31 293 Primair Onderwijs

Nr. 255 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 mei 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 2 februari 2015 over groepsgrootte in het basisonderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 241).

De vragen en opmerkingen zijn op 9 maart 2015 aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 1 mei 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffer van de commissie, Bosnjakovic

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris over groepsgrootte in het basisonderwijs. Het is goed om te zien dat scholen kiezen voor kwaliteit van het onderwijs en daarbij zelf maatwerk bieden, zo merken de leden op.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief Staatssecretaris over de groepsgrootte in het basisonderwijs.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris over de groepsgrootte in het basisonderwijs.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris over de groepsgrootte in het basisonderwijs. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris over de groepsgrootte in het basisonderwijs. Zij zijn het eens dat de indeling van groepen bij uitstek een aangelegenheid is die om maatwerk op het niveau van scholen vraagt. Desalniettemin hebben deze leden enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris.

De gemiddelde groepsgrootte in 2014

De leden van de VVD-fractie merken op dat uit het onderzoek naar voren komt dat de stijging van het aantal leerlingen per groep is gestabiliseerd. De leden constateren dat zij op steeds meer scholen merken dat het systeem van klassen per leeftijdscategorie niet langer de opzet voor het onderwijs is. In hoeverre herkent de Staatssecretaris het beeld dat scholen juist op zoek gaan naar andere werkvormen? Kan dit effect hebben op toekomstige onderzoeken naar groepsgrootte in het onderwijs? In hoeverre is de Staatssecretaris voornemens om goede voorbeelden van scholen, die op een andere manier werken dan met vaste «jaarklassen», actief in het onderwijs te delen en zo ook andere scholen uit te dagen om na te denken over hoe zij met groepsindelingen omgaan, zo vragen zij.

Voor de leden van de PvdA-fractie staat goed onderwijs voorop. Elke leerling verdient aandacht in een klas om zijn of haar talenten ten volle te ontwikkelen. Deze leden vinden de stabilisering van de gemiddelde groepsgrootte een stap in de goede richting.

De leden van de SP-fractie merken op dat de klassen in het basisonderwijs sinds 2009 groter zijn geworden. Volgens de Staatssecretaris is de groepsgrootte gestabiliseerd en telt een kleine zes procent van de groepen meer dan 30 leerlingen. Dit blijkt echter niet uit de meegeleverde tabel (figuur 1: percentage groepen naar grootte van de groep). Is de Staatssecretaris bereid de cijfers en statistieken van zowel figuur 1 als figuur 2 in tabelvorm aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet, zo vragen de genoemde leden.

Tevens vragen de genoemde leden of de Staatssecretaris een historisch overzicht wil aanleveren, waarin zichtbaar wordt wat de verandering is van de klassengrootte op langere termijn, bijvoorbeeld in de laatste 20 jaar.

De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat de groepsgrootte in 2014 min of meer gelijk is gebleven ten opzichte van 2013. Om te kunnen spreken van een stabilisatie is het, volgens deze leden, echter nog te vroeg om dat te concluderen op basis van één jaar. Daarvoor zijn meerdere jaren met stabilisatie nodig. Tevens moet groepsgrootte niet op zichzelf worden bekeken. Interessant hierbij is ook de leraar/leerlingratio. Deze leden verzoeken de Staatssecretaris dan ook om aan te geven wat deze ratio de afgelopen jaren was.

De leden van de D66-fractie constateren dat om en nabij de helft van de klassen die zijn opgenomen in de steekproef, boven het wenselijke aantal leerlingen per klas zit (figuur 1). Desalniettemin geeft de Staatssecretaris aan dat in nagenoeg alle gevallen de scholen aangeven dat de feitelijke omvang van de groepen niet als probleem wordt ervaren. Dit betekent dat in enkele gevallen de groepsgrootte wél als probleem wordt ervaren. Wat wordt in dat geval als reden voor de groepsgrootte aangegeven? Is de Staatssecretaris in deze gevallen van plan in gesprek te gaan met de school over mogelijke oplossingen? De Staatssecretaris noemt een groepsgrootte van 30 als een «psychologische grens». Heeft de Staatssecretaris een bepaalde maximale bovengrens in gedachte? Is de Staatssecretaris van plan een dergelijke bovengrens wettelijk vast te stellen, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Staatssecretaris wil toelichten waarom binnen de voor- en vroegschoolse educatie ten aanzien van de groepsgrootte een onderscheid wordt gemaakt tussen voorschoolse educatie en vroegschoolse educatie. Deze leden vragen waarom voor peuterspeelzalen en kinderopvangcentra strikte normen gelden voor de leidster-kindratio, terwijl ten aanzien kinderen van dezelfde leeftijd geen normen bestaan wanneer zij onder de verantwoordelijkheid van de basisschool vallen. Zij vragen op welke gronden de Staatssecretaris de forse verschillen tussen de verplichte leidster-kindratio en de in praktijk gangbare leerkracht-leerlingratio te rechtvaardigen vindt.

Groepsgrootte in de praktijk

De leden van de VVD-fractie merken op dat de manier waarop de jaarlijkse groepsindeling aan ouders wordt gecommuniceerd, de schoolleider en zijn/haar aanpak het verschil kan maken. Door scenario’s met ouders te bespreken en hen, binnen de mogelijkheden, keuzes voor te leggen, kan het draagvlak voor bepaalde keuzes vergroot worden. Wat kan de Staatssecretaris betekenen om dit bij schoolleiders onder de aandacht te brengen, zo vragen de leden.

De leden van de PvdA-fractie hechten waarde aan de ruimte die scholen hebben om klassen naar eigen inzicht op grootte in te richten, maar maken zich ook zorgen over grote klassen die op basis van kwantiteit zijn ontstaan. Is de Staatssecretaris het eens met deze leden dat scholen maatwerk horen te bieden op het gebied van groepsgrootte en dat zij dit in samenspraak met de medezeggenschapsraad moeten invullen? Kan de Staatssecretaris toelichten in hoeverre dat op dit moment gebeurt? Ook vragen de leden de Staatssecretaris of het mogelijk is om dit aspect tijdens de volgende steekproeven mee te nemen in het onderzoek.

De leden van de SP-fractie merken op dat uit onderzoek van de Algemene Onderwijsbond van eind 2013 bleek dat de gemiddelden niet het volledige beeld laten zien, omdat het op grote scholen heel normaal is om klassen van 30 leerlingen of meer te hebben.1 Wat is de reactie van de Staatssecretaris hierop, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat het formatieplan van een school de instemming nodig heeft van het personeel, maar niet van de ouders. Is de Staatssecretaris bereid om ook de ouder/leerlinggeleding instemmingsrecht te geven, zo vragen zij.

Regioplan verdiepingsonderzoek

De leden van de D66-fractie lezen dat alle geïnterviewde scholen het belang van «extra handen in de klas» benadrukken. Betekent dit dat scholen menen dat er meer leerkrachten moeten komen, of gaat het met name om het inzetten van remedial teachers, intern begeleiders onderwijsassistenten, lio’s2 en vakleerkrachten? Wat voor belemmeringen is de Staatssecretaris op dit gebied tegengekomen, zo vragen de leden.

Kwaliteit is leidend

De leden van de VVD-fractie constateren dat uit onderzoek van Hattie3 naar voren komt dat klassengrootte niet veel verband houdt met de kwaliteit van het onderwijs. De docent daarentegen speelt juist een heel grote rol als het gaat om de onderwijskwaliteit. In dat licht zijn de leden benieuwd hoe het nu staat met de voortgang rond het lerarenregister.

De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd in hoe de extra gelden, zoals toegezegd in het Nationaal Onderwijsakkoord, besteed zijn. Heeft de Staatssecretaris er zicht op of deze extra gelden bedoeld voor meer klassenassistenten en extra docenten ook daadwerkelijk zo besteed zijn? Kan de Staatssecretaris toelichten wat het effect is geweest van deze gelden op de groepsgrootte en in het bijzonder voor de scholen met 29 of meer leerlingen in de groepen, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen of de Staatssecretaris kan toelichten welke invloed het extra budget uit het begrotingsafspraken 2014 (650 miljoen euro) op de groepsgrootte in het basisonderwijs heeft. De Staatssecretaris licht toe dat er niet direct wordt gestuurd op de omvang van de groepen in het basisonderwijs. Wat is de visie van de Staatssecretaris op de groepsgrootte in het basisonderwijs? Wat is in de ogen van de Staatssecretaris de gewenste maximale groepsgrootte in het basisonderwijs? Kan de Staatssecretaris toelichten hoeveel zorgleerlingen (cluster 3 en/of cluster 4) realistisch zijn in een klas in het reguliere basisonderwijs met een gemiddelde groepsgrootte (22 tot 25 leerlingen) zonder aantasting van de onderwijskwaliteit? Heeft de invoering van het passend onderwijs de visie op de groepsgrootte in het basisonderwijs van de Staatssecretaris gewijzigd? Waarom wel of waarom niet? Is de Staatssecretaris van mening dat wanneer er meer leerlingen met zwaardere problematiek in het reguliere basisonderwijs stromen een leerkracht beperkt wordt in de tijd die een leraar aan alle leerlingen in de klas kan besteden? Zou een belangrijke randvoorwaarde voor passend onderwijs niet juist een feitelijke klassenverkleining moeten zijn, zo vragen deze leden.

Deze leden zijn voorts van mening dat kleine klassen een positief effect op de onderwijskwaliteit hebben. Is de Staatssecretaris met de genoemde leden van mening dat een docent in een kleinere klas meer aandacht en ondersteuning aan individuele leerlingen kan geven? Is de Staatssecretaris bereid om diepgaand onderzoek te doen naar de invloed van passend onderwijs op de groepsgrootte in het basisonderwijs en op de kwaliteit van het basisonderwijs in zijn algemeenheid, zo vragen zij.

Tevens merken de leden op dat recent onderzoek uit Zweden4 positieve effecten laat zien van kleine klassen. Kan de Staatssecretaris een reactie geven op de conclusies uit eerdergenoemd onderzoek? Hoe waardeert de Staatssecretaris de belangrijke conclusie dat leerlingen uit kleine klassen in de toekomst beter verdienen (en dus uiteindelijk ook meer belasting betalen). In 1996 schreef de commissie-Van Eijndhoven in haar rapport «Klassenverkleining» dat gericht investeren in klassenverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs een kwalitatieve sprong voorwaarts zou betekenen. Onderschrijft de Staatssecretaris die stellingname? Zo ja, welke maatregelen gaat de Staatssecretaris nemen om de klassen in het basisonderwijs te verkleinen? Ziet de Staatssecretaris mogelijkheden om een wettelijk maximum van de groepsgrootte in het basisonderwijs vast te leggen, zo vragen zij.

Ten slotte merken de leden op dat Beter Onderwijs Nederland5 recent heeft gepubliceerd dat de invoering van het huidige bekostigingssysteem een daling van het aantal leraren tot gevolg heeft, omdat schoolbesturen andere prioriteiten hebben gesteld. De lumpsum creëert zo mede het probleem. Deelt de Staatssecretaris de mening dat de toegenomen werkdruk en de groepsgrootte in het basisonderwijs in causaal verband staan met de daling van het aantal docenten? Zo ja, welke maatregelen gaat de Staatssecretaris nemen om de klassen in het basisonderwijs te verkleinen en het aantal docenten in het basisonderwijs te vergroten, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de Staatssecretaris toe te lichten wat er gebeurd is met de extra middelen voor de extra banen voor leraren en welk effect dit op de groepsgrootte heeft gehad. Graag ontvangen de leden van de genoemde fractie een toelichting.

De leden van de D66-fractie constateren dat de Algemene Onderwijsbond6 aangeeft dat 23 leerlingen per klas wenselijk is. Het gemiddelde is in Nederland vanaf 2011 toegenomen naar 23,3 leerlingen per klas. Bovendien geeft de Algemene Onderwijsbond aan dat uit enquêtes blijkt dat de groepsgrootte nog steeds een probleem is. De toename van de groepsgrootte is, volgens de Algemene Onderwijsbond, een indicatie van toegenomen werkdruk. Is de Staatssecretaris het eens met deze constateringen van de Algemene Onderwijsbond? Is de Staatssecretaris van plan verdere stappen te nemen om de werkdruk van leraren te verlagen, zo vragen de genoemde leden.

II Reactie van de Staatssecretaris

De leden van de VVD-fractie merken op dat uit het onderzoek naar voren komt dat de stijging van het aantal leerlingen per groep is gestabiliseerd. De leden constateren dat zij op steeds meer scholen merken dat het systeem van klassen per leeftijdscategorie niet langer de opzet voor het onderwijs is. Zij vragen in hoeverre de Staatssecretaris het beeld herkent dat scholen juist op zoek gaan naar andere werkvormen? Kan dit effect hebben op toekomstige onderzoeken naar groepsgrootte in het onderwijs?

Het merendeel van de scholen werkt met klassen per leeftijdscategorie. Tegelijkertijd zijn er ook scholen die werken met een andere indeling. Wanneer er bijvoorbeeld wordt gewerkt met een grote groep met leerlingen van verschillende leeftijden, die een groot deel van de week wordt opgesplitst op basis van ondersteuningsbehoefte, kun je je afvragen wat nu nog precies dé groepsgrootte is. Wanneer meer scholen een dergelijke alternatieve indeling gaan hanteren, zal dit ook effect hebben op de gemiddelde groepsgrootte en de interpretatie van dat gegeven. Op dit moment is dat echter nog nauwelijks het geval.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Staatssecretaris voornemens is om goede voorbeelden van scholen, die op een andere manier werken dan met vaste «jaarklassen», actief in het onderwijs te delen en zo ook andere scholen uit te dagen om na te denken over hoe zij met groepsindelingen omgaan.

In mijn brief heb ik aangegeven dat de kwaliteit van onderwijs voor mij leidend is, niet de gemiddelde groepsgrootte. De indeling en vorming van groepen is bij uitstek een aangelegenheid die om maatwerk op het niveau van de school vraagt. Ik verwacht van scholen dat zij zorgen voor uitdagend en toekomstgericht onderwijs dat inspeelt op de talenten en leerbehoeften van alle individuele leerlingen. De wijze waarop scholen groepen indelen, maar ook hoe personeel en (digitale) leermiddelen worden ingezet, bepalen de mate waarin scholen in staat zijn om maatwerk voor leerlingen te bieden. Het is echter aan de school om eigen keuzes hierin te maken die passen bij het karakter van de school.

Indien scholen ervoor kiezen op een andere manier te gaan werken dan met vaste «jaarklassen», zijn er voorlopers waarvan zij kunnen leren, zoals bijvoorbeeld de scholen die vanuit de regeling InnovatieImpuls Onderwijs hebben geëxperimenteerd met innovatieve onderwijsconcepten als SlimFit. Daarin wordt niet gewerkt met jaarklassen, maar grotere eenheden van 70 tot 90 leerlingen en verzorgt een team van leraren, vakspecialisten en assistenten samen het onderwijs. Dat biedt mogelijkheden voor maatwerk op niveau, tempo en leerstijl van de leerlingen. Scholen die op deze manier willen gaan werken kunnen daarbij ondersteuning krijgen van ervaringsdeskundigen vanuit InnovatieImpuls Onderwijs op maat (tot en met augustus 2016) of via de informatieve website www.slimfitapp.nl, waarop praktische handreikingen staan.

De leden van de SP-fractie merken op dat de klassen in het basisonderwijs sinds 2009 groter zijn geworden. Volgens de Staatssecretaris is de groepsgrootte gestabiliseerd en telt een kleine zes procent van de groepen meer dan 30 leerlingen. Dit blijkt echter niet uit de meegeleverde tabel (figuur 1: percentage groepen naar grootte van de groep). Is de Staatssecretaris bereid de cijfers en statistieken van zowel figuur 1 als figuur 2 in tabelvorm aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet, zo vragen de genoemde leden.

Tevens vragen de genoemde leden of de Staatssecretaris een historisch overzicht wil aanleveren, waarin zichtbaar wordt wat de verandering is van de klassengrootte op langere termijn, bijvoorbeeld in de laatste 20 jaar.

Uiteraard ben ik bereid de gevraagde cijfers en statistieken aan de Kamer te doen toekomen. De achterliggende cijfers bij figuur 1 en 2 zijn in bijlage 1 bijgevoegd7. Deze cijfers onderbouwen dat een kleine zes procent van de groepen meer dan 30 leerlingen telt. Daarnaast is ook de historische reeks voor de gemiddelde groepsgrootte in de bijlage bijgevoegd8.

De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat de groepsgrootte in 2014 min of meer gelijk is gebleven ten opzichte van 2013. Om te kunnen spreken van een stabilisatie is het, volgens deze leden, echter nog te vroeg om dat te concluderen op basis van één jaar. Daarvoor zijn meerdere jaren met stabilisatie nodig. Tevens moet groepsgrootte niet op zichzelf worden bekeken. Interessant hierbij is ook de leraar-leerlingratio. Deze leden verzoeken de Staatssecretaris dan ook om aan te geven wat deze ratio de afgelopen jaren was.

Ik ben het met deze leden eens dat de gemiddelde groepsgrootte in context moet worden bezien. De leerling-leraarratio is een indicatie van het aantal leerlingen per leerkracht. De leerling-leraarratio is niet hetzelfde als de gemiddelde groepsgrootte. Er is immers ook onderwijzend personeel op school aanwezig dat niet direct voor de klas staat, maar andere belangrijke onderwijstaken in en rond de klas vervult, zoals intern begeleiders, remedial teachers en vakleerkrachten. De gemiddelde groepsgrootte zal daarom doorgaans hoger liggen. De ratio voor de periode 2006–2013 is te vinden in onderstaande tabel. Op dit moment zijn de benodigde gevalideerde personeelsgegevens nog niet beschikbaar om de leerling-leraarratio voor 2014 te berekenen. Deze gegevens komen uiterlijk 20 mei 2015 beschikbaar. De cijfers worden dan gepubliceerd op de website www.onderwijsincijfers.nl.

Leerling-leraarratio
 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Ratio

18,4

17,9

18,0

17,5

17,7

18,3

18,7

18,9

Bron: OCW Kerncijfers 2006–2010. P.89 en 95; OCW Kerncijfers 2009–2013, p. 45 en 51.

De leden van de D66-fractie constateren dat om en nabij de helft van de klassen die zijn opgenomen in de steekproef, boven het wenselijke aantal leerlingen per klas zit (figuur 1). Desalniettemin geeft de Staatssecretaris aan dat in nagenoeg alle gevallen de scholen aangeven dat de feitelijke omvang van de groepen niet als probleem wordt ervaren. Dit betekent dat in enkele gevallen de groepsgrootte wél als probleem wordt ervaren. Wat wordt in dat geval als reden voor de groepsgrootte aangegeven? Is de Staatssecretaris in deze gevallen van plan in gesprek te gaan met de school over mogelijke oplossingen?

De constatering dat in nagenoeg alle gevallen de scholen aangeven dat de feitelijke omvang van de groepen niet als probleem wordt ervaren, is gebaseerd op de casebeschrijvingen. Voor de casebeschrijvingen is gesproken met 10 scholen. Negen scholen bleken de groepsgrootte niet als probleem te zien, één school wel. Deze school heeft aangegeven dat er voorheen weinig inzicht was in het verdeelmodel dat door het bestuur werd gehanteerd voor de bekostiging en de fte-verdeling op school. De directeur heeft de hoop uitgesproken dat dit in de toekomst verandert en tot extra inzet van formatie zal leiden. Ik constateer dat de betreffende school en het bestuur het gesprek voeren over hoe tot een passende inzet van formatie te komen. Dit is terecht een gesprek tussen bestuur en school. Ik zie dan ook geen reden mij in dit gesprek te mengen.

De leden van de D66-fractie constateren dat de Staatssecretaris een groepsgrootte van 30 als een «psychologische grens» noemt. Heeft de Staatssecretaris een bepaalde maximale bovengrens in gedachte? Is de Staatssecretaris van plan een dergelijke bovengrens wettelijk vast te stellen, zo vragen zij.

De genoemde «psychologische grens» is genoemd door enkele geïnterviewde schooldirecteuren. Zij gaven aan dat ouders en leraren een groepsgrootte van 30 leerlingen als maatstaf hanteren. Zoals in mijn brief en hierboven benadrukt is de indeling en vorming van groepen bij uitstek een aangelegenheid die om maatwerk op het niveau van de school vraagt. De resultaten van 2014 bevestigen opnieuw mijn beeld dat scholen de kwaliteit leidend laten zijn in hun afwegingen tussen het beschikbare budget en de personele inzet. Ik zie dan ook geen reden om een wettelijke bovengrens vast te stellen.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Staatssecretaris wil toelichten waarom binnen de voor- en vroegschoolse educatie ten aanzien van de groepsgrootte een onderscheid wordt gemaakt tussen voorschoolse educatie en vroegschoolse educatie. Deze leden vragen waarom voor peuterspeelzalen en kinderopvangcentra strikte normen gelden voor de leidster-kindratio, terwijl ten aanzien kinderen van dezelfde leeftijd geen normen bestaan wanneer zij onder de verantwoordelijkheid van de basisschool vallen. Zij vragen op welke gronden de Staatssecretaris de forse verschillen tussen de verplichte leidster-kindratio en de in praktijk gangbare leerkracht-leerlingratio te rechtvaardigen vindt.

Voorschoolse educatie is gericht op kinderen die nog niet naar school gaan. Voorschoolse educatie vindt plaats in peuterspeelzalen en kinderdagverblijven en dus niet op school. Vroegschoolse educatie vindt plaats op scholen. Kinderen die deelnemen aan vroegschoolse educatie zijn dus ook ouder dan kinderen die deelnemen aan voorschoolse educatie. Daarom gelden voor peuterspeelzalen en voor kinderdagverblijven andere criteria dan op de basisschool.

Groepsgrootte in de praktijk

De leden van de VVD-fractie merken op dat de manier waarop de jaarlijkse groepsindeling aan ouders wordt gecommuniceerd, de schoolleider en zijn/haar aanpak het verschil kan maken. Door scenario’s met ouders te bespreken en hen, binnen de mogelijkheden, keuzes voor te leggen, kan het draagvlak voor bepaalde keuzes vergroot worden. Wat kan de Staatssecretaris betekenen om dit bij schoolleiders onder de aandacht te brengen, zo vragen de leden.

Heldere communicatie over de mogelijkheden en keuzes over de indeling van groepen is inderdaad van belang voor het draagvlak. De communicatie kan op verschillende manieren worden vormgegeven. Belangrijk in dit verband is de medezeggenschapsraad. Zoals reeds aangegeven in mijn brief heeft de medezeggenschapsraad de ruimte om bij zorgen over groepsgrootte het onderwerp op eigen initiatief ter sprake te brengen en daarover voorstellen te doen. Ook de advies- en instemmingsrechten van de medezeggenschapsraad ten aanzien van groepsgrootte zijn in de WMS voldoende geborgd. Over wijzigingen van het beleid in organisatorische, personele en financiële zin heeft de medezeggenschapsraad een adviesrecht en over wijzigingen in de onderwijskundige doelstellingen van de school instemmingsrecht. Ik heb met het oog op uw zorg het project versterking medezeggenschap gevraagd het belang van het goede gesprek over dit onderwerp binnen het project nog eens extra te benadrukken.

De leden van de PvdA-fractie hechten waarde aan de ruimte die scholen hebben om klassen naar eigen inzicht op grootte in te richten, maar maken zich ook zorgen over grote klassen die op basis van kwantiteit zijn ontstaan. Is de Staatssecretaris het eens met deze leden dat scholen maatwerk horen te bieden op het gebied van groepsgrootte en dat zij dit in samenspraak met de medezeggenschapsraad moeten invullen? Kan de Staatssecretaris toelichten in hoeverre dat op dit moment gebeurt? Ook vragen de leden de Staatssecretaris of het mogelijk is om dit aspect tijdens de volgende steekproeven mee te nemen in het onderzoek.

Zoals in mijn brief en hierboven benadrukt is de indeling en vorming van groepen bij uitstek een aangelegenheid die om maatwerk op het niveau van de school vraagt. Ik onderschrijf het belang dat de leden van de PvdA-fractie hieraan hechten. Ook onderschrijf ik het belang van het goede gesprek over dit onderwerp binnen de medezeggenschapsraad. Uit de in mijn brief van 2 februari beschreven casestudies blijkt dat scholen het gesprek hierover ook met de medezeggenschapsraad voeren. Bij een eventuele herhaling van de casestudies in volgende jaren zal ook dit thema weer worden meegenomen.

De leden van de SP-fractie merken op dat uit onderzoek van de Algemene Onderwijsbond van eind 2013 bleek dat de gemiddelden niet het volledige beeld laten zien, omdat het op grote scholen heel normaal is om klassen van 30 leerlingen of meer te hebben.9 Wat is de reactie van de Staatssecretaris hierop, zo vragen de leden.

Ik ben mij er van bewust dat een gemiddelde niet alles zegt en dat ook gekeken dient te worden naar de spreiding. Uit mijn brief van 2 februari blijkt dat circa 94 procent van de groepen 30 leerlingen of minder telt. Een kleine minderheid van de groepen telt derhalve meer dan 30 leerlingen. Ook op grote scholen (meer dan 400 leerlingen) ligt het gemiddelde ver onder de 30 leerlingen (24,6).

De leden van de D66-fractie constateren dat het formatieplan van een school de instemming nodig heeft van het personeel, maar niet van de ouders. Is de Staatssecretaris bereid om ook de ouder/leerlinggeleding instemmingsrecht te geven, zo vragen zij.

Zoals reeds aangegeven heeft de medezeggenschapsraad de ruimte om bij zorgen over groepsgrootte het onderwerp op eigen initiatief ter sprake te brengen en daarover voorstellen te doen. Ook de advies- en instemmingsrechten van de medezeggenschapsraad ten aanzien van groepsgrootte zijn in de WMS voldoende geborgd. Over wijzigingen van het beleid in organisatorische, personele en financiële zin heeft de medezeggenschapsraad een adviesrecht en over wijzigingen in de onderwijskundige doelstellingen van de school instemmingsrecht. Ik zie daarom geen reden om ten aanzien van het formatieplan een wettelijk instemmingsrecht te verankeren.

Regioplan verdiepingsonderzoek

De leden van de D66-fractie lezen dat alle geïnterviewde scholen het belang van «extra handen in de klas» benadrukken. Betekent dit dat scholen menen dat er meer leerkrachten moeten komen, of gaat het met name om het inzetten van remedial teachers, intern begeleiders onderwijsassistenten, lio’s en vakleerkrachten?10 Wat voor belemmeringen is de Staatssecretaris op dit gebied tegengekomen, zo vragen de leden.

De passage over «extra handen in de klas» gaat over handen in de klas, anders dan die van de groepsleerkracht. De genoemde scholen benadrukken dus inderdaad het belang van de inzet van bijvoorbeeld intern begeleiders, remedial teachers en onderwijsassistenten. De geïnterviewde scholen geven aan de inzet van «extra handen» mogelijk te maken door de groepen iets groter te houden dan op basis van de ontvangen bekostiging maximaal mogelijk zou zijn. Scholen noemen dus niet zozeer belemmeringen maar afwegingen die hierbij een rol spelen.

Kwaliteit is leidend

De leden van de VVD-fractie constateren dat uit onderzoek van Hattie naar voren komt dat klassengrootte niet veel verband houdt met de kwaliteit van het onderwijs.11 De docent daarentegen speelt juist een heel grote rol als het gaat om de onderwijskwaliteit. In dat licht zijn de leden benieuwd hoe het nu staat met de voortgang rond het lerarenregister.

In de afgelopen periode lag het concept-wetsvoorstel via internetconsultatie voor voor reactie. Dit heeft ruim 700 reacties opgeleverd, die momenteel worden geanalyseerd. Daarnaast heb ik de Onderwijsraad en het College Bescherming Persoonsgegevens om advies gevraagd. Na verwerking van deze inzichten stuur ik het wetsvoorstel naar verwachting nog net voor het zomerreces ter advisering naar Raad van State. Uw Kamer kan het wetsvoorstel dan vervolgens begin november tegemoet zien.

De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd in hoe de extra gelden, zoals toegezegd in het Nationaal Onderwijsakkoord, besteed zijn. Heeft de Staatssecretaris er zicht op of deze extra gelden bedoeld voor meer klassenassistenten en extra docenten ook daadwerkelijk zo besteed zijn? Kan de Staatssecretaris toelichten wat het effect is geweest van deze gelden op de groepsgrootte en in het bijzonder voor de scholen met 29 of meer leerlingen in de groepen, zo vragen zij.

Tijdens het AO lerarenbeleid van 13 november 2014 hebben verschillende fracties ook al geïnformeerd naar de effecten van de € 150 miljoen (€ 85 miljoen voor het PO en € 65 miljoen voor het VO) die eind 2013 vanuit het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) beschikbaar is gesteld om scholen in 2014 in de gelegenheid te stellen om jonge leraren in dienst te houden en aan te nemen (Kamerstuk 27 923, nr. 198). Als een van de mogelijke effecten werd een dalende gemiddelde groepsgrootte genoemd.

Zoals ik ook al in het AO heb aangegeven, is de bijdrage van deze extra impuls aan de ontwikkeling van de gemiddelde groepsgrootte niet exact vast te stellen. Keuzes ten aanzien van groepsgrootte komen – zoals hierboven beschreven – namelijk tot stand door een samenspel van verschillende factoren. Prioriteiten van scholen maar ook landelijke ontwikkelingen zoals krimp spelen hierin een belangrijke rol. Bovendien kan de inzet van de desbetreffende jonge leraren een vorm hebben gekregen die niet weerspiegeld wordt in de gemiddelde groepsgrootte (bijvoorbeeld meer handen in de klas).

Graag verwijs ik ook naar mijn brief van 19 december 2014 (Kamerstuk 27 923, nr. 197), waarin ik nader ben ingegaan op de mogelijke effecten van de extra impuls, zoals gerapporteerd door de PO-Raad en de VO-raad.

De leden van de SP-fractie vragen of de Staatssecretaris kan toelichten welke invloed het extra budget uit het begrotingsafspraken 2014 (650 miljoen euro) op de groepsgrootte in het basisonderwijs heeft.

De extra middelen voor het primair onderwijs uit de begrotingsafspraken 2014 komen met ingang van 2015 gefaseerd beschikbaar. Dit geld is bedoeld voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. In het sectorakkoord PO heb ik in dit kader onder meer afspraken gemaakt over begeleiding van startende leraren, professionalisering van alle leerkrachten en tegengaan zittenblijven. Omdat ik daarbij niet rechtstreeks stuur op de omvang van groepen, kan ik het effect van bedoelde investering op de groepsgrootte niet aangeven.

De Staatssecretaris licht toe dat er niet direct wordt gestuurd op de omvang van de groepen in het basisonderwijs. Wat is de visie van de Staatssecretaris op de groepsgrootte in het basisonderwijs? Wat is in de ogen van de Staatssecretaris de gewenste maximale groepsgrootte in het basisonderwijs, zo vragen de leden van de SP-fractie?

In mijn brief heb ik aangegeven dat de kwaliteit van onderwijs voor mij leidend is, niet de gemiddelde groepsgrootte. De indeling en vorming van groepen is bij uitstek een aangelegenheid die om maatwerk op het niveau van de school vraagt. In mijn brief constateer ik dat scholen weloverwogen keuzes maken. Ik heb dan ook geen «ideale» groepsgrootte voor ogen, noch een maximum. Dat is aan de scholen.

Kan de Staatssecretaris toelichten hoeveel zorgleerlingen (cluster 3 en/of cluster 4) realistisch zijn in een klas in het reguliere basisonderwijs met een gemiddelde groepsgrootte (22 tot 25 leerlingen) zonder aantasting van de onderwijskwaliteit, zo vragen de leden van de SP-fractie?

Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven, omdat de capaciteit om leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte op te nemen per school zal verschillen. Dat hangt mede af van de ondersteuningsbehoefte van de betreffende leerling, de vaardigheden van de leerkracht(en), de extra ondersteuning die vanuit de school en/of het samenwerkingsverband wordt geleverd en de ondersteuningsbehoefte van de andere leerlingen in de klas.

Heeft de invoering van het passend onderwijs de visie op de groepsgrootte in het basisonderwijs van de Staatssecretaris gewijzigd? Waarom wel of waarom niet, zo vragen de leden van de SP-fractie?

Besturen en scholen maken zelf de afweging over de grootte van de groep, waarbij ze aspecten als onderwijskundige visie, prioriteiten van de school, de leerlingenpopulatie en de vaardigheden van de leraren betrekken. De invoering van passend onderwijs heeft deze visie op groepsgrootte niet gewijzigd.

Is de Staatssecretaris van mening dat wanneer er meer leerlingen met zwaardere problematiek in het reguliere basisonderwijs stromen een leerkracht beperkt wordt in de tijd die een leraar aan alle leerlingen in de klas kan besteden? Zou een belangrijke randvoorwaarde voor passend onderwijs niet juist een feitelijke klassenverkleining moeten zijn, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Nee, deze mening deel ik niet. De hoeveelheid tijd die een leraar aan leerlingen met zwaardere problematiek besteedt hangt af van hoe de ondersteuning aan de leraar en de leerling met zwaardere problematiek binnen de school geregeld is. Ieder samenwerkingsverband kan hierover eigen afspraken maken. Als er wordt gekozen om leerlingen met zwaardere problematiek, die voorheen in het (voortgezet) speciaal onderwijs zaten, naar het reguliere onderwijs te laten gaan, creëert dat ook financiële ruimte voor extra ondersteuning in de klas. Dan kunnen bijvoorbeeld klassenassistenten of kan co-teaching worden ingezet.

De leden van de SP-fractie zijn voorts van mening dat kleine klassen een positief effect op de onderwijskwaliteit hebben. Is de Staatssecretaris met de genoemde leden van mening dat een docent in een kleinere klas meer aandacht en ondersteuning aan individuele leerlingen kan geven? Is de Staatssecretaris bereid om diepgaand onderzoek te doen naar de invloed van passend onderwijs op de groepsgrootte in het basisonderwijs en op de kwaliteit van het basisonderwijs in zijn algemeenheid, zo vragen zij.

De groepsgrootte wordt middels de jaarlijkse brief over groepsgrootte nauwkeurig gevolgd. Op dit moment zie ik geen verandering van de groepsgrootte en daarmee ook geen aanleiding om onderzoek te doen naar de invloed van passend onderwijs op de groepsgrootte. Het bewaken van de kwaliteit van het basisonderwijs in zijn algemeenheid wordt gedaan door de Inspectie van het Onderwijs en daarover wordt jaarlijks gerapporteerd in het Onderwijsverslag.

Tevens merken de leden van de SP-fractie op dat recent onderzoek uit Zweden12 positieve effecten laat zien van kleine klassen. Kan de Staatssecretaris een reactie geven op de conclusies uit eerdergenoemd onderzoek? Hoe waardeert de Staatssecretaris de belangrijke conclusie dat leerlingen uit kleine klassen in de toekomst beter verdienen (en dus uiteindelijk ook meer belasting betalen). In 1996 schreef de commissie-Van Eijndhoven in haar rapport «Klassenverkleining» dat gericht investeren in klassenverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs een kwalitatieve sprong voorwaarts zou betekenen. Onderschrijft de Staatssecretaris die stellingname? Zo ja, welke maatregelen gaat de Staatssecretaris nemen om de klassen in het basisonderwijs te verkleinen? Ziet de Staatssecretaris mogelijkheden om een wettelijk maximum van de groepsgrootte in het basisonderwijs vast te leggen, zo vragen zij.

Zoals hierboven beschreven is de kwaliteit van onderwijs voor mij leidend, niet de gemiddelde groepsgrootte. Onderzoeken die een relatie aantonen tussen groepsgrootte, de kwaliteit en de resultaten van onderwijs hebben mijn onverdeelde aandacht. Ook het recente onderzoek uit Zweden heb ik met belangstelling bestudeerd. Hoewel het een interessant onderzoek betreft, staat het onderzoek niet op zichzelf. Naar de relatie tussen klassengrootte en kwaliteit is veel onderzoek gedaan. Veel van deze onderzoeken vinden geen duidelijke relatie tussen klassengrootte en kwaliteit. Recentelijk heeft Andreas Schleicher van de OECD nog gepubliceerd over de «Seven big myths about top-performing schools».13 Een van de mythes die Schleicher adresseert is het belang van klassengrootte. Hij concludeert dat de omvangrijke Pisa-onderzoeken geen relatie aantonen tussen klassengrootte en kwaliteit. Wel benadrukt hij het belang van goede leerkrachten. Het recente onderzoek uit Zweden vormt voor mij geen aanleiding om extra maatregelen te nemen.

Deelt de Staatssecretaris de mening dat de toegenomen werkdruk en de groepsgrootte in het basisonderwijs in causaal verband staan met de daling van het aantal docenten, zo vragen de leden van de SP-fractie? Zo ja, welke maatregelen gaat de Staatssecretaris nemen om de klassen in het basisonderwijs te verkleinen en het aantal docenten in het basisonderwijs te vergroten, zo vragen zij.

Er is mij geen onderzoek bekend dat een causaal verband aantoont tussen werkdruk en groepsgrootte. Uiteraard vind ik het van belang dat de werkdruk op scholen bespreekbaar is en keuzes worden gemaakt die leiden tot een acceptabele werkdruk. Zoals eerder aangegeven zijn deze keuzes aan scholen, en zie ik dat die op een verantwoorde wijze worden gemaakt.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de Staatssecretaris toe te lichten wat er gebeurd is met de extra middelen voor de extra banen voor leraren en welk effect dit op de groepsgrootte heeft gehad. Graag ontvangen de leden van de genoemde fractie een toelichting.

Voor dit antwoord verwijs ik graag naar de beantwoording van de vraag van de SP-fractie over hetzelfde thema.

De leden van de D66-fractie constateren dat de Algemene Onderwijsbond aangeeft dat 23 leerlingen per klas wenselijk is.14 Het gemiddelde is in Nederland vanaf 2011 toegenomen naar 23,3 leerlingen per klas. Bovendien geeft de Algemene Onderwijsbond aan dat uit enquêtes blijkt dat de groepsgrootte nog steeds een probleem is. De toename van de groepsgrootte is, volgens de Algemene Onderwijsbond, een indicatie van toegenomen werkdruk. Is de Staatssecretaris het eens met deze constateringen van de Algemene Onderwijsbond? Is de Staatssecretaris van plan verdere stappen te nemen om de werkdruk van leraren te verlagen, zo vragen de genoemde leden.

Nee, deze constatering deel ik niet. Allereerst heb ik aangegeven dat er geen sprake is van een toename van de gemiddelde groepsgrootte. Daarnaast is de werkdruk afhankelijk van meer zaken dan de groepsgrootte. Zoals gezegd vind ik het van belang dat de werkdruk op scholen bespreekbaar is en keuzes worden gemaakt die leiden tot een acceptabele werkdruk. Zoals eerder aangegeven zijn deze keuzes aan scholen, en zie ik dat die op een verantwoorde wijze worden gemaakt. Ten slotte wijs ik u er op dat met ingang van 2015 extra middelen voor conciërges beschikbaar worden gesteld voor basisscholen zodat leraren zich meer kunnen concentreren op hun lesgevende taak.


X Noot
2

Lio: leraar in opleiding.

X Noot
3

Hattie, Visible learning, 2009.

X Noot
4

Long term effects of class size, 2011 (zie: http://ftp.iza.org/dp5879.pdf).

X Noot
5

Onderzoek van Beter Onderwijs Nederland naar besteding lumpsum in VO 2013.

X Noot
7

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
8

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
10

Lio: leraar in opleiding.

X Noot
11

Hattie, Visible learning, 2009.

X Noot
12

Long term effects of class size, 2011 (zie: http://ftp.iza.org/dp5879.pdf).

X Noot
13

http://www.bbc.com/news/business-31087545, 4 februari 20015.

Naar boven