Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 augustus 2011
In reactie op de motie van het lid Çelik (PvdA), aangenomen op 14 juni 2011, Tweede Kamer, 2010–2011, 31 524, nr. 102, bericht ik u als volgt.
Met de motie wordt de regering verzocht te bewerkstelligen dat ingeval een overheidsinstantie kennis heeft van een strafbaar
feit, hiervan in beginsel aangifte wordt gedaan.
Ik onderschrijf de inhoud van de motie. Artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat ambtenaren die in de uitoefening
van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, verplicht zijn daarvan onverwijld
aangifte te doen, indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering
of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen.
Hieruit volgt dat overheidsinstanties bij een vermoeden van fraude in beginsel aangifte dienen te doen. Bovendien wordt in
de Modelgedragscode integriteit sector Rijk de ambtenaar gewezen op de verplichting tot het doen van aangifte.
Vanzelfsprekend wil ik hieraan de hand houden.
Van belang is uiteraard dat de nodige zorgvuldigheid wordt betracht bij het doen van aangifte. Het doen van aangifte in een
situatie waarin achteraf blijkt dat hiervoor onvoldoende grond was kan immers personen of instanties beschadigen. Om deze
reden worden aangiften bij het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in beginsel via de secretaris-generaal geleid.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart