Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2017
In december 2016 heb ik het onderzoeksrapport «Leerrechten als structurele grondslag
voor wetgeving», dat is uitgevoerd door het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht
(NCOR), aan uw Kamer aangeboden.1 Bij die aanbieding heb ik opgemerkt dat het rapport veel onderdelen van het onderwijsbeleid
en -wetgeving raakt en dat het daarom een grondige bestudering verdient. De afgelopen
periode is het rapport zowel vanuit juridisch als beleidsmatig oogpunt nader bezien.
De onderzoekers hebben ten eerste het begrip «leerrecht» nader verkend. Zij constateren
dat internationale verdragen het recht op onderwijs beschermen en niet zozeer spreken
over een «leerrecht».2 Het begrip «leerrecht» komt wel terug in publicaties van onder meer VN-organisaties
en ngo’s. Het recht op onderwijs betreft in Nederland in principe onderwijs op school.
Conform internationale verdragen zijn basiskwaliteit, toezicht en gelijke toegang
tot het onderwijs gewaarborgd in de sectorwetten en de Leerplichtwet. Daarnaast hebben
schoolbesturen een specifieke zorgplicht voor kinderen die extra ondersteuning nodig
hebben. De constatering dat Nederland met zijn invulling van het onderwijsstelsel
voldoet aan de betreffende internationale verdragen vind ik belangrijk om hier te
onderstrepen.
De onderzoekers constateren ten tweede dat een benadering vanuit leerrecht de onderwijsvrager centraal stelt, terwijl in het huidige Nederlandse stelsel de onderwijsaanbieders het vertrekpunt vormen. De taken en verantwoordelijkheden van schoolbesturen vormen
immers de kern van onze sectorwetten. Daarnaast signaleren de onderzoekers een accentverschuiving:
waar het recht op onderwijs in de verdragen zowel rechten van kinderen als van ouders
omvat, gaat het in de publicaties over leerrechten vooral over de positie van het
kind. De constatering dat de onderwijsvrager een relatief bescheiden positie in onze
wet- en regelgeving heeft, herken ik.
De onderzoekers noemen ten derde drie thema’s of uitwerkingen van het begrip leerrecht,
namelijk het recht op onderwijs van gehandicapte kinderen, een «rechtenbenadering»
(recht op zo hoog mogelijke kwaliteit en effectiviteit van onderwijs) en een «maatwerkbenadering»
(recht op onderwijs dat zoveel mogelijk is aangepast aan de behoeften en eigenschappen
van individuen). Aan de hand van deze thema’s analyseren de onderzoekers de bestaande
onderwijswetgeving, signaleren zij knelpunten en stellen zij mogelijke oplossingen
voor.
Het rapport eindigt met drie (nog niet uitgewerkte) modaliteiten die laten zien hoe
de positie van de onderwijsvrager versterkt zou kunnen worden. Deze modaliteiten verschillen
in mate van ingrijpendheid. Ze lopen uiteen van een volledig ander stelsel waarin
de bekostiging niet langer via scholen, maar via ouders loopt, tot een modaliteit
waarbij bestaande ontwikkelingen (zoals bijvoorbeeld de toezegging aan uw Kamer over
het doorstroomrecht van vmbo gl/tl-havo) in wet- en regelgeving worden vastgelegd.
De modaliteiten vragen daarmee alle drie in meer of mindere mate om nieuwe wetgeving.
Dat geldt ook voor andere suggesties die de onderzoekers in het overige deel van het
rapport doen. De vraag of en welke aanpassingen wenselijk zijn, is volgens de onderzoekers
een politiek-maatschappelijk en juridisch complex vraagstuk dat niet eenvoudig te
beantwoorden is. Ik sluit mij hierbij aan. Er is meer tijd en studie nodig om te beoordelen
of een wetswijziging wenselijk en noodzakelijk is en wat de consequenties zijn voor
de verhouding tussen onderwijsvrager en -aanbieder. Daarnaast is het voornemen om
nog aanvullend te onderzoeken wat Nederland eventueel kan leren van andere landen.
Vanwege de extra tijd die hiervoor nodig is en vanwege het sterk politieke karakter
van dit vraagstuk laat ik verdere besluitvorming aan een volgend kabinet.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker