31 415 DNA-onderzoek in strafzaken

Nr. 8 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 september 2013

1. Inleiding

Bij brief van 8 november 2012 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gevraagd naar de uitkomsten van het onderzoek dat hij in reactie op schriftelijke vragen van het lid Recourt (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 2571) heeft toegezegd naar het mogelijk verschil in behandeling tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden bij de afname van celmateriaal en het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna afgekort als: de Wet DNA-V). Hierbij voldoe ik mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan dit verzoek.

Een nader onderzoek naar een mogelijk verschil in afname van celmateriaal voor het verrichten van een DNA-onderzoek tussen minderjarige en meerderjarige veroordeelden is het gevolg van het advies «Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig!» van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming uit 2011. In dat advies signaleert de Raad dat daar waar minderjarigen bij bepaalde misdrijven vanuit pedagogisch oogpunt een taakstraf opgelegd zouden krijgen en op basis van de Wet DNA-V hun celmateriaal zouden moeten afstaan, meerderjarigen in vergelijkbare gevallen veroordeeld worden tot een geldboete met als consequentie dat zij niet hun celmateriaal hoeven af te staan. Taakgestraften die veroordeeld zijn voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, vallen namelijk onder de reikwijdte van de Wet DNA-V, terwijl degenen die voor een dergelijk misdrijf zijn veroordeeld tot een geldboete, buiten de werkingssfeer van die wet vallen. Voor het afnemen van celmateriaal maakt het niet uit of er sprake is van een rechterlijke veroordeling of een strafbeschikking; beide afdoeningsvormen vormen de grondslag van het DNA-onderzoek.

2. Het onderzoek

De Wet DNA-V maakt geen onderscheid tussen meerder- en minderjarigen. De huidige systematiek vindt steun in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van Mens (hierna: EHRM). De Hoge Raad onderschrijft dat in de systematiek van de Wet DNA-V geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen (zie rechtsoverweging 4.5 HR NJ 2008, 627). Het EHRM oordeelde dat het DNA-onderzoek op basis van de Wet DNA-V bij de betreffende minderjarige veroordeelde geen schending opleverde van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), omdat deze wet onder meer de afname van celmateriaal heeft beperkt tot «persons convicted of an offence of a certain gravity» (EHRM 20 januari 2009, nr. 20689/08; NJ 2009, 411).

Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter. Dat betekent dat beslissingen en handelingen richting de jeugdige verdachte, waaronder de toepassing van sancties, erop gericht zijn de ontwikkeling van deze jongere te stimuleren, de jongere te heropvoeden, te resocialiseren en te weerhouden van een verdere criminele carrière. Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht dat ook onder meer voortvloeit uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, leidt ertoe dat er aan minderjarigen in verhouding tot volwassenen vaker een taakstraf wordt opgelegd dan een geldboete. In de strafvorderingsrichtlijnen voor volwassenen (de zogeheten BOS-Polarisrichtlijnen) zijn de grenzen bepaald op grond waarvan de officier van justitie een geldboete of een taakstraf kan opleggen via een strafbeschikking of kan vorderen ter terechtzitting. Tot en met een maximum van 20 sanctiepunten zal de officier van justitie in beginsel een geldboete opleggen of vorderen. Vanaf 20 tot en met 30 sanctiepunten kan hij, afhankelijk van de aard van de zaak of de omstandigheden van de verdachte, kiezen tussen het opleggen van een geldboete of een taakstraf. Boven de 30 sanctiepunten geldt de taakstraf als alternatief voor een vrijheidsstraf. In de specifieke richtlijnen die van toepassing zijn op minderjarigen ontbreekt een grens waaronder alleen geldstraffen worden opgelegd of gevorderd. Voor minderjarigen is de taakstraf ook een alternatief voor lage geldboetes. Daarin verschilt de sanctiemodaliteit ten opzichte van volwassenen.

Aan de hand van statistisch materiaal is bezien of het verschil in straftoemetingsbeleid tussen minderjarigen en meerderjarigen in kaart kan worden gebracht. Daarbij is gebleken dat er wel informatie beschikbaar is over welke sancties per delict worden opgelegd aan jeugdigen en volwassenen, maar dat de verschillen in de verhouding tussen de opgelegde geldboeten, taakstraffen en vrijheidsstraffen bij jeugdigen en volwassenen niet goed te interpreteren zijn. Nader omvangrijk dossieronderzoek zou nodig zijn om te beoordelen waarom jeugdigen een taakstraf hebben gekregen en volwassenen een geldboete. Verschillen kunnen hun oorzaak vinden in het strafvorderingsbeleid, maar ook in de weging van de feiten en omstandigheden van het delict door de rechter. Voorts is interpretatie van de verschillen lastig omdat jongeren en volwassenen niet alle delicten in dezelfde mate plegen. Bij bepaalde delicten kan een taakstraf ook meer geïndiceerd zijn. Bijvoorbeeld wel bij eenvoudige mishandeling, maar niet bij rijden onder invloed van drugs. Van dossieronderzoek is afgezien omdat ook dan niet zeker is dat hier voldoende betrouwbare uitspraken mogelijk zijn en voldoende duidelijk is hoe het straftoemetingsbeleid bij volwassenen en minderjarigen toepassing vindt.

3. Waardering bevindingen

De vraag is welke consequenties verbonden moeten worden aan het gegeven dat om pedagogische redenen bij jeugdigen in geval van delicten waar voorlopige hechtenis mogelijk is, verhoudingsgewijs vaker een taakstraf volgt als gevolg waarvan op hen de Wet DNA-V van toepassing is.

Het doel van de Wet DNA-V is het voorkomen van strafbare feiten, het opsporen, vervolgen en berechten van reeds gepleegde en eventueel toekomstig te plegen strafbare feiten van veroordeelden. Van alle jeugdigen die in 2006 een taakstraf (incl. een combinatie met een geldstraf) hebben gekregen voor een delict waar voorlopige hechtenis mogelijk was, komt 66,5% opnieuw voor een misdrijf met Justitie in aanraking.1 De recidive onder jongeren blijkt bij elk type afdoening iets hoger dan onder volwassenen.2 Ook blijkt dat hoe jonger de jeugdige was op het moment dat hij of zij voor het eerst in aanraking kwam met justitie, des te hoger de recidivekans is.3 Ik zie in deze cijfers voldoende noodzaak voor toepassing van de Wet DNA-V op minderjarige veroordeelden en voel me daarbij gesteund door de jurisprudentie. De aanpak van (jeugd)criminaliteit en het voorkomen van recidive is een prioriteit van dit kabinet. De opslag van celmateriaal van minder- en meerderjarigen helpt bij de opsporing van nieuwe delicten die zij plegen. Dat acht ik in het belang van eventuele slachtoffers en de samenleving in zijn geheel. Naar mijn oordeel levert de passieve opslag van celmateriaal geen direct nadeel op voor betrokken personen, ook niet wanneer zij minderjarig zijn. Ik zie dan ook geen reden om de huidige mogelijkheid om met behulp van de Wet DNA-V recidive bij minderjarigen te ontdekken, te beperken. Ik neem de aanbevelingen van de Kinderombudsman naar aanleiding van diens DNA-onderzoek bij veroordeelde minderjarigen dan ook niet over.

De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Bron WODC OBJD/Recidivemonitor 2012. Bij meerderjarigen bedraagt de zevenjaars algemene recidive 58,5%.

X Noot
2

B. Wartna, et. al, Recidive 1997, Een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive van volwassen en jeugdigen daders, WODC Onderzoek en beleid 227, Boom juridische uitgevers en WODC, 2005, p. 53–54.

X Noot
3

D.L. Alberda et. al., Factsheet 2010-5, Recidive onder werkgestrafte jongeren, WODC, oktober 2010, p. 6.

Naar boven