31 322 Kinderopvang

Nr. 511 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 september 2023

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 21 juni 2023 over de impactanalyses van het concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang (Kamerstuk 31 322, nr. 506).

De vragen en opmerkingen zijn op 12 juli 2023 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 15 september 2023 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Kuzu

Adjunct-griffier van de commissie, Meester-Schaap

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en Reactie van de bewindspersoon

Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, D66, het CDA, de PvdA en GroenLinks en de SGP over de impactanalyses van het concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang. Hieronder ga ik graag in op deze vragen en opmerkingen.

Gelijktijdig met deze beantwoording stuur ik uw Kamer een brief over de stand van zaken rond de stelselherziening, waarin uitgebreid ingegaan wordt op de impactanalyses. Veel de onderstaande vragen worden in detail beantwoordt in deze brief. Waar dit het geval is verwijs ik hieronder naar het relevante hoofdstuk of de betreffende paragraaf van de brief.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie merken op dat uit berichten uit Zweden blijkt dat het op lange termijn vasthouden aan de arbeidseis voor de kinderopvang de arbeidsparticipatie aldaar omhoog heeft gebracht. Zij vragen hoe ik dit meeneem.

Het is mij niet duidelijk naar welke berichten of onderzoeken de leden van de VVD-fractie verwijzen. In algemene zin staat niet vast dat een causaal verband bestaat tussen het handhaven van een arbeidseis in het Zweedse kinderopvangstelsel en de stijging van de Zweedse arbeidsparticipatie sinds de jaren »60 van de vorig eeuw.

Uit wetenschappelijk onderzoek1 blijkt dat gedurende de tweede helft van de vorige eeuw in Zweden de wens om een publieke voorziening voor kinderopvang te realiseren. Krapte op de kinderopvangmarkt vormde hierbij een probleem: er waren te weinig opvangplekken voor alle kinderen. Dit was voor de Zweedse overheid een reden om een arbeidseis te handhaven. Ook werden in eerste instantie vooral deeltijdplaatsen voor kinderen aangeboden. Pas in de jaren «90 kwamen vraag en aanbod in balans. Vanaf het jaar 2000 werd de voorziening ingericht als «förskola» (voorschools kleuteronderwijs) inclusief curriculum voor 1–5 jarigen en voltijd toegang voor alle kinderen. De arbeidseis is daarmee komen te vervallen. De arbeidsparticipatie van Zweedse vrouwen was al relatief hoog (ca. 50%) toen men in de jaren »60 een opvangvoorziening wilde realiseren. Deze arbeidsparticipatie is in de tweede helft van de vorige eeuw wel sterk toegenomen (van ca. 50% in 1960 naar ca. 81% in 1990; specifiek voor moeders van jonge kinderen van ca. 37% in 1960 naar ca. 85% in 1990). Het percentage Zweedse vrouwen dat deeltijd werkte (als onderdeel van alle werkende vrouwen) steeg in eerste instantie (van iets meer dan 30% in 1965 naar ca. 45% in de jaren »80) om vanaf midden jaren »80 weer te dalen tot ca. 35% in 2011. Eenzelfde patroon kenmerkt de arbeidsparticipatie van Zweedse moeders van jonge kinderen.

Ten aanzien van de vermoedelijke arbeidsparticipatie-effecten in de Nederlandse context merk ik op dat de planbureaus in hun impactanalyse aangeven dat het laten vervallen van de arbeidseis enerzijds mogelijk een beperkt negatief effect heeft op de arbeidsparticipatie, omdat het gebruik van kinderopvang voor niet-werkende ouders goedkoper wordt. Niet-werken wordt hierdoor relatief (iets) «betaalbaarder» en daarmee aantrekkelijker ten opzichte van werken. Anderzijds is het aannemelijk is dat het loslaten van de arbeidseis het voor sommige niet-werkende ouders aantrekkelijker maakt om werk te zoeken, omdat ze in staat worden gesteld hun kind naar de opvang te brengen en omdat ze merken dat hun kind op de opvang goed verzorgd wordt en daar spelenderwijs kan leren.

Voorts merken de leden van de VVD-fractie op dat, wat betreft de onderzoeken uit de toegestuurde stukken over de arbeidseis, deze onderzoeken zijn gebaseerd op oude cijfers en plaatsvonden in het oude, inkomensafhankelijke systeem. Zij vragen hoe dit ik dit meeweeg.

De door het SCP en het CPB aangehaalde wetenschappelijke onderzoeken gaan noodzakelijkerwijs uit van data uit het verleden. Waar dit Nederland betreft zijn deze vanzelfsprekend gebaseerd op ervaringen met het huidige inkomensafhankelijke systeem. Wat de precieze gevolgen van een inkomensonafhankelijk systeem zullen zijn, laat zich dan ook lastig voorspellen. Wel geven het SCP en het CPB aan dat niet-financiële prikkels, zoals sociale verwachtingen en normen ten aanzien van full- of parttime arbeid en het (intensiever) gebruik van kinderopvang, een effect kunnen hebben op de arbeidsparticipatie in het algemeen en op het gebruik van kinderopvang in het bijzonder. Dergelijke prikkels zijn geen onderdeel van de impactanalyse van het SCP en het CPB. Het kabinet sluit dan ook niet uit dat, op de lange termijn, cultuurveranderingen en normwijzigingen ten aanzien van kinderopvang als gevolg van een inkomensonafhankelijk stelsel kunnen leiden tot een toename in de arbeidsparticipatie. Daarnaast hecht ik er aan te benadrukken dat de inkomensafhankelijkheid van de huidige KOT-systematiek een negatieve invloed heeft op de marginale druk. Als ouders meer gaan verdienen krijgen ze minder kinderopvangtoeslag. Door over te gaan op een inkomensonafhankelijke vergoeding neemt de vergoeding voor kinderopvang voor de meeste ouders toe en de marginale druk voor veel ouders sterk af, waardoor meer werken lonender wordt.

Tot slot merken de leden van de VVD-fractie op dat volgens de stukken de implementatietijd van het nieuwe systeem, als het wetsvoorstel wordt aangenomen, drie tot zes jaar is. Zij vragen hoe ik hier naar kijk.

Uit de impactanalyse van de uitvoerders blijkt dat de doorlooptijd sterk afhankelijk is van de inrichting van een nieuw stelsel. De inrichting van het nieuwe stelsel is aan een volgend kabinet. In hoofdstuk 4 van de brief is toegelicht hoe het huidige kabinet probeert bij te dragen aan een snelle implementatie van een eventueel nieuw stelsel.

Vragen en opmerkingen van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie geven aan de voordelen te zien van de beschikbaarheid van ondersteuning voor ouders die moeite hebben met het (proces van het) nieuwe stelsel. Zij vragen of ik deze voordelen ook zie en op welke manier dergelijke ondersteuning bij bestaande loketten kan worden vormgegeven. De leden van de D66-fractie denken dat dit idealiter via de kinderopvangorganisaties moet plaatsvinden.

In de transitie naar een nieuw stelsel en ook daarna is het belangrijk dat ouders op een laagdrempelige manier ergens terecht kunnen met vragen. In het concept-stelselontwerp doet de kinderopvangorganisatie de aanvraag en zijn daarmee een logisch aanspreekpunt voor de ouders. Uit de impactanalyse werknemers blijkt dat dit voor een toename in de ervaren werkdruk zal zorgen bij zowel pedagogisch als administratief medewerkers in de kinderopvang. Het is belangrijk om een balans te vinden waarin ouders laagdrempelig hulp kunnen krijgen en tegelijkertijd de druk op kinderopvangorganisaties beperkt blijft. De uitvoerder kan hier ook een rol in spelen en er is veel expertise bij de betrokken uitvoerders. Hoe de invulling eruitziet is afhankelijk van de vormgeving van het stelsel, dit is aan een volgend kabinet.

De leden van de D66-fractie geven aan dat zij zich kunnen voorstellen dat, naast ondersteuning van ouders voor het (proces van het) nieuwe stelsel, ook (kleinschalige) organisaties ondersteuning kunnen krijgen bij de inrichting van de nieuwe administratie en eventueel bij de bewaking van deze processen. Zij vragen hoe ondersteuning van organisaties en diversiteit van het aanbod onderdeel blijven van de stelselherziening.

Het is belangrijk dat er een laagdrempelige manier is voor kinderopvangorganisaties, gastouders en gastouderbureaus om vragen te stellen aan de uitvoerder, met name tijdens de transitiefase. Ook na de transitie is het belangrijk dat kinderopvangorganisaties en gastouder(bureau)s bij de uitvoerder terecht kunnen voor hulp. Een wijziging van het financieringsstelsel zal voor sommige organisaties een ingrijpende verandering zijn en uit de impactanalyse voor kinderopvangorganisaties blijkt dat met name kleine organisaties hier moeite mee kunnen hebben. Om deze reden hebben de uitvoerders in hun impactanalyse capaciteit opgenomen om in ondersteuning te voorzien, waaronder voor gastouder(bureau)s. Uit de impactanalyses blijkt echter ook dat de stelselwijzigingen de kwaliteit van dienstverlening en de bedrijfsvoering van met name kleinschalige organisaties kan verbeteren, omdat het nieuwe stelsel aanpassingen in de organisatorische inrichting en automatisering afdwingt. De stelselwijziging vormt dus niet alleen een uitdaging, maar ook een kans voor kleine organisaties, waaronder gastouders en gastouderbureaus.

Tevens geven de leden van de D66-fractie aan dat zij niet alleen het belang van betrokkenheid van medewerkers bij de stelselherziening zien, maar ook kansen zien voor deze medewerkers. Zij vragen op welke termijn alle pedagogisch medewerkers een gesprek kunnen hebben gehad over de voordelen en mogelijkheden van meer uren werken, op de kinderopvang waar zij al werken, op een andere opvang (buitenschoolse in plaats van peuteropvang of vice versa) of in het onderwijs.

Eind vorig jaar startte Kinderopvang werkt! een proeftuin naar het uitbreiden van contracten in de kinderopvang, begeleid door Stichting Het Potentieel Pakken. Dit project kreeg subsidie van mijn ministerie. De resultaten van de proeftuin van juli dit jaar zijn veelbelovend. Eén op de vijf medewerkers die meedeed aan het onderzoek ging meer uren werken, gemiddeld 5,4 uur per week extra. Bijvoorbeeld om meer geld te verdienen, meer ontwikkelkansen te krijgen en meer te kunnen doen voor de kinderen op de groep.

De kennis en ervaringen van het onderzoek zijn doorontwikkeld naar een aanpak voor de kinderopvang in de vorm van een routekaart met stappenplan. Ik ben verheugd dat kinderopvangorganisaties met behulp van deze aanpak direct aan de slag kunnen met het uitbreiden van uren. Ik zou organisaties dan ook willen oproepen om, met de ontwikkelde routekaart onder de arm, het gesprek over contractuitbreiding te voeren met hun medewerkers. In het periodieke overleg met de kinderopvangsector over het personeelstekort worden de resultaten en mogelijke vervolgacties van dit project verder besproken.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie, vanwege de verschillen die zij zien in de uitvoering van gemeentelijke regelingen rond kinderopvang voor kinderen met een sociaal-medische indicatie, naar mijn duiding van de redenen voor deze verschillen en de impact van de stelselherziening op de toegankelijkheid voor deze kinderen.

De regeling voor kinderen met een sociaal-medische indicatie (smi-regeling) wordt uitgevoerd door gemeenten, omdat hierbij maatwerk nodig is en individuele gevallen beoordeeld worden. Gemeenten hebben beleidsvrijheid in de invulling van deze regeling. Dit verklaart de verschillen. In 2020 is er een onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) naar de invulling van de regeling bij verschillende gemeenten. In alle gevallen is de smi-regeling bedoeld om kinderopvang tijdelijk toegankelijk te maken voor gezinnen die niet aan de arbeidseis voldoen, maar wel om sociale of medische redenen dringend kinderopvang nodig hebben. In de concept-stelselherziening blijft een belangrijke rol weggelegd voor de gemeentelijke regelingen.

De leden van de D66-fractie geven aan gelezen te hebben dat het enkel achteraf mogelijk is om te controleren of de kinderopvangorganisatie de vergoeding kinderopvang volledig heeft doorgegeven aan de ouders. Zij vragen of ik, net als deze leden, zie dat een mogelijke uitvoering van de controle kan plaatsvinden via een vergunning om kinderopvang aan te bieden, in aansluiting op de kwaliteitsmonitor voor de kinderopvang.

In het concept-stelselontwerp is gekozen voor controle achteraf om toetreding tot het stelsel laagdrempelig te houden. Dat betekent niet dat er, mede in het licht van de impactanalyses, geen andere keuzes gemaakt kunnen worden. Er kan bijvoorbeeld aan aanvullende toetsing aan de voorkant door de GGD of uitvoerder worden gedacht. Dat brengt wel extra lasten met zich mee voor de kinderopvangorganisaties. Deze controle is onderdeel van een breder zorgpunt dat de uitvoerders schetsen rond de «checks & balances» in het systeem. Dit is een belangrijk aandachtspunt voor een nieuw stelsel.

De leden van de D66-fractie geven aan zich volledig aan te sluiten bij het pleidooi voor een stabiel beeld van de richting waarop de kinderopvang zich ontwikkelt en een duidelijke koers op de langere termijn. Deze leden vragen mij om, in navolging van de regel uit het coalitieakkoord over «de ambitie om het vergoedingspercentage op te hogen naar 100%», een proces te schetsen over wanneer vervolgstappen richting gratis kinderopvang gezet zouden kunnen worden.

In het coalitieakkoord staat de volgende zin: «Op basis van de praktijkervaringen en gedragseffecten bezien we de ambitie om het vergoedingspercentage op te hogen naar 100%». Voor een (proces richting) ophoging van de vergoeding naar 100% zijn geen financiële middelen gereserveerd. Het is aan het volgende kabinet om een duidelijke koers voor de langere termijn voor de kinderopvang neer te zetten zodat kinderopvangorganisaties, werknemers in de kinderopvang en andere stakeholders weten waar zij aan toe zijn en daar bij hun (investerings)beslissingen reklening mee kunnen houden. Ook kan een perspectief voor de langere termijn behulpzaam zijn voor de keuzes en inrichting van een nieuw stelsel, zodat daar in beleid en uitvoering rekening mee kan worden gehouden.

Ten slotte geven de leden van de D66-fractie aan dat de planbureaus in hun analyse diverse malen schrijven over voorwaarden waaraan moet worden voldaan om voor positieve effecten van bijna-gratis kinderopvang op de ontwikkeling van kinderen en de arbeidsparticipatie van ouders te zorgen. Zij vragen mij of ik kan bevestigen dat ernaar wordt gestreefd om aan deze voorwaarden te voldoen. Voorts vragen zij of het klopt dat zodra het stelsel aan deze voorwaarden voldoet, bijna-gratis kinderopvang voor een toename zorgt van de kansengelijkheid voor kinderen en mogelijkheden om te werken voor ouders.

De randvoorwaarden die het CPB en SCP noemen zijn betaalbaarheid, eenvoud, betrouwbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid. Er wordt zeker naar gestreefd om aan deze voorwaarden te voldoen. De voorwaarden zijn ook belangrijke pijlers onder het kinderopvangstelsel en daarmee ook van belang voor het slagen van de beoogde stelselherziening. De planbureaus geven wel aan dat de verschillende doelstellingen soms op gespannen voet met elkaar staan.

Zoals in de brief ook geschetst wordt (zie bijvoorbeeld hoofdstukken 2 en 3) is het inderdaad complex om een balans te vinden tussen de verschillende doelstellingen onderling en de uitvoerbaarheid voor sector en uitvoerders.

Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie geven aan gelezen te hebben dat uit de analyse naar voren komt dat het voorgestelde financieringsstelsel voor een groot deel van de ouders (10 tot 25%) onvoldoende hanteerbaar is en dat dit met name wordt veroorzaakt door de arbeidseis en dat dit vooral geldt voor ouders zonder vaste arbeidsrelatie, bij verlies van een baan of een laag en fluctuerend inkomen. Zij vragen naar mijn reactie op deze constatering. Voorts vragen zij wat ik doe met de aanbeveling om nader onderzoek te doen om de grootte en impact van doenlijkheidsrisico’s te bepalen.

Een van de doelen van de stelselherziening is het voor ouders gemakkelijker maken om gebruik te maken van gefinancierde kinderopvang. Het is belangrijk dat dit ook het geval is voor ouders met een beperkt (digitaal) doenvermogen of ouders met wisselende arbeidsrelaties of -uren. In de kamerbrief over de stelselherziening staan enkele mogelijkheden en alternatieven voor de invulling en toetsing van de arbeidseis beschreven. Deze kennen allemaal zowel voor- als nadelen.

Daarnaast constateren de leden van de CDA-fractie dat uitvoeringsorganisaties aangeven kansen te zien vanuit het perspectief van vereenvoudiging om verschillende financieringsmodellen uit te werken, onder andere het gratis maken van dagdelen voor (eventueel specifieke groepen) kinderen. Zij vragen wat het kabinet daarmee gaat doen? Zij vragen verder of daarbij de motie van het lid Palland c.s. inzake toegankelijk maken voor twee dagdelen voor alle peuters van 2 (of 2,5) tot 4 jaar2 wordt betrokken.

In de eerdergenoemde kamerbrief staan enkele mogelijkheden en alternatieven voor de invulling en toetsing van de arbeidseis beschreven (zie paragraaf 3.1 en bijlage 1 bij de brief), inclusief het voorstel in motie van het lid Palland c.s. en variaties daarop. Het is aan het volgende kabinet om dit al dan niet bij de beoogde stelselherziening te betrekken. Hierbij kan motie van het lid Palland c.s. betrokken worden.

Voorts geven de leden van de CDA-fractie aan het zorgelijk te vinden te moeten constateren dat uit de impactanalyse blijkt dat de impact van het voorgestelde financieringsstelsel het grootst is voor kleinschalige organisaties door het moeten aanvragen van de kinderopvangvergoeding en door de driemaandelijkse toetsing van het recht op de vergoeding. Deze leden vinden dat voorkomen moet worden dat er voor kleinere kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus geen plaats meer is in het toekomstige stelsel. Zij vragen hoe ik denk dit risico tegen te gaan. Voorts vragen zij hoe ik een pluriform aanbod voor ouders en evenwichtige spreiding (bereikbaarheid/beschikbaarheid) over wijken en dorpen, ook met een lagere sociaaleconomische status, denk te borgen.

Het kinderopvangstelsel kent een divers aanbod wat ouders de mogelijkheid geeft een vorm van opvang te kiezen die past bij hun omstandigheden. In het antwoord op de vijfde vraag van de leden van de VVD-fractie wordt ingegaan wordt op ondersteuning voor kleine organisaties. De risico’s van een eenzijdig en gecentreerd aanbod hangen af van de invulling van de stelselherziening, dit is aan een volgend kabinet.

De leden van de CDA-fractie geven daarnaast aan het verontrustend te vinden te moeten constateren dat de vier uitvoeringsorganisaties mij afraden om met de gekozen vorm van het nieuwe financieringsstelsel verder te gaan, omdat zij deze niet uitvoerbaar vinden vanuit het oogpunt van doelmatigheid, doeltreffendheid en rechtmatigheid. Zij benadrukken dat het toetsen van de arbeidseis volgens deze organisaties om een fors uitvoeringsapparaat en om een implementatie van minimaal drie jaar vraagt. De leden van de CDA-fractie vragen wat ik vind van deze bevindingen.

Het is een randvoorwaarde dat het nieuwe financieringsstelsel uitvoerbaar en doelmatig is. In de kamerbrief over de stelselherziening staan enkele mogelijkheden en alternatieven voor de invulling en toetsing van de arbeidseis beschreven (zie paragraaf 3.1 en bijlage 1 bij de brief).

Voorts benadrukken de leden van de CDA-fractie dat uit impactanalyses blijkt dat de arbeidseis een forse druk legt op de uitvoering met kwetsbaarheid en/of gevraagd doenvermogen voor groepen als zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), flexwerkers et cetera. Zij vragen of zij uit de impactanalyses goed begrijpen dat het desgewenst alsnog invoeren van een inkomensafhankelijke bijdrage lijkt te kunnen in verschillende (toekomst)scenario’s. Daarbij vragen zij of een minder inkomensafhankelijk en een eenvoudiger systeem via een staffel een eerste stap kunnen zijn. Ten slotte vragen zij hoe het kabinet aankijkt tegen suggesties vanuit het veld over het verminderen van het aantal inkomensschijven en om te werken met het inkomen van twee jaar terug.

In paragraaf 3.1 van de brief is een aantal voor- en nadelen van inkomensafhankelijkheid geschetst. Daarnaast kunnen de vergoedingspercentages binnen het huidige stelsel worden aangepast. Hiertoe is in de Voorjaarsnota 2023 (Kamerstuk 36 350) cumulatief € 1,6 miljard gereserveerd voor de jaren 2025 en 2026. Het verhogen van de vergoedingspercentages brengt wel het risico op hogere terugvorderingen met zich mee. Dienst Toeslagen en het Ministerie van SZW onderzoeken welke mitigerende maatregelen mogelijk en nodig zouden zijn. Daarnaast wordt continu bezien of verbeteringen mogelijk zijn binnen het stelsel.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe het kabinet aankijkt tegen het verschil in kosten tussen het eerste en tweede kind. De leden van de CDA-fractie geven aan signalen ontvangen te hebben dat dit verschil in kosten nu onvoorspelbare vergoedingen en terugvorderingen oplevert. Zij vragen wat de gevolgen zouden zijn als dit verschil wordt afgeschaft.

In het huidige stelsel wordt er voor het vergoedingspercentage onderscheid gemaakt tussen het eerste kind3 en het tweede en eventuele volgende kinderen. Ouders die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag ontvangen een lagere vergoeding voor het eerste kind. Dit onderscheid is gemaakt omdat ouders meer in staat zijn de kosten van kinderopvang voor één kind te dragen dan voor meerdere kinderen. Het onderscheid tussen eerste en de tweede en volgende kinderen kan voor ouders onduidelijkheid geven.

Zoals ik in de kamerbrief heb beschreven is het mogelijk de vergoeding van eerste en tweede kind gelijk te trekken. Dit kan door ook voor het eerste kind de hogere vergoedingspercentages voor het tweede en volgend kind te hanteren. Dit heeft mogelijk een (extra) positief effect op de arbeidsparticipatie omdat ouders bij de geboorte van hun eerste kind vaak lange termijn-keuzes maken over de verdeling tussen betaald en onbetaald werk. Het gelijk trekken van de vergoedingspercentages leidt echter wel tot significant hogere overheidsuitgaven aan de KOT. Zo is de gereserveerde € 1,6 miljard voor de geleidelijke ingroei naar het nieuwe stelsel niet toereikend om de vergoedingspercentages voor het eerste en tweede geheel gelijk aan elkaar te stellen.

Andersom is het ook mogelijk voor alle kinderen de vergoedingstabel voor het eerste kind te gebruiken. Dit leidt voor werkende ouders met een inkomen vanaf € 26.945 en met meer dan één kind dat naar de opvang gaat voor fors hogere kosten, is voor de overheid een besparing en kan leiden tot een lagere vraag naar kinderopvang. Vanzelfsprekend zijn ook verschillende tussenvarianten mogelijk.

De leden van de CDA-fractie constateren voorts dat uit de analyses blijkt dat als het streven is om in de toekomst te komen tot één samenhangend stelsel van financiële kindregelingen (gezinsbijslag) voor ouders, het aan te raden is om vanaf het begin aansluiting te zoeken bij de (juridische) begrippen uit het sociale domein en deze te harmoniseren. Dit lijkt de leden een no-regret maatregel. De leden vragen of het kabinet deze lezing deelt.

Aansluiten bij de begrippen uit het sociale domein is een mogelijkheid. Harmonisatie leidt echter niet altijd tot een regeling die aansluit bij de belevingswereld van de burger. Begrippen uit het sociale domein zijn soms gekozen met een specifiek doel van een specifieke regeling voor ogen, waardoor harmonisatie niet altijd zorgt voor een logisch aansluiting bij een andere regeling. De mogelijkheden tot harmonisatie zijn wel onderdeel van de reguliere verbetertrajecten voor de verschillende toeslagen en worden ook meegewogen in de verdere uitwerking van de stelselherziening.

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat uitvoeringsorganisaties een herbezinning adviseren op de waardering van verschillende doelstellingen en kaders van het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77). Zij vragen hoe kabinet dit ziet.

Het stelsel van kinderopvang kent twee nevengeschikte hoofddoelen: 1) het voor ouders mogelijk maken om arbeid en zorg te combineren (en daardoor arbeidsparticipatie te stimuleren) en 2) bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. De herziening van het financieringsstelsel heeft als doel om het stelsel eenvoudiger en begrijpelijker te maken voor ouders en de toekenningszekerheid te vergroten. De toeslagaffaire heeft ons laten zien hoe zeer dat nodig is. Bij de herziening van het financieringsstelsel blijven de twee hoofddoelen van kinderopvangbeleid echter onverkort bestaan. Wel laten de impactanalyses meerdere aandachtspunten zien. In paragraaf 3 van de brief wordt een aantal bouwstenen beschreven waarmee het concept-stelselontwerp aangepast kan worden.

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat in de impactanalyses wordt aangegeven dat eerste inspanningen nu verricht kunnen worden middels aanbesteding van informatie- en communicatietechnologie (ICT) en inkoop van softwarepakketten voor betere gegevensleveringen met kinderopvangorganisaties. Zij vragen of het kabinet daar wel of niet al mee aan de slag gaat., en of daarvoor al voldoende duidelijke kaders zijn bepaald.

De aanbesteding van informatie- en communicatietechnologie (ICT) en inkoop van softwarepakketten rond gegevensleveringen in het nieuwe stelsel is aangehouden. Er kan ook geen aanbesteding plaatsvinden totdat duidelijk is hoe het nieuwe stelsel wordt vormgegeven, dit is aan het volgende kabinet. Het risico op desinvesteringen is groot als daar nu wel op voorgesorteerd zou worden.

Intussen worden er binnen het huidige stelsel stappen gezet om de gegevenslevering, waartoe kinderopvangorganisaties sinds 1 januari 2022 verplicht zijn, te verbeteren. Het doel hierbij is om het aantal kinderopvangorganisaties dat gegevens levert te verhogen en de kwaliteit van de leveringen te verbeteren. Zo zijn door inspanningen van de sector en Dienst Toeslagen verbeteringen zichtbaar;

  • het percentage kinderopvangorganisaties dat gegevens levert steeg van 80% in 2021 naar 93% eind 2022.

  • Het aantal kinderen waarvoor bruikbare opvanggegevens ontvangen zijn (de kwaliteit van de gegevens) steeg in dezelfde periode van 59% naar 67%.

Om inzicht te krijgen in de knelpunten die kinderopvangorganisaties ervaren bij de maandelijkse gegevenslevering hebben SZW en Dienst Toeslagen het bureau Regioplan opdracht gegeven dit te onderzoeken4. Uit hun onderzoek blijkt onder andere dat voornamelijk kleine organisaties moeite hebben met de levering. Om de knelpunten in het leveren van gegevens te verhelpen doet Regioplan een aantal aanbevelingen. SZW en Dienst Toeslagen verkennen momenteel samen hoe met de aanbevelingen zal worden omgegaan, zowel voor het huidige stelsel als het nieuwe stelsel.

Ten slotte verwijzen de leden van de CDA-fractie naar de lopende pilot in Zeeland met toegang tot kinderopvang zonder arbeidseis, gelet op specifieke grenseffecten met België in de regio. De leden van de CDA-fractie vragen of deze pilot gecontinueerd kan worden en of de lessen en ervaringen gedeeld worden met de Kamer.

We volgen de resultaten met de pilot gratis Kinderopvang in Zeeuws-Vlaanderen met veel interesse. De situatie in Zeeuws-Vlaanderen en daarmee de aanleiding voor deze pilot is wel anders dan in de rest van Nederland. Deze pilot wordt vormgegeven, gefinancierd en uitgevoerd door de provincie Zeeland en de betrokken gemeenten, waarbij ook de middelen uit de Regio Deal Zeeland worden benut. Het kabinet beslist niet over het al dan niet voortzetten van de pilot, noch rapporteert het kabinet specifiek over de resultaten van de pilot. Wel wordt op dit moment een monitor ontwikkeld door de bij de pilot betrokken partijen (o.a. provincie Zeeland, gemeenten en KOO’s) en de Hogeschool Zeeland. De uitkomsten van deze monitor neem ik graag mee bij de verdere uitwerking van de stelselherziening.

Vragen en opmerkingen van de PvdA- en GroenLinks-fracties

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie geven aan te lezen dat de impactanalyses zeer kritisch zijn over de gemaakte keuzes in het concept-stelselontwerp. Daarbij valt de leden op dat twee dingen in het bijzonder terugkomen in verschillende impactanalyses: de extra complexiteit die de arbeidseis oplevert en de verwachte vraagtoename door de uitbreiding van de financiering, met als gevolg mogelijk hogere prijzen en daarmee verminderde toegankelijkheid voor de groep ouders die nu al het grootste deel van de kosten voor kinderopvang vergoed krijgt. Zij vragen of ik de analyse deel dat dit de voornaamste knelpunten zijn bij het concept-stelselontwerp. Voorts vragen zij of ik het ermee eens ben dat het hier gaat om politieke keuzes, die niet per se noodzakelijk zijn.

Paragraaf 3.1 en bijlage 1 van de brief gaan nader in op de arbeidseis. Voorts worden in paragraaf 3.1 de instrumenten besproken die de verwachte vraagtoename als gevolg van de intensivering uit het concept-stelselontwerp kunnen afremmen.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie geven aan te lezen dat het stelsel zoals het nu voorligt wat de uitvoerders betreft zelfs «onuitvoerbaar» is vanwege de gemaakte keuzes. Zij vragen hoe ik deze stelling beoordeel. Deze leden vragen mij tevens om toe te lichten wat ik precies gaat doen met de aanbevelingen die in de verschillende impactanalyses zijn gedaan. Zij zijn benieuwd of ik plan ben deze aanbevelingen over te nemen en of ik bereid ben de arbeidseis te laten vallen.

De uitvoerders concluderen in hun gezamenlijke impactanalyse dat het concept-stelselontwerp door de optelsom van de daarin gemaakte keuzes in de huidige vorm niet uitvoerbaar is. In de brief wordt hier nader op ingegaan in hoofdstuk 3. De uitvoerders geven aan dat er in ieder geval stappen nodig zijn op het gebied van de rechtmatigheid en doelmatigheid. In voorbereiding op een herziening van het financieringsstelsel zullen in samenspraak met de sector mogelijke maatregelen verder in kaart worden gebracht. De uiteindelijke keuze voor de vormgeving van een nieuw stelsel is aan een volgend kabinet. In het antwoord op de vragen 11 en 14 wordt nader ingegaan op de arbeidseis.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie merken voorts op dat ook de mogelijk hogere kosten voor sommige ouders een politieke keuze zijn, omdat het ook mogelijk is de prijzen van kinderopvang te begrenzen in plaats van volledig vrij te laten. Zij vragen of ik dit als een optie zie en of ik bereid ben een onderzoek te laten uitvoeren naar de verschillende mogelijkheden op dit gebied. Tevens vragen zij hoe ik aankijk tegen kinderopvang als een publieke voorziening die zonder winstoogmerk uitgevoerd wordt.

Paragraaf 3.1 van de brief gaat nader in op tariefregulering en de stand van zaken. De komende maanden wordt nader onderzoek gedaan naar tariefregulering als instrument.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren tevens dat in de impactanalyses ook enkele doelstellingen voor de stelselherziening worden genoemd. Zij vragen mij te benoemen welke doelstellingen wat mij betreft van belang zijn. Zij vragen of het hierbij vooral gaat om het stimuleren van arbeidsdeelname, of dat ik de mening van deze leden deel dat kinderopvang kan bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en het vergroten van kansengelijkheid. Voorts vragen zij of ik het er ermee eens ben dat gratis kinderopvang ook als belangrijk doel heeft de kinderopvangtoeslag af te schaffen en het stelsel veel minder complex te maken voor ouders.

In hoofdstuk 2 van de brief beschrijven we de doelstellingen van het kinderopvangbeleid in het algemeen en de stelselherziening in het bijzonder. Zie verder mijn beantwoording van de vragen van de fractie van het CDA.

Tevens geven de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie aan benieuwd te zijn naar hoe ik aankijk tegen de impactanalyse voor ouders, waarin aangegeven is dat het stelsel voor sommige ouders complex en «onvoldoende doenlijk» blijft, waarbij met name naar de arbeidseis wordt verwezen. Zij geven hierbij aan dat de arbeidseis «voor een deel van de ouders» betekent «dat ze veel handelingen moeten verrichten». Deze leden vragen of ik het met hen eens ben dat dit niet wenselijk is.

Eén van de voornaamste doelstellingen van de herziening van het financieringsstelsel is om het stelsel eenvoudiger te maken. Het is daarom inderdaad niet wenselijk dat er voor een deel van de ouders vragen blijven over de doenlijkheid. Tegelijkertijd is het concept-stelselontwerp voor veel ouders een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. In paragraaf 3.1 van de brief gaan we verder in op de voor- en nadelen van de verschillen instrumenten, waaronder de arbeidseis.

De leden van PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen mij daarnaast toe te lichten waarom het noodzakelijk is dat ouders zowel te maken hebben met de kinderopvangtoeslagorganisatie als met de uitvoerder. Zij vragen of het niet wenselijker zou zijn als ouders slechts met de kinderopvangtoeslagorganisatie te maken hebben en vragen welke aanpassingen aan het concept-stelselontwerp daarvoor nodig zouden zijn.

Ouders hebben in het concept-stelselontwerp te maken met de kinderopvangorganisatie waar het gaat om de dienstverlening (opvang, contract, aanvraag) en met de uitvoerder als het gaat om het toetsen van de voorwaarden voor de voorziening, waaronder de arbeidseis en de ouder-kind relatie. Het lijkt alleen mogelijk om een stelsel te ontwerpen waarin de ouders geen contact hebben met de uitvoerder wanneer er extra verantwoordelijkheid bij de kinderopvangorganisatie wordt neergelegd, ofwel de grondslagen (zoals de arbeidseis of eventuele inkomensafhankelijkheid) nog verder moeten worden vereenvoudigd of losgelaten.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen mij ook te reflecteren op de in de impactanalyse geschetste onzekerheid voor ouders. Daarbij vragen zij hoe de onzekerheid over of de financiering toegewezen wordt zo veel mogelijk verkleind kan worden. Ook vragen zij of ik het redelijk vind dat de vergoeding slechts drie maanden doorloopt als ouders hun baan verliezen, gegeven het feit dat niet iedereen binnen drie maanden een nieuwe baan weet te vinden. Daarbij vragen zij ook hoe ik het risico beoordeel dat het voor ouders juist moeilijker wordt een nieuwe baan te vinden op het moment dat ook de vergoeding voor kinderopvang stopt, waardoor deze ouders mogelijk met extra stress te maken krijgen. Tevens vragen zij naar mijn oordeel over de gevolgen hiervan voor de betreffende kinderen.

Met de stelselherziening wordt beoogd ouders meer (financiële) zekerheid over hun recht op de voorziening kinderopvang te bieden. In hoofdstuk 3 van, en bijlage 1 bij de kamerbrief staan enkele mogelijkheden en alternatieven beschreven waarmee de in de impactanalyses gesignaleerde onzekerheid voor ouders beperkt kan worden. Deze kennen allemaal zowel voor- als nadelen.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen mij tot slot om toe te lichten hoe veelzeggend de huidige impactanalyses wat haar betreft zijn. In de impactanalyse voor ouders wordt volgens deze leden aangegeven dat veel details niet zijn uitgewerkt, waardoor «onderzoekers, experts en ouders» zich «niet altijd even goed [konden] inleven in het nieuwe stelsel». Daarnaast wijzen deze leden op de passage waarin wordt aangegeven dat «veel details van het nieuwe financieringsstelsel nog niet concreet of volledig uitgewerkt» waren, en dat «vanwege de beperkte doorlooptijd van het onderzoekstraject» het niet mogelijk was om «een breed en diepgaand onderzoek onder ouders uit te voeren». Deze leden wijzen daarbij op het advies in de impactanalyse om een vervolgonderzoek te doen. Voorgenoemde leden zijn benieuwd waarom dit eerste onderzoek niet gedaan kon worden op basis van volledige informatie, en met een langere doorlooptijd, en of er inderdaad een vervolgonderzoek gaat komen.

Op hoofdlijnen geven de impactanalyses een goed beeld van waar de sterktes en zwaktes van het concept-stelselontwerp zitten. In hoofdstuk 3 van de brief is te lezen welke conclusies wij uit de analyses trekken. In de impactanalyses kon niet in alle gevallen de diepte worden ingegaan op alle details vanwege de beperkte beschikbare tijd of niet-volledige uitwerking. Wat er gebeurt met een vervolgonderzoek is aan een volgend kabinet.

Vragen en opmerkingen van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie geven aan van meet af aan hun kritiek geuit te hebben op het kabinetsplan. Zij geven aan dat het plan in hun ogen geldverspilling, contraproductief en onhaalbaar is en dat het de laagstbetaalden dupeert. Daarbij stellen zij dat ook SCP en CPB het plan nu terug naar de tekentafel verwijzen, vanwege «het beperkte rendement van de investering en de maatschappelijke risico’s». Zij vragen naar de reactie van het kabinet op deze fundamentele kritiek op de plannen. Ook vragen zij of ik het plan op basis van deze uitkomsten ga heroverwegen.

Zoals in hoofdstuk 3 van de brief wordt beschreven erkent het kabinet de risico’s waar het SCP en CPB op wijzen. Tegelijkertijd zijn er maatregelen denkbaar of al in gang gezet om deze risico’s (gedeeltelijk) te mitigeren. Denk hierbij aan initiatieven om de personeelskrapte in de opvangsector te verkleinen, aan tariefregulering en aan stapsgewijze verhoging van de KOT richting invoering van het nieuwe stelsel. Ook moet opgemerkt worden dat eventuele norm- en cultuurwijzigingen als gevolg van de stelselwijzigingen, bijvoorbeeld over de arbeidsduur van ouders, niet zijn meegenomen in de ramingen van het SCP en het CPB. Het kabinet sluit dan ook niet uit dat, op de lange termijn, dergelijke cultuurveranderingen en normwijzigingen kunnen leiden tot een toename in de arbeidsparticipatie.

Voorts geven de leden van de SGP-fractie aan te lezen dat SCP en CPB concluderen dat de plannen nauwelijks tot een hogere arbeidsparticipatie leiden en dat het kansenongelijkheid vergroot, terwijl het bevorderen van arbeidsparticipatie en het vergroten van kansengelijkheid uitgangspunten van het Nederlandse kinderopvangstelsel zijn. Zij vragen hoe ik deze kritiek in het licht van genoemde doelstellingen beoordeel. Daarbij vragen zij of ik het met de leden van de SGP-fractie eens ben dat een nieuw stelsel in ieder geval moet bijdragen aan het vergroten in plaats van verkleinen van kansengelijkheid.

Ik verwijs hiervoor naar het antwoord hierboven. Daarnaast laten de impactanalyses meerdere aandachtspunten zien, waaronder ook de effecten op de kansengelijkheid waar de leden van de fractie van de SGP op wijzen. In paragraaf 3.1 van de brief worden een aantal bouwstenen beschreven waarmee het concept-stelselontwerp aangepast kan worden.

Het is aan het volgende kabinet om een keuze te maken tussen de verschillende mogelijke doelen en bijpassende instrumenten voor de financiering van kinderopvang in Nederland.

De leden van de SGP-fractie vragen tevens of het kabinet nader onderzoek gaat doen naar de doenlijkheidsrisico’s bij ouders, zoals aanbevolen in de impactanalyse ouders. Zij willen weten of daarbij ook gekeken wordt naar de noodzakelijkheid van de arbeidseis. Deze leden geven aan graag nader onderzoek zien naar het al dan niet schrappen van de arbeidseis en de gevolgen daarvan op de doenlijkheid, en vragen of ik daartoe bereid ben.

Ik verwijs hiervoor naar mijn beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SGP-fractie geven aan het van belang te vinden dat de positie van ouders goed geborgd is in het nieuwe stelsel. Daarbij stellen zij dat er lijkt sprake lijkt te zijn van een achteruitgang ten opzichte van het huidige stelsel, aangezien ouders niet voortdurend zeker zijn van een gesubsidieerde plek bij de kinderopvangorganisatie. Bij bezwaar en beroep tegen een afwijzing van de kinderopvangtoeslag moeten zij volgens deze leden de kinderopvang (tijdelijk) zelf bekostigen of kunnen zij hun kinderopvangplek verliezen. Deze leden vragen mij of dit klopt en of ik met deze leden het risico zie van selectie aan de poort met een voorkeur voor kapitaalkrachtige ouders of ouders met vaste dienstverbanden. Voorts vragen zij of ik het met hen eens dat dit onwenselijk is, mede gelet op eerder genoemd uitgangspunt ten aanzien van kansengelijkheid.

Ik deel het standpunt dat sprake is van een achteruitgang qua zekerheid niet. Een van de doelstellingen van de concept-stelselherziening is juist het vergroten van de (financiële) zekerheid voor ouders, bijvoorbeeld door het wegnemen van de voorschotsystematiek en het laten vervallen van de inkomensafhankelijke vergoeding. In zowel het herziene stelsel als het huidige KOT-stelsel vormt een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de ouder(s) en de opvangorganisatie de basis van de dienstverlening. Ouders zijn in beide stelsels verantwoordelijk voor de betaling van de opvangkosten aan de opvanglocatie. En in beide stelsels bestaat de kans dat ouders niet in aanmerking komen voor de voorziening kinderopvang (VKO) danwel de KOT, bijvoorbeeld omdat zij niet blijken te voldoen aan de arbeidseis. Het klopt dat in het concept-stelselontwerp ouders bij een bezwaar- of beroepsprocedure tegen een afwijzing geen gebruik kunnen maken van de VKO, maar dit wijkt niet significant af van het huidige KOT-stelsel, waarin ouders bij afwijzing geen KOT-voorschot ontvangen en de kosten voor opvang zelf moeten betalen. Daar staat tegenover dat in het concept-stelselontwerp ouders niet geconfronteerd worden met een terugvordering, waar in het huidige stelsel waarschijnlijk wel sprake van zou zijn. Bovendien kent het concept-stelselontwerp een ruime uitloopperiode bij het verliezen van recht op VKO, waardoor ouders nooit van de ene op de andere dag zelf de volledige kosten voor de opvang hoeven te dragen.

Zogenaamde «selectie aan de poort» is onwenselijk, maar ik acht het risico op dergelijke selectie in het herziene stelsel niet significant groter dan in het huidige KOT-stelsel. In het concept-stelselontwerp is ervan uitgegaan dat vooraf wordt vastgesteld of er recht op VKO bestaat. Dat betekent dat de uitvoerder vóór aanvang van de opvang toetst of alle partijen voldoen aan de gestelde voorwaarden. Voor ouders geldt dat zij aan de arbeidseis moeten voldoen. De uitvoerder toetst dit voorafgaand aan de aanvraag en vervolgens periodiek gedurende de opvangperiode. De kinderopvangorganisatie heeft geen kennis van de gronden op basis waarvan de ouder wel of niet voldoet aan de voorwaarden. Zij mogen ook in geen geval de uitkomst van de toets opvragen bij ouders. Ik deel de opvatting van de leden van de SGP-fractie dat (de schijn van) selectie aan de poort voorkomen moet worden. Hiertoe zouden additionele afspraken met de sector gemaakt kunnen worden.

Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie specifiek aandacht voor de gastouderopvang. Zij stellen dat er vanwege een gebrek aan (financiële) data onvoldoende duidelijkheid is over de effecten van het nieuwe stelsel ten aanzien van gastouder(bureau)s. Deze leden vragen aandacht voor het belang van gastouderopvang en de relatieve kwetsbaarheid van deze ouders/bureaus ten opzichte van kinderopvangorganisaties. Deze leden verwachten dat de financiële impact bij gastouder(bureau)s wellicht nog hoger is vanwege de twee betaalstromen, maar vraagt dit volgens de leden nader onderzoek.

De leden van de SGP-fractie vragen of ik bereid ben nader onderzoek te doen naar de effecten van het nieuwe stelsel op de gastouderopvang. Daarbij vragen zij of ik het met deze leden eens dat de financiële impact voor gastouder(bureau)s niet hoger zou moeten zijn dan bij andere opvangvormen, aangezien de positie van gastouder(bureau)s volgens deze leden in veel gevallen al onder druk staat. De leden vragen hoe ik voorkom dat gastouder(bureau)s er in het nieuwe stelsel op achteruit gaan.

Het kinderopvangstelsel kent een divers aanbod wat ouders de mogelijkheid geeft een vorm van opvang te kiezen die past bij hun omstandigheden. Daaronder valt ook de gastouderopvang. Gastouders en gastouderbureaus zijn betrokken geweest bij het concept-stelselontwerp als deelnemers aan de greenfieldbenadering en het concept-stelselontwerp5 gaat dan ook in op gastouderopvang. In het concept-stelselontwerp staat dat de stelselherziening er niet op gericht is om de huidige verantwoordelijkheidsverdeling tussen ouders, gastouders en gastouderbureaus ingrijpend te veranderen. Wel zal worden gekeken of als gevolg van de verlegging van de financiële stromen en de directe financieringsrelatie die de kinderopvangorganisaties met de uitvoerder krijgen wijzigingen in de relaties nodig en wenselijk zijn. Uitgangspunt daarbij is een zo gelijkwaardig mogelijke positie van ouder, gastouder en gastouderbureau in het stelsel. Het is belangrijk om expliciet aandacht te hebben voor de effecten op gastouders en gastouderbureaus in de verdere totstandkoming van een nieuw stelsel. Hoe dit vormgegeven wordt is aan een volgend kabinet. Eventueel vervolgonderzoek op dit thema kan ook pas plaatsvinden in de totstandkoming van een nieuw stelsel.

Voorts vragen de leden van de SGP-fractie mij om nader in te gaan op de gevolgen voor de lastendruk in de sector. Zij stellen dat, onder andere door het creëren van een extra (subsidie)relatie tussen uitvoerder en kinderopvangorganisatie, het stelsel onnodig complex wordt met hoge administratieve lasten. Zij vragen of ik het met hen eens dat een nieuw stelsel geen toename van de lastendruk met zich mee mag brengen, aangezien de ambitie van dit kabinet is de regeldruk in de private en (semi)publieke sector te verlagen. Daarbij willen zij weten hoe ik daarvoor zorg zal dragen, en hoe ik reageer op de conclusies van het onderzoek op dit punt. Ook willen deze leden weten in hoeverre ik het risico zie van vertrek van personeel bovenop de al forse personele uitdaging van de sector als gevolg van – naar mening van deze leden – verminderde werklust door meer administratieve rompslomp.

Het is belangrijk om oog te hebben voor de impact van een stelselherziening op de sector. Mede daarom zijn bij de totstandkoming van het concept-stelselontwerp mensen uit de sector betrokken geweest. De toename van lastendruk voor de kinderopvangorganisaties is voornamelijk een verschuiving van lasten van ouders naar de organisaties. Een van de doelen van de stelselherziening is om de vergoeding voor de kinderopvang eenvoudiger en begrijpelijker te maken. Er is daarom een afweging gemaakt tussen het vereenvoudigen voor ouders en het complexer maken voor de kinderopvangorganisaties. Daarbij is zoveel mogelijk geprobeerd de complexiteit voor kinderopvangorganisaties te beperken en is goede ondersteuning belangrijk (zie ook antwoord 5). De toename van de lasten zit vooral aan de kant van de administratie, tegelijkertijd is de verwachting dat ook pedagogisch professionals meer vragen zullen krijgen van ouders (zie impactanalyse medewerkers).

Ook geven de leden van de SGP-fractie aan te lezen dat het nieuwe stelsel leidt tot groei. Zij stellen dat de vraag naar personeel en huisvesting alleen maar zal toenemen, terwijl dat nu al een groot probleem is. Deze leden vragen mij of ik het met deze leden eens ben dat het realiseren van voldoende personeel en huisvesting een absolute randvoorwaarde is voor de invoering van de stelselherziening. Ook willen zij weten hoe ik hier op lange termijn optimale invulling aan ga geven. Zij vragen daarbij ook specifiek in te gaan op de positie van de gastouderopvang.

Zoals op verschillende punten in de brief wordt benadrukt (hoofdstukken 3 en 4) is het personeelstekort een belangrijk aandachtspunt voor de kinderopvang en de herziening van het financieringsstelsel. Bij verschillende instrumenten die we in de brief noemen spelen personeelstekorten ook een grote rol, zie hiervoor paragraaf 3.1. Het kabinet heeft hier ook samen met de sector actie op ondernomen zoals beschreven in paragraaf 4.1 van de brief.

De leden van de SGP-fractie geven aan te lezen dat het stelsel in de huidige vorm niet uitvoerbaar wordt geacht door de uitvoerders. Zij vragen naar mijn reactie op deze conclusie, en naar de gevolgen van deze conclusie op de stelselherziening zelf.

Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties.

De leden van de SGP-fractie geven voorts aan te lezen dat de doorlooptijd door de uitvoerders wordt ingeschat op minimaal drie jaar en in het meest ongunstige geval zelfs zes jaar. Deze leden vragen mij wat dit betekent voor het genoemde invoeringsjaar van 2027. Daarbij vragen zij mij of dit nog reëel is.

Hiervoor verwijs ik naar mijn beantwoording van de vragen van de fractie van de VVD.

De leden van de SGP-fractie geven aan dat de uitvoerders de uitvoering van de arbeidseis als een risico bestempelen. Zij geven aan dat uit de verkenning blijkt dat de risico’s slechts zeer beperkt zijn weg te nemen door aanpassingen binnen de kaders van het stelselontwerp of aanpassingen maken het stelsel zelf nog ingewikkelder. De leden van de SGP-fractie vragen of ik bereid ben te verkennen de arbeidseis te schrappen uit het voorstel, gelet op deze conclusies.

Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SGP-fractie geven aan ook gelezen te hebben dat de uitvoerders zich zorgen maken over de rechtmatigheid en doeltreffendheid van het stelsel. Deze leden geven aan hier eerder reeds op gewezen te hebben. Zij vragen hoe het kabinet reageert op dit kritiekpunt en welke verbeteringen ik voornemens ben aan te brengen om deze problemen te verhelpen.

In hoofdstuk 3 van de kamerbrief wordt ingegaan op de rechtmatigheids- en doelmatigheidsaspecten van het conceptontwerp. Het is aan het volgende kabinet om eventuele maatregelen te plegen om de gesignaleerde problemen het hoofd te bieden.

De leden van de SGP-fractie constateren tevens dat dat de uitvoerders in gezamenlijkheid een advies hebben uitgebracht. Deze leden vragen wanneer ik voornemens ben een besluit te nemen over wie het nieuwe stelsel gaat uitvoeren.

De vier betrokken uitvoeringsorganisaties (DUO, DG Toeslagen, UWV en SVB) werken op dit moment samen met het Ministerie van SZW aan het opzetten en inrichten van een werkmaatschappij ter voorbereiding op de uitvoering van het nieuwe financieringsstelsel. Het is aan het volgende kabinet om een definitieve keuze te maken over de ophanging van deze werkmaatschappij en daarmee over de uitvoering van het stelsel.

Ten slotte geven de leden van de SGP-fractie aan te hebben vernomen dat verkend wordt of de kindregelingen vereenvoudigd kunnen worden. Deze leden geven aan hier eerder een voorstel voor gedaan te hebben, waarbij de kindregelingen zouden worden teruggebracht tot één kinderbijdrage. Zij zouden graag zien dat het Vlaamse model met een gezinsbijslag voor ouders (zoals genoemd onder punt 4 bij de «Toekomstbeelden») wordt betrokken bij genoemde verkenning, met daarbij de vraag welke mogelijkheden dit model biedt ten opzichte van de Nederlandse kindregelingen. Zij vragen of ik daartoe bereid ben.

Zoals in de meest recente Stand van de uitvoering6 aan uw Kamer is gemeld, is een traject gestart om invulling te geven aan de toekomst van de kindregelingen. Hierin wordt samengewerkt met het Ministerie van Financiën, Dienst Toeslagen en de SVB. Het is aan een volgend kabinet om keuzes te maken in de uitwerking van verschillende varianten.


X Noot
1

Nyberg, A. (2012). Gender Equality policy in Sweden: 1970s–2010s. Nordic journal of working life studies, 2(4), 67–8

X Noot
2

Kamerstuk 31 322, nr. 499

X Noot
3

Dit is het kind wat het meest gebruik maakt van de opvang.

X Noot
4

Kamerstuk 31 066, nr. 1219

X Noot
5

Kamerstuk 31 322, nr. 490 – Bijlage Baseline concept ontwerp herziening financieringsstelsel kinderopvang

X Noot
6

Kamerstuk 26 448, nr. 717

Naar boven