommissie heb ingepast binnen de regeling verwijs ik u ook graag naar de eerder gepubliceerde wijzigingsregeling (Stc. 2015, 43672) Daarnaast zijn nog enkele verbeterpunten doorgevoerd in het proces van ondersteuning en begeleiding van de aanvragers. Zo is de informatievoorziening en advisering ten aanzien van het opstellen van een goede begroting uitgebreid. Ook is inmiddels het proces rondom de voortgang, monitoring en verantwoording van de toegekende projecten ingericht waardoor er kennisdeling tussen de projecten ontstaat en we ook na toekenning zicht blijven houden op de voortgang van de projecten.


X Noot
1

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
2

Kamerstuk 31 524, nr. 276

X Noot
3

Bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 276

X Noot
4

Informatie over de toegekende aanvragen kunt u vinden op https://formuliermuo.nl/rif/landkaart/

X Noot
5

Na wijziging van de regeling in november 2015 vinden er jaarlijks twee aanvraagperiodes plaats in plaats van een.

Naar boven