31 490 Vernieuwing van de rijksdienst

Nr. 87 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 9 mei 2012

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar aanleiding van de brief van 20 februari 2012 inzake aanwijzingen voor de planbureaus (Kamerstuk 31 490, nr. 85).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 mei 2012.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis-genomen van de Regeling van de minister-president, Minister van Algemene Zaken, houdende de vaststelling van de Aanwijzingen voor de Planbureaus. Graag willen zij nog een tweetal vragen stellen. In de toelichting bij «Aanwijzing 3» staat dat in de Wet voorbereiding van de vaststelling van een Centraal Economisch Plan een van het ARAR afwijkende regeling geldt ten aanzien van de benoeming, schorsing of ontslag van de directeur en onderdirecteuren van het Centraal Planbureau. Ten behoeve van de harmonisatie van de benoeming, schorsing en ontslag van de directeur en de onderdirecteuren van de planbureaus zal de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een voorstel tot wijziging van deze wet voorbereiden. Wanneer kan de Tweede Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Als de Staten-Generaal een verzoek aan een planbureau wil doen, dan wordt dat verzoek gelijktijdig en ongeclausuleerd met de formele toezending aan de minister aan het planbureau gezonden. Het resultaat van een verzoek van de Staten-Generaal, zijnde het rapport, wordt, ingevolge Aanwijzing 9, naar de eerst verantwoorde-lijke minister gestuurd, die het terstond en ongewijzigd aan de Staten-Generaal stuurt. De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom het planbureau het rapport niet gelijktijdig naar de minister èn de Staten-Generaal stuurt. Waarom wordt het rapport dus niet direct naar de Staten-Generaal gestuurd? Op deze manier zit er geen tijd tussen en kan de Staten-Generaal er direct kennis van nemen. Deze gang van zaken is te vergelijken met het versturen van het verzoek van de Staten-Generaal, dat gelijktijdig naar de minister èn het planbureau wordt gestuurd. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Aanwijzingen voor de planbureaus, zoals die gepubliceerd zijn in de Staatscourant en de brief die de Kamer hierover ontving van de minister van BZK. Deze leden hechten sterk aan de onafhankelijke positie van de planbureaus, omdat dit hun noodzakelijk is voor gezaghebbende advisering. Daarnaast hechten zij belang aan de mogelijkheid voor het parlement om gebruik te maken van de kennis die de planbureaus hebben. Daarom maken deze leden graag gebruik van de mogelijkheid om de regering een aantal vragen te stellen.

Wat de toegang van het parlement tot de planbureaus betreft constateren de leden van de PvdA-fractie met tevredenheid dat de Staten-Generaal zonder inmenging van de minister opdrachten kunnen geven aan de planbureaus en dat de uitkomsten daarvan ook rechtstreeks aan de verzoeker gestuurd worden. Dit geldt dan echter voor verzoeken van een meerderheid van een der Kamers, of een commissie daarvan. Graag worden deze leden nader geïnformeerd over de manier waarop de planbureaus omgaan met verzoeken van minderheden in het Parlement of van individuele leden

In de toelichting op aanwijzing zeven lezen deze leden dat de Aanwijzingen externe contacten Rijksambtenaren ook van toepassing zijn op contacten tussen de Staten Generaal en medewerkers van de planbureaus. Deze leden vragen de regering nogmaals kritisch te kijken naar de noodzaak van een strak vasthouden aan de Aanwijzing voor externe contacten. Bij de planbureaus staan de ministeriële verantwoordelijkheid en de onafhankelijkheid met elkaar op gespannen voet, zou de onafhankelijkheid van de planbureaus geen ruimte bieden voor een iets soepeler houding ten aanzien van contacten tussen medewerkers van de planbureaus en leden van de Staten-Generaal?

Tenslotte vragen deze leden aan de regering of er overwogen is om op alle officiële publicaties van de planbureaus een inhoudelijke kabinetsreactie te laten volgen. Deze leden willen graag van de regering weten welke voor- en nadelen er aan een dergelijke werkwijze kleven.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgeno-men van de wijze waarop de uitvoering van de motie-Koopmans c.s. (TK 31 490, nr. 9) is vormgegeven in de Aanwijzingen voor de Planbureaus (Stcrt. 2012, nr. 3200).

De leden van de D66-fractie kunnen zich in het algemeen vinden in de inhoud van de Aanwijzingen. Wel achten zij, nu alle Aanwijzingen in deze vorm worden gepresenteerd, het niveau waarop de hier aan de orde zijnde materie wordt geregeld vooralsnog niet adequaat. Het zijn slechts «Aanwijzingen» voor ministers en ambtenaren. Het belang van de materie vereist naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden eerder een regeling op het niveau van wet. De Aanwijzingen gaan over veel méér dan louter de werkwijze binnen de overheid. Ook de positie van de Staten-Generaal is erin aan de orde.

De leden van de D66-fractie viel het op, dat uitsluitend voor het Centraal Planbureau de bestaande juridische verankering in een wet gehandhaafd blijft. In de toelichting op Aanwijzing 3 wordt daarvoor een motivering gegeven, die zij niet overtuigend achten. Er wordt op gewezen dat de desbetreffende wet vooral het Centraal Economisch Plan betreft en niet het functioneren van het CPB. Daaraan wordt toegevoegd: «mede gezien de historie wordt deze wet gehandhaafd». Bedoelt de regering hiermee dat de wet wordt gehandhaafd omdat hij een historisch interessante, maar niet meer actuele inhoud heeft ? Hoe verhoudt dat zich tot het algemene wetgevingsbeleid, dat erop gericht is «dor hout» uit antieke wetten te kappen? Past het daar niet in om, nu de regering aankondigt een voorstel tot wijziging van deze wet voor te bereiden, bij die gelegenheid de bepalingen in de wet die niet meer worden uitgevoerd, zoals met betrekking tot het voorbereiden van een Centraal Economisch Plan, te schrappen? Voorts ligt het naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden voor de hand om bij die gelegenheid de inhoud van de voorliggende aanwijzingen in de wet te incorporeren. Veel werk kan dat niet zijn. En vervolgens is het een kleine moeite om de wet niet alleen op het CPB, maar op alle planbureaus van toepassing te laten zijn. Aldus zou naar het oordeel van de leden van de D66-fractie een adequaat niveau van regulering worden bereikt.

II. REACTIE VAN DE BEWINDSPERSOON

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft enkele vragen en opmerkingen gemaakt over de brief van 20 februari 2012 (TK 31 490, nr. 85) over de functioneringsvoorwaarden van planbureaus, waaronder de regeling voor toegang voor het parlement tot de planbureaus1.

Met genoegen constateer ik dat de aan het woord zijnde fracties met belangstelling ofwel instemming hebben kennisgenomen van de Aanwijzingen voor de planbureaus. In het hiernavolgende ga ik, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, graag in op de nog resterende vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie hebben een tweetal vragen gesteld.

In de eerste plaats hebben zij gevraagd wanneer de Tweede Kamer het voorstel tot wijziging van de Wet voorbereiding van de vaststelling van een Centraal Economisch Plan tegemoet kan zien, waarin de benoeming, schorsing en ontslag van de directeur en de onderdirecteuren van het Centraal Planbureau in overeenstemming wordt gebracht met de regeling van het ARAR, zoals aangekondigd in de toelichting bij «Aanwijzing 3» en zoals deze regeling ook geldt voor de andere planbureaus.

Deze wetswijziging is nog voor de definitieve vaststelling van de Aanwijzingen tot stand gekomen bij Wet van 22 december 2011 tot aanpassing van een aantal wetten op het terrein van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2012, nr. 19 en Stb. 2012, nr. 31).

Deze leden hebben ten aanzien van de doorzending van rapporten op verzoek van de Staten-Generaal ook gevraagd waarom het planbureau het rapport niet gelijktijdig naar de minister èn de Staten-Generaal stuurt. Waarom wordt het rapport dus niet direct naar de Staten-Generaal gestuurd? Op deze manier zit er geen tijd tussen en kan de Staten-Generaal er direct kennis van nemen. Deze gang van zaken is volgens deze leden te vergelijken met het versturen van het verzoek van de Staten-Generaal, dat gelijktijdig naar de minister èn het planbureau wordt gestuurd.

Aanwijzing 9 bepaalt dat een rapportage van het planbureau, gevraagd door de Staten-Generaal, door de eerst verantwoordelijke minister na voltooiing terstond en ongewijzigd naar het parlement wordt gezonden. Uit de ministeriële verantwoordelijkheid vloeit voort dat de minister correspondeert met de Staten-Generaal over werkzaamheden van een dienst die onder hem ressorteert. In casu gebeurt dit onder de in de Aanwijzingen gestelde condities van «terstond en ongewijzigd». Het is voorts ook de verantwoordelijkheid van de eerst verantwoordelijke minister om gelijktijdig en terstond andere beleidsinhoudelijk betrokken bewindspersonen te informeren over het rapport.

De leden van de fractie van de PvdA constateren wat betreft de toegang van het parlement tot de planbureaus met tevredenheid dat de Staten-Generaal zonder inmenging van de minister opdrachten kunnen geven aan de planbureaus en dat de uitkomsten daarvan ook rechtstreeks aan de verzoeker gestuurd worden. Dit geldt dan echter voor verzoeken van een meerderheid van een der Kamers, of een commissie daarvan. Graag worden deze leden nader geïnformeerd over de manier waarop de planbureaus omgaan met verzoeken van minderheden in het Parlement of van individuele leden.

Voor verzoeken van de Staten-Generaal geldt dat zij gelijktijdig met de toezending daarvan aan de eerst verantwoordelijke minister aan het planbureau kunnen worden toegezonden. Voor verzoeken van de Staten-Generaal heeft het kabinet aangegeven ruimte te zullen bieden om een beroep te doen op de planbureaus.

In Aanwijzing 7 is bepaald dat ook anderen dan ministers en de Staten-Generaal verzoeken kunnen doen voor rapportages van de planbureaus. Het gaat hier bijvoorbeeld om zelfstandige bestuursorganen, politieke partijen en Kamerfracties. Zij richten hun verzoek rechtstreeks aan de eerst verantwoordelijke minister.

Voordat het planbureau een verzoek accepteert wordt dit getoetst aan de criteria van aanwijzing 8, waaronder de beschikbare capaciteit. De directeur van het planbureau en de eerst verantwoordelijke minister stellen een adequate afstemmingsprocedure op inzake het accepteren van verzoeken.

De leden van de fractie van de PvdA lezen in de toelichting op aanwijzing 7 dat de Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren ook van toepassing zijn op contacten tussen de Staten Generaal en medewerkers van de planbureaus. Deze leden vragen de regering nogmaals kritisch te kijken naar de noodzaak van een strak vasthouden aan de Aanwijzing voor externe contacten. Bij de planbureaus staan volgens deze leden de ministeriële verantwoordelijkheid en de onafhankelijkheid met elkaar op gespannen voet en zij vragen of de onafhankelijkheid van de planbureaus geen ruimte biedt voor een iets soepeler houding ten aanzien van contacten tussen medewerkers van de planbureaus en leden van de Staten-Generaal?

Over de Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren heb ik onlangs uitvoerig met de Kamer van gedachten gewisseld, laatstelijk in het VAO van 19 januari jongstleden. In de praktijk vindt de afwikkeling van verzoeken om schriftelijke of mondelinge contacten met ambtenaren over feitelijke informatie plaats door de daartoe aangewezen departementale contactpersonen. Voorts regelt aanwijzing 6, tweede lid, van de Aanwijzingen externe contacten dat een verzoek vanwege de Staten-Generaal of een Kamerlid om het verstrekken van bij planbureaus berustende gegevens, door de minister voor inwilliging aan het betrokken planbureau wordt overgedragen. Het planbureau verstrekt de informatie met afschrift aan de minister. Ik zie geen aanleiding daarin wijziging aan te brengen.

Ten slotte vragen de leden van de fractie van de PvdA aan de regering of er overwogen is om op alle officiële publicaties van de planbureaus een inhoudelijke kabinetsreactie te laten volgen. Deze leden willen graag van de regering weten welke voor- en nadelen er aan een dergelijke werkwijze kleven.

De planbureaus leveren met hun rapportages een belangrijke bijdrage aan de beleidsontwikkeling. De uitkomsten van verzoeken worden hier dan ook voor gebruikt. Een inhoudelijke reactie wordt veelal gegeven via de reguliere correspondentie (in beleidsbrieven en debatten) met de Staten-Generaal. Ik zie geen aanleiding om op alle officiële publicaties van de planbureaus een aparte inhoudelijke kabinetsreactie te geven.

De leden van de D66-fractie kunnen zich in het algemeen vinden in de inhoud van de Aanwijzingen maar achten het niveau waarop de hier aan de orde zijnde materie wordt geregeld vooralsnog niet adequaat. Het zijn slechts «Aanwijzingen» voor ministers en ambtenaren. Het belang van de materie vereist naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden eerder een regeling op het niveau van wet, nu volgens deze leden ook de positie van de Staten-Generaal aan de orde is.

Voorts viel het de leden van de D66-fractie op, dat uitsluitend voor het Centraal Planbureau de bestaande juridische verankering in een wet gehandhaafd blijft. In de toelichting op Aanwijzing 3 wordt daarvoor een motivering gegeven, die zij niet overtuigend achten. Er wordt op gewezen dat de desbetreffende wet vooral het Centraal Economisch Plan betreft en niet het functioneren van het CPB. Daaraan wordt toegevoegd: «mede gezien de historie wordt deze wet gehandhaafd». Bedoelt de regering hiermee dat de wet wordt gehandhaafd omdat hij een historisch interessante, maar niet meer actuele inhoud heeft? Hoe verhoudt dat zich tot het algemene wetgevingsbeleid, dat erop gericht is «dor hout» uit antieke wetten te kappen, zo vragen deze leden. En past het daar niet in om, nu de regering aankondigt een voorstel tot wijziging van deze wet voor te bereiden, bij die gelegenheid de bepalingen in de wet die niet meer worden uitgevoerd, zoals met betrekking tot het voorbereiden van een Centraal Economisch Plan, te schrappen, zo vragen deze leden?

Voorts ligt het naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 voor de hand om bij die gelegenheid de inhoud van de voorliggende aanwijzingen in de wet te incorporeren en deze wet op alle planbureaus van toepassing te laten zijn. Aldus zou naar het oordeel van de leden van de D66-fractie een adequaat niveau van regulering worden bereikt.

Onderstaand ga ik nader in op de vragen van de leden van de D66-fractie.

De kwalificatie dat het «slechts» Aanwijzingen betreft, deel ik niet. Aanwijzingen van de minister-president betreffen interne dienstvoorschriften voor de werkwijze van de overheid en worden vastgesteld in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad. De Aanwijzingen moeten in acht worden genomen door de ministers en staatssecretarissen en de onder hun gezagsbereik werkzame dienstonderdelen en personen (Aanwijzing 2), waarmee het bindende karakter ervan vaststaat.

Incorporatie van de voorliggende aanwijzingen in de wet acht ik nodig noch wenselijk. Het interne karakter van de voorschriften voor de werkwijze van de planbureaus staat er niet aan in de weg dat deze voorschriften mede betrekking hebben op de wijze waarop de planbureaus zich kunnen verhouden tot andere organen. Hierbij kan een parallel worden getrokken met wijzigingen van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer. Ook een wijziging in de werkwijze van de Tweede Kamer kan de positie van de regering raken zonder dat dit als gevolg daarvan hoeft te leiden tot verankering bij wet.

In de Wet voorbereiding van de vaststelling van een Centraal Economisch Plan is, zoals de leden van de fractie van D66 opmerken, onder meer vastgelegd dat het Centraal Planbureau verantwoordelijk is voor het maken van een Centraal Economisch Plan. Dit is nog steeds één van de werkzaamheden van het CPB. De regeling is derhalve nog altijd actueel. De wet is inmiddels gewijzigd op het punt van de benoemingsprocedure, zoals hierboven aangegeven in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD. Het bestaan van deze wet doet verder niet af aan de aanwijzing dat de planbureaus worden opgenomen in het organisatiebesluit van het ministerie.


X Noot
1

Verslag van het schriftelijk overleg zoals ontvangen op 19 maart 2012.

Naar boven