31 289 Voortgezet Onderwijs

30 079 VMBO

Nr. 356 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 8 december 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 5 juli 2017 over analyse onderwijsaanbod voortgezet onderwijs (Kamerstukken 31 289 en 30 079, nr. 351).

De vragen en opmerkingen zijn op 28 september 2017 aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 6 december 2017 zijn de vragen door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie, Boeve

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris inzake de analyse van het onderwijsaanbod van 5 juli jl. en hebben nog enkele vragen. Zij vragen wat de reden is dat de leerlingendaling het hardst aankomt in het praktijkonderwijs, leerwegondersteunend onderwijs en vmbo. Ook vragen zij de Staatssecretaris of kan worden aangegeven met welke profielen scholen zijn gestopt en met welke ze zijn begonnen bij de omzetting naar profielen. Komen sommige profielen daarbij vaker voor dan andere, zo willen deze leden weten. Voorts vragen de leden vragen of er ook witte vlekken zijn in het land waar geen technisch vmbo meer wordt aangeboden binnen fietsafstand voor de leerling. Komt dit ook overeen met het gebied waar relatief veel profielen worden aangeboden met kleine leerlingaantallen, zo vragen deze leden. Vervolgens vragen de leden aan de Staatssecretaris aan te geven wat de reden is voor de daling van het aantal leerlingen dat kiest voor een technisch profiel binnen het beroepsgerichte vmbo. De leden willen daarnaast van de Staatssecretaris weten aan welke maatregelen hij denkt als hij het heeft over schoolbesturen die niet voldoende willen samenwerken om een voldoende onderwijsaanbod in de lucht te houden. Tot slot lezen de leden van deze fractie dat het team van Doekle Terpstra zich met name inzet om te voorkomen dat de zogenaamde oranje regio’s rode regio’s worden. Deze leden vragen de Staatssecretaris aan te geven wat hij doet om de rode regio’s kleiner te maken. Met andere woorden: hoe gaat hij stimuleren dat schoolbesturen, alleen of in samenwerking met andere, weer zorgen dat een bepaald technisch profiel dat niet meer wordt aangeboden, maar waar wel vraag naar is in de regionale arbeidsmarkt, weer terug komt, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie constateren naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris over het onderwijsaanbod in het voortgezet onderwijs dat in de prognose leerlingaantallen 2015–2030 de sterkste percentuele leerlingendaling wordt verwacht bij het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs. Zij vragen wat de oorzaken zijn van deze sterkere daling. Daarnaast is het aanbod van praktijkonderwijs op dit moment minder dekkend. Wat is de prognose tot 2030 verdeeld over het land specifiek voor het aanbod van praktijkonderwijs, gezien de sterkere daling, zo willen deze leden weten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het onderwijsaanbod in het voortgezet onderwijs. Het is positief dat de Staatssecretaris aandacht heeft voor krimp in het voortgezet onderwijs, toch hebben de leden nog enkele vragen. De leden zijn zeer bezorgd over wat de daling van het aantal leerlingen voor het onderwijsaanbod betekent. Deze daling is het grootst in het praktijkonderwijs, het leerwegondersteunend onderwijs en het vmbo. In sommige regio’s kan de leerlingendaling oplopen tot 30 procent in 2030. De voornoemde leden vragen de Staatssecretaris of de maatregelen die nu worden ingezet afdoende zijn om deze grote daling een halt toe roepen. Kan de Staatssecretaris nader uiteen zetten waarom dit wel of niet het geval is, zo vragen deze leden. Voorts hebben deze leden vernomen dat er 38 scholengemeenschappen zijn die tussen nu en 2030 door krimp kleiner worden dan 1200 leerlingen. Kan de Staatssecretaris deze aantallen bevestigen? Een groot deel van deze scholen liggen nabij een andere scholengemeenschap en kan fusie mogelijk uitkomst bieden mochten deze scholen te klein worden. Bij een aantal scholen is dit niet geval. Welke maatregelen zal de Staatssecretaris in deze gevallen nemen? Mochten er geen oplossingen gevonden worden voor het in stand houden van een dekkend onderwijsaanbod in de regio, is dan extra financiering voor de betreffende school een mogelijkheid? Neemt de Staatssecretaris hierbij in overweging dat, naast goed onderwijs (vooropgesteld), scholen vaak ook een belangrijke rol spelen in de leefbaarheid en werkgelegenheid in krimpregio’s, zo vragen deze leden. Voorts vragen deze leden of in de toekomst de mogelijkheid bestaat dat in de zuidelijke grensregio’s steeds meer leerlingen woonachtig in Nederland naar een Vlaamse school zullen gaan vanwege een kleiner onderwijsaanbod in Nederland? Zo ja, vindt de Staatssecretaris dit wenselijk? Welke gevolgen heeft dit voor de doorgaande leerlijn, als een leerling bijvoorbeeld in Nederland het basisonderwijs heeft gevolgd, zo vragen deze leden. Specifiek voor het technisch vmbo is het streven dat de betrokken partijen een regionaal convenant sluiten. Kan de Staatssecretaris een laatste stand van zaken geven over het afsluiten van deze convenanten? Wanneer zullen deze convenanten gesloten worden en zullen alle regio’s waar technische profielen dreigen te verdwijnen aangehaakt zijn, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris over de analyse onderwijsaanbod voortgezet onderwijs. Zij hebben daar nog enkele vragen over. In tabel 2 worden de prognoses leerlingenaantallen 2015–2030 geschetst. De leden vragen de Staatssecretaris waar deze prognoses op gebaseerd zijn en hoe deze verder tot stand zijn gekomen. De leden van deze fractie hebben signalen ontvangen dat er problemen zijn ontstaan met de bekostiging van praktijkonderwijs. Omdat het praktijkonderwijs duurder is dan het regulier onderwijs, zijn scholen geneigd het praktijkonderwijs op te heffen en de leerlingen te plaatsen in het regulier onderwijs. Is de Staatssecretaris bekend met deze problematiek en welke oplossingen draagt hij hiervoor aan, zo vragen de leden. In de bijlage zijn kaarten opgenomen per schoolsoort, waarbij om elke vestiging een cirkel is getekend die staat voor een straal van 10 kilometer. Deze cirkels geven een benadering voor een fietsafstand van minder dan een uur. Wat is volgens de Staatssecretaris een acceptabele afstand en tijdsduur die leerlingen maximaal zouden mogen fietsen om de dichtstbijzijnde school in hun regio te bereiken? Is dat volgens de Staatssecretaris 10 kilometer en/of maximaal een uur? De leden vragen zich daarnaast af of de Staatssecretaris zich ervan bewust is dat in sommige regio’s in Nederland, waaronder Zeeuws-Vlaanderen, het openbaar vervoer niet toegankelijk genoeg is om lange afstanden naar school af te leggen. Leerlingen moeten al een tijd fietsen om bij de bushalte te komen, moeten lang wachten als zij een bus missen of er rijdt helemaal geen bus meer na een bepaalde tijd. Daarnaast zouden sommige leerlingen in Zeeuws-Vlaanderen bij het wegvallen van het Zwin College in Oostburg meer dan 40 kilometer moeten fietsen om de dichtstbijzijnde school te komen. Vindt de Staatssecretaris het dan wenselijk om het aanbod qua voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen, maar ook in andere regio’s, te verschralen wegens financiële belangen? Is de Staatssecretaris het eens met de leden dat in deze specifieke gevallen een uitzonderingspositie moet gelden qua financiering, zodat deze scholen behouden kunnen blijven en er daadwerkelijk een dekkend onderwijsaanbod blijft bestaan voor leerlingen in deze krimpgebieden? Bij krimp blijven namelijk een aantal kostenposten gewoon hetzelfde, deze dalen niet. In hoeverre is het mogelijk om voor deze scholen, en specifiek het Zwin College in Oostburg, de beleidsregel uitzonderingsscholen vo 2013 toe te passen ongeacht of zij onder de opheffingsnorm vallen, maar het noodzakelijk is sommige scholen te behouden? Daarnaast zijn de leden benieuwd hoe de situatie in Texel ervoor staat. Wordt het voortgezet onderwijs daar bekostigd conform de beleidsregel uitzonderingsscholen vo 2013 of is er een andere wijze van bekostiging toegepast, zo vragen zij. Met krimp wordt de concurrentie tussen scholen sterker. Heeft de Staatssecretaris zicht op de hoeveelheid onderwijsgeld dat wordt uitgegeven aan PR en marketing? Zo ja, om hoeveel geld gaat dit jaarlijks? Zo nee, is hij bereid om dit te onderzoeken? En is er sprake van schoolbesturen die om meer leerlingen te trekken onderwijsgeld gebruiken om nieuwe dure schoolgebouwen te bouwen? Zo ja, vindt de Staatssecretaris dit een wenselijke ontwikkeling en kan hij zijn antwoord toelichten?

De Staatssecretaris stelt dat schoolbesturen verantwoordelijk zijn voor de meeste beslissingen die nodig zijn om leerlingendaling goed op te vangen. De leden van deze fractie hebben signalen ontvangen dat bestuurders vaak al kiezen voor een vorm van samenwerking en dit vastleggen in een intentieverklaring, maar de medezeggenschapsraad onvoldoende of zelfs niet meenemen in de achtergrond van hun keuze. Vindt de Staatssecretaris dit wenselijk gezien het feit dat hiermee de adviesbevoegdheid van de medezeggenschapsraad geschonden wordt? Kan hij zijn antwoord toelichten, zo vragen deze leden. Op basis van een grondige analyse heeft Doekle Terpstra in kaart gebracht waar het technisch onderwijs er groen, oranje of rood voor staat. De leden vragen de Staatssecretaris om deze analyse met de Kamer te delen. In hoeverre zijn vmbo-scholen bij deze analyse betrokken? Wat zijn de knelpunten voor het technisch vmbo volgens deze analyse en hoe zijn acute knelpunten door de invoering van brede profielen opgelost? De leden willen ook weten wat de reden is dat er regio’s zijn die er oranje of rood voor staan? En wat de reden is dat het aanbod van technisch onderwijs bij de groene regio’s wel op peil is? Daarnaast vragen zij aan de Staatssecretaris welke aanpak wordt gebruikt voor de regio’s die er rood voor staan, aangezien de prioriteit in dit traject ligt op het voorkomen van in het rood terecht komen door oranje regio’s. En bij hoeveel oranje regio’s is al voorkomen dat zij in het rood terecht komen, zo vragen de leden van deze fractie.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige analyse van het onderwijsaanbod in het voortgezet onderwijs. Zij zijn verheugd dat het onderwijsaanbod ten opzichte van vorig jaar niet is verschraald, maar maken zich ernstige zorgen over de gevolgen die krimpproblematiek in de toekomst kan hebben voor het onderwijsaanbod. De leden hebben het beeld dat een school voor voortgezet onderwijs minimaal 1050 leerlingen nodig heeft om financieel rond te komen en eigenlijk 1200 leerlingen om ook investeringsruimte over te houden voor onderwijsinnovaties. Kan de Staatssecretaris dit beeld bevestigen? Hoeveel scholen voor voortgezet onderwijs zullen naar zijn verwachting tussen nu en 2030 ten gevolge van krimp kleiner worden dan 1200 leerlingen? Voor leerlingen op Texel, in Wieringerwerf en in Zeeuws-Vlaanderen kan het eventuele omvallen van hun school leiden tot absurde reistijden. Zullen de financiële voordelen van een bestuurlijke fusie betekenen dat men vestigingen open kan houden en zo de reistijden binnen de perken blijven. Hoe reëel zijn risico’s van precedentwerking als het ministerie voor de financiële problematiek van deze scholen concrete oplossingen in de vorm van extra bekostiging uitwerkt? Is de Staatssecretaris bereid om de Kamer op de hoogte te houden van de uitkomsten van de taskforce die medio oktober een robuust plan moet hebben ontwikkeld voor een structurele oplossing voor de leerlingen in Zeeuws-Vlaanderen? In hoeverre wordt ook de Minister van Binnenlandse Zaken betrokken bij de dreigende verschraling van het onderwijsaanbod in krimpgebieden vanuit leefbaarheidsperspectief, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de analyse van het onderwijsaanbod en de ontwikkelingen binnen het technisch vmbo in het bijzonder. De Staatssecretaris stelt dat de daling van het aantal leerlingen regionaal kan oplopen tot 30 procent in regio’s als de Achterhoek, Oost-Groningen en de kop van Noord-Holland. Terecht stelt hij dat hoewel het onderwijsaanbod dekkend is, we ons met het vooruitzicht van ruim een decennium leerlingen-daling geen zand in de ogen moeten laten strooien. Met name over het technisch vmbo bestaan er zorgen. De leden van deze fractie delen deze zorgen. De behoefte aan voldoende slimme en vakbekwame technici, blijft immers onverminderd groot. In welke regio’s staat het aanbod het sterkste onder druk, zo vragen deze leden? Kan de staatsecretaris nader specificeren wat, naast de leerlingendaling, knelpunten zijn voor deze opleidingen? De leden constateren dat door middel van de opdracht aan Doekle Terpstra gepoogd wordt oplossingen te vinden voor regio’s waar technische profielen dreigen te verdwijnen en gestreefd wordt naar het afsluiten van een regionaal convenant. Kan de Staatssecretaris informeren over de concrete resultaten? De Staatssecretaris stelt met dit traject de motie van de leden Bruins en Jasper van Dijk over regie op het technisch onderwijsaanbod als afgedaan te beschouwen1. Is dat niet voorbarig, zo vragen de leden, nu de Staatssecretaris zelf de vraag stelt of het voortzetten van het beleid van de afgelopen jaren ook voor de toekomst afdoende is en aangeeft nadere maatregelen te overwegen. In de praktijk blijkt dat scholen stijgende eigen bijdrages aan ouders kunnen en moeten vragen om bepaalde profielen betaalbaar te houden. Kan de Staatssecretaris dit bevestigen? Vindt de Staatssecretaris dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke oplossing ziet hij hiervoor? De leden vragen de Staatssecretaris om een nadere toelichting omtrent het profiel Produceren, Installeren en Energie (PIE). Heeft de Staatssecretaris er zicht op welke voorgangers van PIE verloren zijn gegaan vanwege het brede karakter van dit profiel? Is hij bereid de betreffende scholen te ondersteunen zodat voorgangers van het huidige PIE-profiel kunnen voortbestaan door middel van uitbreiding en ontwikkeling van de aanwezige apparatuur en kennis, zo vragen deze leden.

II Reactie van de Minister

Inleiding

Zoals blijkt uit mijn analyse van het onderwijsaanbod begint leerlingendaling landelijk merkbaar te worden in het voortgezet onderwijs.2 Deze daling was voorzien. De leerlingen die instromen in de brugklas zijn ongeveer twaalf jaar daarvoor geboren. Niet alleen landelijk, maar ook lokaal is het daarom mogelijk ver van te voren een inschatting te maken van de leerlingenaantallen in een regio en zelfs op een school. Het CBS publiceert al decennialang prognoses van de bevolking, en splitst die ook uit naar regio. Sinds 2013 publiceert DUO prognoses van de leerlingenaantallen per school, met een horizon van 20 jaar.

Het is zaak dat schoolbesturen hun organisatie tijdig voorbereiden op dalende leerlingenaantallen. De titel van een onderzoeksrapport dat in 2011 in opdracht van het ministerie is opgesteld, zegt het al: «De tering naar de nering».3 Leerlingendaling is echter niet alleen een probleem van het onderwijs. Waar de bevolking terugloopt, hebben regio’s vaak in den breedte te kampen met de vraag hoe de leefbaarheid op peil kan worden gehouden. Daarom moeten schoolbesturen, ouders, vervolgonderwijs, bedrijfsleven, gemeenten, provincies en Rijk gezamenlijk nadenken over en werken aan een adequaat en robuust onderwijsaanbod in de regio. Al deze partijen hebben hun eigen rol en verantwoordelijkheid, en moeten die nemen wil een regio duurzaam leefbaar blijven.

Het thema leerlingendaling staat sinds ruim vijf jaar op de landelijke agenda. In 2013 stuurde mijn voorganger u een eerste beleidsbrief over het onderwerp, en een jaar later volgde een uitwerkingsbrief.4 In die brieven en in de voortdurende discussie met uw Kamer over dit onderwerp is het huidige beleid tot stand gekomen. Dat is samen te vatten in drie principes: schoolbesturen zijn aan zet; het Rijk schept de nodige randvoorwaarden; en de problematiek vraagt om maatwerk in de regio.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat de leerlingendaling het hardst aankomt in het praktijkonderwijs, leerwegondersteunend onderwijs en vmbo.

De oorzaak voor de relatief sterke daling in het vmbo ligt erin dat die schoolsoort bovenop de demografische ontwikkeling ook nog te maken heeft met opstroom naar de havo: er gaan relatief steeds meer kinderen naar de havo, en minder naar het vmbo.

Als we naar het aantal lwoo-leerlingen kijken, liggen de zaken genuanceerder. De tellingen en de prognoses van het aantal lwoo-leerlingen zijn niet meer bruikbaar doordat er steeds minder leerlingen met lwoo worden geïndiceerd. Met ingang van 2016 is namelijk in het kader van passend onderwijs de systematiek van lwoo gewijzigd. Samenwerkingsverbanden passend onderwijs verzorgen sindsdien de aanwijzing voor lwoo. Dat gebeurt nog op basis van landelijke criteria, tenzij een samenwerkingsverband gekozen heeft voor «opting out». In dat geval kan een samenwerkingsverband zelf bepalen of en op basis van welke criteria een indicatie wordt afgegeven. Op dit moment zijn 26 samenwerkingsverbanden hiermee gestart. Het merendeel van deze samenwerkingsverbanden heeft gekozen voor een variant waarbij er geen aanwijzing lwoo wordt afgegeven. Dit betekent dat leerlingen niet meer individueel worden geïndiceerd, maar dat de middelen verdeeld worden over de vmbo-scholen. Landelijk zijn deze leerlingen daardoor niet meer zichtbaar in het aantal lwoo-leerlingen. Dit betekent echter niet dat er ook minder leerlingen zijn met een behoefte aan leerwegondersteuning. Deze leerlingen blijven bestaan en krijgen ondersteuning. Zij krijgen echter geen indicatie meer en worden niet meer geregistreerd als lwoo-leerling. Het (geraamde) aantal lwoo-leerlingen zegt derhalve niets over het aantal leerlingen dat ondersteuning nodig heeft.

Het praktijkonderwijs is een verhaal apart. Omdat het om een relatief kleine groep leerlingen gaat, en om scholen met relatief kleine leerlingenaantallen, is het voorspellen van de krimp een stuk lastiger. Dat neemt niet weg dat de globale impact van de krimp wel in beeld komt op basis van zulke prognoses. We zien dat de instroom in het eerste verblijfsjaar van het praktijkonderwijs vermindert. Van scholen krijgen we signalen dat dit komt omdat leerlingen eerder in het vmbo worden geaccepteerd. Hoewel onze cijfers dit laatste signaal vooralsnog niet bevestigen, lijkt het er dus op dat de relatief sterke krimp in het praktijkonderwijs samenhangt met opstroom richting het vmbo.

Ook vragen zij de Staatssecretaris of kan worden aangegeven met welke profielen scholen zijn gestopt en met welke ze zijn begonnen bij de omzetting naar profielen. Komen sommige profielen daarbij vaker voor dan andere, zo willen deze leden weten.

Het is niet mijn insteek om te streven naar een maximaal aantal vestigingen dat een bepaald profiel aanbiedt. Het gaat erom dat we een kwalitatief hoogstaand, duurzaam en dekkend aanbod realiseren dat aansluit bij de regionale arbeidsmarktbehoefte en waarbij de toegankelijkheid voor leerlingen is gewaarborgd. Gegeven de verwachte leerlingendaling is een toename van het aantal vestigingen niet per definitie een goede ontwikkeling: hoe meer vestigingen bij een kleiner leerlingenaantal, hoe minder leerlingen per vestiging. Het is dan lastiger voor een school om een profiel in de lucht te houden.

In tabel 1 is per profiel en doorlopende leerlijn opgenomen hoeveel er in de afgelopen twee jaar zijn gestart en gestopt. Per saldo is het aantal vestigingen toegenomen bij de profielen Bouwen, wonen en interieur (BWI), Dienstverlening en producten (D&P), Horeca, bakkerij en recreatie (HBR), Media, vormgeving en ICT (MVI) en Mobiliteit en transport (MTR). Bij de profielen Economie en ondernemen (E&O), Produceren, installeren en energie (PIE), en Zorg en welzijn (Z&W) is het aantal vestigingen afgenomen. De aantallen vakmanschaps- en technologieroutes zijn stabiel gebleven of toegenomen.

Tabel 1: Aantallen vestigingen die gestart of gestopt zijn met een profiel/doorlopende leerlijn
 

tussen 2014/15 en 2015/16

tussen 2015/16 en 2016/17

Profielnaam

gestart

gestopt

saldo

gestart

gestopt

saldo

Bouwen, wonen en interieur

10

19

–9

42

12

30

Dienstverlening en producten

24

20

4

22

21

1

Economie en ondernemen

21

28

–7

28

26

2

Economie, vakmanschapsroute

2

1

1

0

1

–1

Groen

4

5

–1

4

3

1

Horeca, bakkerij en recreatie

3

3

0

7

3

4

Landbouw, vakmanschapsroute

1

0

1

2

1

1

Maritiem en techniek

0

0

0

0

0

0

Media, vormgeving en ICT

2

1

1

20

3

17

Mobiliteit en transport

2

7

–5

20

7

13

Produceren, installeren en energie

4

13

–9

20

14

6

Techniek, technologieroute

5

2

3

5

1

4

Techniek, vakmanschapsroute

6

3

3

5

2

3

Zorg en welzijn

14

28

–14

23

24

–1

Zorg en welzijn, vakmanschapsroute

1

1

0

1

1

0

Voorts vragen de leden of er ook witte vlekken zijn in het land waar geen technisch vmbo meer wordt aangeboden binnen fietsafstand voor de leerling. Komt dit ook overeen met het gebied waar relatief veel profielen worden aangeboden met kleine leerlingaantallen, zo vragen deze leden.

Dit is het best te zien op de kaart die bij de brief van juli is gevoegd waarop alle vestigingen met techniekprofielen zijn afgebeeld. Daar is te zien dat met name in het zuidwesten van Overijssel, in Midden-Drenthe en in het zuidwesten van Friesland techniekonderwijs ontbreekt. Van deze regio’s is het alleen in Midden-Drenthe het geval dat eromheen relatief veel (maar niet uitsluitend) profielen met kleine leerlingenaantallen worden aangeboden. Daarnaast is er een aantal regio’s waarover zorgen zijn dat het techniekonderwijs gaat verdwijnen – dat zijn de regio’s waar de aanjager techniek, Doekle Terpstra, actief is. De leerlingendaling in de komende jaren zal schoolbesturen nopen tot het maken van keuzes en het aangaan van samenwerking om ervoor te zorgen dat er geen witte vlekken bij komen op plaatsen waar dat gezien de arbeidsmarkt niet wenselijk is.

Vervolgens vragen de leden aan de Staatssecretaris aan te geven wat de reden is voor de daling van het aantal leerlingen dat kiest voor een technisch profiel binnen het beroepsgerichte vmbo.

Niet alleen bij de technische profielen, maar ook bij Zorg en welzijn en Economie en ondernemen daalt de instroom. Dat ligt deels aan leerlingendaling, maar ook deels aan het grote succes van het profiel Dienstverlening en producten (voorheen de intersectorale programma’s). Wat betreft de afname van de instroom in het vmbo-techniek wordt over het algemeen gesteld dat de beeldvorming over techniek niet positief is. Dit speelt met name bij leerlingen met een migratie-achtergrond: techniek wordt relatief veel gezien als een onaantrekkelijke sector. Ook wordt over het algemeen techniek ervaren als een mannensector, wat samenhangt met de relatief lage instroom van meisjes in het technisch beroepsonderwijs. In het regeerakkoord heeft het kabinet aangekondigd € 100 miljoen te zullen investeren ten behoeve van een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het techniekonderwijs op het vmbo.5 Samen met scholen en andere stakeholders ga ik een effectieve manier ontwikkelen om dit geld daar waar nodig goed in te zetten. De aanpak zal onder meer gericht moeten zijn op het verbeteren van het imago van het techniekonderwijs.

De leden willen daarnaast van de Staatssecretaris weten aan welke maatregelen hij denkt als hij het heeft over schoolbesturen die niet voldoende willen samenwerken om een voldoende onderwijsaanbod in de lucht te houden.

Voor OCW is het instrumentarium om in te grijpen als besturen niet willen samenwerken beperkt. Accountmanagers leerlingendaling spreken besturen aan en halen ze bij elkaar aan tafel. Daarnaast overweeg ik om gerichte procesbegeleiding in te zetten in regio’s waar de leerlingenaantallen fors dalen en de besturen hierop niet adequaat willen of kunnen inspelen. De accountmanagers en procesbegeleiders kunnen ook andere partijen inschakelen, zoals het intern toezicht, de gemeente, de provincie, het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven. De komende tijd zal meer gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden om interne en externe druk op te voeren, niet alleen via de zojuist genoemde partijen, maar ook samen met andere landelijke partijen, zoals de VO-raad, de Vereniging van Toezichthouders in Onderwijsinstellingen(VTOI), de VNG en de relevante ministeries. Ik heb in de brief over het onderwijsaanbod van juli toegezegd in de eerstvolgende voortgangsrapportage in te gaan op het beleid leerlingendaling voor de komende jaren. Anders dan aangegeven in de brief van juli stuur ik de voortgangsrapportage niet dit najaar, maar in het voorjaar van 2018 naar uw Kamer.6

Tot slot lezen de leden van deze fractie dat het team van Doekle Terpstra zich met name inzet om te voorkomen dat de zogenaamde oranje regio’s rode regio’s worden. Deze leden vragen de Staatssecretaris aan te geven wat hij doet om de rode regio’s kleiner te maken. Met andere woorden: hoe gaat hij stimuleren dat schoolbesturen, alleen of in samenwerking met andere, weer zorgen dat een bepaald technisch profiel dat niet meer wordt aangeboden, maar waar wel vraag naar is in de regionale arbeidsmarkt, weer terug komt, zo vragen de leden.

Wat in de zogenoemde rode regio’s zou moeten gebeuren hangt ervan af wat de oorzaak is van het feit dat een bepaald profiel niet meer wordt aangeboden. In een groot deel van de gebieden waar een technisch profiel niet voorhanden is, is dat er nooit geweest; in een deel van de gemeenten bevindt zich zelfs geen vo-school. Het probleem ontstaat vooral in regio’s waar recentelijk een profiel verdwenen is waar wel behoefte aan is, gegeven de situatie op de arbeidsmarkt. Op zo’n moment zijn er verschillende opties. De scholen in een regio kunnen besluiten het profiel opnieuw te gaan aanbieden. Dat vergt echter wel nieuwe investeringen in inventaris en mogelijk het vinden van personeel. Dat is niet eenvoudig. Waar het bedrijfsleven en het vervolgonderwijs, en met name het mbo, belang hebben bij het herintroduceren van een bepaald profiel, ligt het voor de hand dat zij samen bezien welke inventaris nodig is en of scholen van voorzieningen in het mbo of het bedrijfsleven gebruik kunnen maken. Ook kunnen bedrijven scholen helpen bij het vinden van docenten of instructeurs. Een andere optie is om het techniekonderwijs in samenwerking met bedrijfsleven en mbo vorm te geven in technische beroepsgerichte keuzevakken, zonder dat er een volledig technisch profiel wordt aangeboden. Dit betekent niet een vervanging voor een technisch profiel, maar in bepaalde situaties kan het zo wel haalbaarder zijn voor een regio om toch een afdoende technisch onderwijsaanbod te realiseren.

De leden van de D66-fractie constateren naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris over het onderwijsaanbod in het voortgezet onderwijs dat in de prognose leerlingaantallen 2015–2030 de sterkste percentuele leerlingendaling wordt verwacht bij het praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs. Zij vragen wat de oorzaken zijn van deze sterkere daling.

Zie mijn antwoord aan de leden van de CDA-fractie hierboven.

Daarnaast is het aanbod van praktijkonderwijs op dit moment minder dekkend. Wat is de prognose tot 2030 verdeeld over het land specifiek voor het aanbod van praktijkonderwijs, gezien de sterkere daling, zo willen deze leden weten.

In tabel 2 zijn de prognoses voor het praktijkonderwijs opgenomen per regio. De prognoses lopen uiteen van een krimp van bijna 35% in Zuidwest-Friesland tot een kleine 3,5% in de regio Haaglanden.

Tabel 2: Prognoses praktijkonderwijs 2016–2030 per regio

Regio

prognose

Oost-Groningen

–32,17%

Noord-Groningen en Eemsmond

–25,45%

Centraal en westelijk Groningen

–20,37%

Friesland-noord

–20,72%

Zuidwest-Friesland

–34,42%

De Friese Wouden

–29,41%

Noord- en midden-Drenthe

–30,00%

Zuidoost-Drenthe

–28,81%

Zuidwest-Drenthe

–24,28%

IJssel-Vecht

–25,05%

Stedendriehoek

–21,79%

Twente

–24,64%

Achterhoek

–32,26%

Arnhem/Nijmegen

–17,26%

Rivierenland

–29,59%

Eem en Vallei

–8,53%

Noordwest-Veluwe

–8,60%

Flevoland

–21,74%

Utrecht

–6,52%

Gooi en Vechtstreek

–13,96%

Agglomeratie Amsterdam

–10,20%

Westfriesland

–27,82%

Kop van Noord-Holland

–33,78%

Noord-Kennemerland

–21,89%

West-Kennnemerland

–6,81%

Zuid-Holland-Noord

–13,51%

Zuid-Holland-Oost

–16,41%

Haaglanden

–3,35%

Rijnmond

–3,94%

Zuid-Holland-Zuid

–15,23%

Oosterschelde regio

–20,09%

Walcheren

–21,47%

Zeeuwsch-Vlaanderen

–23,90%

West-Brabant

–19,66%

Midden-Brabant

–17,86%

Noordoost-Brabant

–24,61%

Zuidoost-Brabant

–28,27%

Gewest Noord-Limburg

–30,07%

Gewest Limburg-Zuid

–22,41%

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Staatssecretaris of de maatregelen die nu worden ingezet afdoende zijn om de grote leerlingendaling een halt toe roepen. Kan de Staatssecretaris nader uiteen zetten waarom dit wel of niet het geval is, zo vragen deze leden.

De daling van het aantal leerlingen is een autonome ontwikkeling waar we geen invloed op hebben. Schoolbesturen zijn aan zet om om te gaan met de gevolgen van leerlingendaling. De afgelopen jaren is een aantal concrete maatregelen genomen om schoolbesturen te ondersteunen en om belemmeringen in regelgeving weg te nemen. Zo is fusiecompensatie ingevoerd in het vo en is het Besluit samenwerking VO-BVE7 wat betreft het uitbesteden van leerlingen verruimd. Ook is de fusietoets versoepeld en is in het regeerakkoord van dit kabinet aangekondigd dat de fusietoets in krimpsituaties wordt afgeschaft in het vo.8 Daarnaast zijn er vijf tranches geweest waarin schoolbesturen met de regeling regionale procesbegeleiding subsidie konden aanvragen om procesbegeleiders aan te stellen. In de voortgangsrapportages leerlingendaling is gerapporteerd over deze maatregelen leerlingendaling.9 Zoals ik hierboven heb aangegeven, ga ik in de eerstvolgende voortgangsrapportage in op het beleid leerlingendaling voor de komende jaren.

Voorts hebben deze leden vernomen dat er 38 scholengemeenschappen zijn die tussen nu en 2030 door krimp kleiner worden dan 1200 leerlingen. Kan de Staatssecretaris deze aantallen bevestigen?

Volgens de prognoses van DUO gaat het om 38 brede scholengemeenschappen die in de genoemde periode onder de 1200 leerlingen komen. Dat betekent niet automatisch dat deze scholen allemaal te klein worden om overeind te blijven – het betreft immers prognoses. Wel is het zaak dat bestuurders in deze gebieden samen met andere scholen, vervolgonderwijs, bedrijfsleven en andere stakeholders bepalen welk onderwijsaanbod er in hun regio moet zijn. Vervolgens moeten ze dat op een kwalitatief hoogstaande en duurzame manier realiseren. Welk onderwijsconcept past daarbij? Samenwerking met andere scholen is cruciaal. Mogelijk moeten bestuurders van kleinere scholen gerichte keuzes maken om die scholen gezond te houden, mogelijk is fusie met een andere school nodig. Een school kan door een bestuurlijke fusie deel worden van een meer solide onderwijsorganisatie en zo op een duurzame manier goed onderwijs bieden. Ook kan een school door een institutionele fusie in combinatie met scherpe keuzes in het onderwijsaanbod een doorstart maken als een nevenvestiging van een groter geheel.

Een groot deel van deze scholen liggen nabij een andere scholengemeenschap en kan fusie mogelijk uitkomst bieden mochten deze scholen te klein worden. Bij een aantal scholen is dit niet geval. Welke maatregelen zal de Staatssecretaris in deze gevallen nemen?

Ook als scholen relatief geïsoleerd liggen, blijven schoolbesturen aan zet om te zorgen dat leerlingen onderwijs kunnen blijven volgen. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag uiteen heb gezet, is ook hier afstemming met de regio cruciaal. Daarna moet een school bezien welk onderwijsconcept het mogelijk maakt om dat onderwijs goed en duurzaam vorm te geven. Daarbij kan ook bijvoorbeeld afstandsonderwijs worden ingezet. Uiteindelijk moet een bestuurder in elk geval anticiperen op leerlingendaling door het personeelsbestand en het onderwijs(aanbod) tijdig aan te passen. Een bestuurlijke fusie kan, ook op grotere afstand, soelaas bieden omdat een kwetsbaar bestuur dan onderdeel wordt van een meer solide onderwijsorganisatie. Dat kan worden gecombineerd met scherpe keuzes in het onderwijsaanbod. Op de website www.leerlingendaling.nl zijn voorbeelden te vinden van scholen die in vergelijkbare situaties slimme keuzes hebben gemaakt.

Mochten er geen oplossingen gevonden worden voor het in stand houden van een dekkend onderwijsaanbod in de regio, is dan extra financiering voor de betreffende school een mogelijkheid?

Zoals gezegd is het de verantwoordelijkheid van bestuurders om scholen financieel gezond te houden, ook in dit soort situaties. Er zijn goede voorbeelden van schoolbesturen die hun onderwijs dusdanig hebben ingericht, dat ook aan kleine groepen leerlingen onderwijs kan worden gegeven. Dit vraagt altijd om scherpe keuzes in het onderwijsaanbod en in dat kader ook om samenwerking met partners uit de regio. Hier zijn voldoende mogelijkheden toe, zoals ik hierboven al heb aangegeven. De rijksoverheid bekostigt alle scholen op dezelfde wijze. Schoolbesturen hebben de taak om vervolgens keuzes te maken, bijvoorbeeld wat betreft het aanbod van de school of het didactische concept, waardoor de school op langere termijn kwalitatief en financieel gezond blijft.

Wel is het uiteraard de taak van de rijksoverheid om waar nodig ruimte te maken in regelgeving. Zo zal in krimpsituaties de fusietoets worden afgeschaft. In de volgende voortgangsrapportage leerlingendaling zal ik ingaan op het beleid leerlingendaling voor de komende jaren. Maar in het algemeen geldt dat oplossingen voor leerlingendaling onderdeel moeten uitmaken van de reguliere bekostiging.

Neemt de Staatssecretaris hierbij in overweging dat, naast goed onderwijs (vooropgesteld), scholen vaak ook een belangrijke rol spelen in de leefbaarheid en werkgelegenheid in krimpregio’s, zo vragen deze leden.

Scholen spelen inderdaad een belangrijke rol in de leefbaarheid en werkgelegenheid in een regio. Als de leefbaarheid van een regio onder druk komt te staan, moet een school daarop inspelen. Dat kan bijvoorbeeld door vmbo-profielen aan te bieden die aansluiten op de regionale arbeidsmarkt. Daarnaast is het van belang dat ook de gemeente, provincie en het bedrijfsleven hun rol pakken en gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen voor een oplossing die past bij de regio. Dit vereist een brede blik bij de betrokkenen: een goede oplossing voor een regio betekent niet automatisch dat een school in stand wordt gehouden, maar dat er scherpe keuzes worden gemaakt om het aanbod voor alle leerlingen bereikbaar en doelmatig te houden en aan te laten sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt in de regio.

Voorts vragen deze leden of in de toekomst de mogelijkheid bestaat dat in de zuidelijke grensregio’s steeds meer leerlingen woonachtig in Nederland naar een Vlaamse school zullen gaan vanwege een kleiner onderwijsaanbod in Nederland? Zo ja, vindt de Staatssecretaris dit wenselijk?

Ouders in grensregio’s maken, evenals ouders elders in het land, een zorgvuldige afweging bij welke school zij hun kinderen aanmelden. Hierbij spelen uiteenlopende aspecten een rol, zoals thuisnabijheid en toekomstbestendigheid van de school, de breedte van het onderwijsaanbod en de schoolkosten. Ouders in grensregio’s beperken hun zoektocht echter niet alleen tot Nederlandse scholen. De landsgrenzen zijn in de praktijk veel minder scherp. Taal en cultuur zijn bovendien aan weerszijden van de grens vaak vergelijkbaar, waardoor Nederlandse ouders zich ook op Vlaamse en Duitse scholen oriënteren. Nederlandse kinderen gaan naar Vlaamse scholen, zoals Vlaamse en Duitse kinderen ook naar Nederlandse scholen gaan. Als het onderwijsaanbod in een specifieke regio afneemt, zullen ouders zich oriënteren op alternatieven, inclusief scholen voorbij de landsgrenzen. Ouders zijn vrij om te bepalen op welke school zij hun kind inschrijven.

Welke gevolgen heeft dit voor de doorgaande leerlijn, als een leerling bijvoorbeeld in Nederland het basisonderwijs heeft gevolgd, zo vragen deze leden.

Het Vlaamse en Duitse onderwijs legt andere accenten dan het Nederlandse onderwijs. Als een leerling na afronding van het Nederlandse primair onderwijs overstapt naar een school in Vlaanderen of Duitsland (of omgekeerd), zal hij op sommige vakken voorlopen en op andere achterlopen. De leerling zal op eigen gelegenheid zijn achterstand moeten inhalen.

Specifiek voor het technisch vmbo is het streven dat de betrokken partijen een regionaal convenant sluiten. Kan de Staatssecretaris een laatste stand van zaken geven over het afsluiten van deze convenanten? Wanneer zullen deze convenanten gesloten worden en zullen alle regio’s waar technische profielen dreigen te verdwijnen aangehaakt zijn, zo vragen deze leden.

Doekle Terpstra is nu actief in elf regio’s. De regio’s die vorig jaar op basis van analyse zijn aangemerkt als risicoregio zitten daarbij. In meer dan de helft van de regio’s is men inmiddels hard op weg naar het vastleggen van afspraken en convenanten en het uitvoeren van actieplannen. Daarnaast zijn er in het kader van het programma Toptechniek in Bedrijf zes nieuwe aanvragen ingediend bij OCW om een toekomstbestendig netwerk op te zetten dat zich richt op de samenwerking tussen het vmbo, mbo, het regionale bedrijfsleven en regionale overheden. Van de zes zijn er vier regio’s die eerder in beeld waren als «oranje» regio’s. In al deze regio’s wordt hard gewerkt om te voorkomen dat ze van oranje naar rood verschuiven. Doekle Terpstra pakt als er ruimte ontstaat meer regio’s bij en het streven is om alle regio’s waar technische profielen dreigen te verdwijnen te bereiken. Zie verder ook mijn antwoord op de vraag van de CDA-fractie hierboven.

In tabel 2 worden de prognoses leerlingenaantallen 2015–2030 geschetst. De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris waar deze prognoses op gebaseerd zijn en hoe deze verder tot stand zijn gekomen.

De prognoses in de brief over het onderwijsaanbod zijn gemaakt door DUO. DUO baseert zich daarbij op de prognoses van het CBS en gebruikt een specifiek model om deze prognoses regionaal uit te splitsen. Voor meer informatie over de wijze waarop deze prognoses tot stand komen, verwijs ik naar de publicatie van DUO daarover, die als bijlage is toegevoegd.10 In het algemeen geldt overigens dat de leerlingen die in 2029 naar het voortgezet onderwijs gaan, nu al geboren zijn. De geboortecijfers in een regio geven dus al een concreet beeld van de toekomstige leerlingenaantallen.

De leden van deze fractie hebben signalen ontvangen dat er problemen zijn ontstaan met de bekostiging van praktijkonderwijs. Omdat het praktijkonderwijs duurder is dan het regulier onderwijs, zijn scholen geneigd het praktijkonderwijs op te heffen en de leerlingen te plaatsen in het regulier onderwijs. Is de Staatssecretaris bekend met deze problematiek en welke oplossingen draagt hij hiervoor aan, zo vragen de leden.

Ik herken deze signalen niet. In de eerste plaats is praktijkonderwijs regulier onderwijs, net als vmbo, havo of vwo. Praktijkonderwijs is wel een duurdere vorm van regulier onderwijs, maar scholen ontvangen dan ook een veel hogere bekostiging voor pro-leerlingen. De vermeende neiging tot het sluiten van praktijkscholen zie ik ook niet terug in de cijfers: sinds 2012 is het aantal pro-scholen en -afdelingen in totaal met slechts 2 gedaald van 177 naar 175. Overal waar een pro-school of -afdeling is gestopt, bleef er in dezelfde plaats nog minimaal één andere pro-school over.

In de bijlage zijn kaarten opgenomen per schoolsoort, waarbij om elke vestiging een cirkel is getekend die staat voor een straal van 10 kilometer. Deze cirkels geven een benadering voor een fietsafstand van minder dan een uur. Wat is volgens de Staatssecretaris een acceptabele afstand en tijdsduur die leerlingen maximaal zouden mogen fietsen om de dichtstbijzijnde school in hun regio te bereiken? Is dat volgens de Staatssecretaris 10 kilometer en/of maximaal een uur?

De cirkels met een straal van tien kilometer die zijn opgenomen in de kaarten bij de brief over het onderwijsaanbod vormen geen norm, maar slechts een aanduiding van de dekking van het onderwijsaanbod. De mate waarin een bepaalde reisafstand wordt geaccepteerd varieert per regio, en hangt uiteraard ook af van de leeftijd van scholieren. In sommige regio’s vinden inwoners vijftien kilometer fietsen doorgaans acceptabel, terwijl in een grote stad een afstand van drie kilometer al een brug te ver kan zijn. Of een afstand een probleem is, hangt ook sterk af van de infrastructuur: goede fietspaden en adequaat openbaar vervoer vergemakkelijken het overbruggen van grotere afstanden.

De leden vragen zich daarnaast af of de Staatssecretaris zich ervan bewust is dat in sommige regio’s in Nederland, waaronder Zeeuws-Vlaanderen, het openbaar vervoer niet toegankelijk genoeg is om lange afstanden naar school af te leggen. Leerlingen moeten al een tijd fietsen om bij de bushalte te komen, moeten lang wachten als zij een bus missen of er rijdt helemaal geen bus meer na een bepaalde tijd. Daarnaast zouden sommige leerlingen in Zeeuws-Vlaanderen bij het wegvallen van het Zwin College in Oostburg meer dan 40 kilometer moeten fietsen om bij de dichtstbijzijnde school te komen.

Het openbaar vervoer is inderdaad niet in alle regio’s in gelijke mate voorhanden. De provincie heeft een belangrijke rol in het verlenen van de openbaarvervoerconcessies, en zou in die procedure goed moeten kijken naar wat scholieren nodig hebben. Daar waar het openbaar vervoer niet toereikend is voor scholieren om op tijd op school te komen, is het aan bestuurders, gemeenten en provincies om in goed overleg met elkaar tot adequate oplossingen te komen.

Vindt de Staatssecretaris het dan wenselijk om het aanbod qua voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen, maar ook in andere regio’s, te verschralen wegens financiële belangen? Is de Staatssecretaris het eens met de leden dat in deze specifieke gevallen een uitzonderingspositie moet gelden qua financiering, zodat deze scholen behouden kunnen blijven en er daadwerkelijk een dekkend onderwijsaanbod blijft bestaan voor leerlingen in deze krimpgebieden? Bij krimp blijven namelijk een aantal kostenposten gewoon hetzelfde, deze dalen niet.

Zie mijn antwoord aan de GroenLinks-fractie hierboven. In Zeeuws-Vlaanderen werkt nu een Taskforce met de lokale schoolbesturen, gemeenten, provincie en de ministeries van OCW en BZK aan het creëren van thuisnabij, duurzaam en aantrekkelijk voortgezet onderwijs. Conform het rapport van de Taskforce wordt in de komende periode een praktische uitwerking van de plannen gemaakt. Op basis daarvan wordt het gesprek gevoerd met de besturen, de gemeenten, de provincie en het Ministerie van BZK over wat er nodig is om de transitie naar een doelmatige en toekomstbestendige situatie te maken. Als de schoolbesturen daarin slagen, kan OCW die transitie ondersteunen. Structurele extra middelen vanuit het Rijk zijn echter niet aan de orde, zoals ik in mijn antwoord aan de GroenLinks-fractie ook heb beargumenteerd.

In hoeverre is het mogelijk om voor deze scholen, en specifiek het Zwin College in Oostburg, de beleidsregel uitzonderingsscholen vo 2013 toe te passen ongeacht of zij onder de opheffingsnorm vallen, maar het noodzakelijk is sommige scholen te behouden?

De beleidsregel uitzonderingsscholen kent extra bekostiging toe aan scholen onder de opheffingsnorm die op eilanden staan of een wezenlijk economisch of cultuurhistorisch belang dienen. Het doel van deze beleidsregel is om scholen die in zeer specifieke omstandigheden onder de opheffingsnorm zitten niet op te heffen maar toch te kunnen bekostigen. De school moet daarvoor omringd zijn door water en niet verbonden door een brug of tunnel. Als deze scholen substantieel minder leerlingen hebben dan de opheffingsnorm, ontvangen ze extra bekostiging. Het doel van deze regeling is dus niet om besturen die in betalingsproblemen raken de hand boven het hoofd te houden.

Op het Zwin College zitten nu een kleine 900 leerlingen, en dat is ruim boven de opheffingsnorm. De scholen in Zeeuws-Vlaanderen zijn allen bereikbaar over de weg. Leerlingen uit heel Zeeuws-Vlaanderen maken bijvoorbeeld gebruik van het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Uit het rapport van de Taskforce blijkt dat er organisatorisch verschillende keuzes gemaakt kunnen worden om het onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen op verschillende locaties aan te kunnen blijven bieden. Ik heb er vertrouwen in dat de schoolbesturen en de overheden er in het vervolg dat nu wordt ingericht, binnen de geldende bekostigingskaders tot een passende oplossing voor de regio zullen komen.

In de volgende voortgangsrapportage leerlingendaling zal ik ingaan op het beleid leerlingendaling voor de komende jaren. Maar in het algemeen zal blijven gelden dat oplossingen voor leerlingendaling onderdeel moeten uitmaken van de reguliere bekostiging.

Daarnaast zijn de leden benieuwd hoe de situatie in Texel ervoor staat. Wordt het voortgezet onderwijs daar bekostigd conform de beleidsregel uitzonderingsscholen vo 2013 of is er een andere wijze van bekostiging toegepast, zo vragen zij.

De school op Texel ontvangt reguliere bekostiging en valt niet onder de beleidsregel uitzonderingsscholen VO 2013. De school had per 1 oktober 2016 een kleine 900 leerlingen, en valt daarmee ook niet onder de opheffingsnorm.

Met krimp wordt de concurrentie tussen scholen sterker. Heeft de Staatssecretaris zicht op de hoeveelheid onderwijsgeld dat wordt uitgegeven aan PR en marketing? Zo ja, om hoeveel geld gaat dit jaarlijks? Zo nee, is hij bereid om dit te onderzoeken?

Ik beschik niet over cijfers hoeveel geld onderwijsinstellingen hieraan uitgeven, en zie ook geen aanleiding dit te onderzoeken. Intern toezicht, accountants en de inspectie controleren en houden toezicht op de rechtmatigheid van de bestedingen van schoolbesturen. Schoolbesturen zijn er verantwoordelijk voor dat ze de ontvangen bekostiging op een goede manier inzetten om onderwijs te verzorgen. Waar concurrentie tussen scholen of schoolbesturen ertoe leidt dat benodigde samenwerking niet wordt gezocht, en scholen verzuimen om regionale oplossingen te vinden voor het behoud van onderwijsaanbod, moeten zij op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken, bijvoorbeeld door gemeenten, provincies, of het Rijk. Uiteraard zijn schoolbesturen autonoom, maar dat betekent niet dat ze zich op concurrentie moeten richten. Ze hebben ook een maatschappelijke rol om te zorgen voor een goed onderwijsaanbod voor leerlingen in de regio. Daarvoor is samenwerking nodig.

En is er sprake van schoolbesturen die om meer leerlingen te trekken onderwijsgeld gebruiken om nieuwe dure schoolgebouwen te bouwen? Zo ja, vindt de Staatssecretaris dit een wenselijke ontwikkeling en kan hij zijn antwoord toelichten?

In het voortgezet onderwijs mogen besturen inderdaad onderwijsmiddelen gebruiken voor nieuwbouw, zij het in beperkte mate. Alleen in het geval van een overschot op de bedragen die besturen ontvangen voor personeel en materieel, kan dat overschot worden aangewend voor voorzieningen in de huisvesting. Dus pas als een bestuur aan de verplichtingen van het primaire onderwijsproces heeft voldaan, mag er ook geld in huisvesting worden gestoken. Overigens hebben ook schoolbesturen in het primair onderwijs sinds 2015 gedeeltelijke verantwoordelijkheid voor de huisvesting, namelijk voor het binnen- en buitenonderhoud van de gebouwen. Wat betreft de besteding van middelen aan huisvesting geldt uiteraard dat intern toezicht, accountants en de inspectie toezien op de rechtmatige besteding van middelen. Ik heb geen signalen dat er in het voortgezet onderwijs onderwijsgeld op onrechtmatige wijze wordt uitgegeven aan dure nieuwe schoolgebouwen. Overigens is het uiteraard zaak dat een bestuur, als het investeert in huisvesting, goed rekening houdt met de leerlingenprognoses voor de komende jaren.

De leden van deze fractie hebben signalen ontvangen dat bestuurders vaak al kiezen voor een vorm van samenwerking en dit vastleggen in een intentieverklaring, maar de medezeggenschapsraad onvoldoende of zelfs niet meenemen in de achtergrond van hun keuze. Vindt de Staatssecretaris dit wenselijk gezien het feit dat hiermee de adviesbevoegdheid van de medezeggenschapsraad geschonden wordt? Kan hij zijn antwoord toelichten, zo vragen deze leden.

Het is de taak en verantwoordelijkheid van schoolbestuurders om oplossingen te vinden en keuzes te maken. Daarbij is het van groot belang dat de medezeggenschap wordt meegenomen. Het is verstandig dat ook andere belanghebbenden, zoals ouders en het vervolgonderwijs, worden betrokken. Op een aantal punten heeft de medezeggenschapsraad expliciete rechten. Zo heeft de medezeggenschapsraad adviesrecht bij het aangaan van een duurzame samenwerking. Besturen handelen in strijd met de wet als ze dit recht niet in acht nemen.

Op basis van een grondige analyse heeft Doekle Terpstra in kaart gebracht waar het technisch onderwijs er groen, oranje of rood voor staat. De leden vragen de Staatssecretaris om deze analyse met de Kamer te delen. In hoeverre zijn vmbo-scholen bij deze analyse betrokken?

De bedoelde analyse is gebaseerd op een aantal onderzoeken die al met uw Kamer zijn gedeeld. In de eerste plaats een onderzoek uit de zomer van 2016 waarin 80 procent van de vmbo-scholen zijn ondervraagd over de profielen die ze van plan waren te gaan aanbieden in het schooljaar 2016/2017. De uitkomsten daarvan zijn gedeeld met uw Kamer in de voortgangsrapportage leerlingendaling van oktober 2016.11 Platform Bètatechniek heeft daarnaast op basis van data van DUO in februari 2017 kaarten gemaakt met het aantal leerlingen per profiel per regio. Die kaarten heb ik in mijn brief van juli al vermeld, evenals de plaats waar ze te vinden zijn.12 Daarnaast zijn er de regelmatige analyses van het onderwijsaanbod, waarvan mijn brief van juli er één is. Zodra de definitieve telling van 1 oktober 2017 beschikbaar is, zal er een nieuwe analyse volgen, die ik met uw Kamer zal delen. Deze analyses zijn allemaal gemaakt op basis van data van DUO. Bij het tot stand komen van de verschillende kaarten zijn geen scholen betrokken geweest. Wel worden de kaarten veelvuldig gebruikt om scholen en andere regionale partners (zoals mbo-instellingen, gemeenten, provincies, het bedrijfsleven) inzicht te geven in de situatie in de betreffende regio.

Wat zijn de knelpunten voor het technisch vmbo volgens deze analyse en hoe zijn acute knelpunten door de invoering van brede profielen opgelost?

De knelpunten die naar voren komen uit de analyse van Doekle Terpstra zijn in grote lijnen de volgende. Naast de al genoemde leerlingendaling, de opwaartse druk en de beeldvorming over het technisch onderwijs, horen we van scholen ook een aantal knelpunten die te maken hebben met de organisatie van technisch onderwijs. Technische profielen zijn volgens besturen duurder dan andere profielen. Dat heeft te maken met de benodigde investeringen in apparatuur en materiaal, maar onder andere ook met de lage leerling-docent-ratio’s vanwege veiligheidsvoorschriften. We zien dat besturen dan ook keuzes maken in hun aanbod, waardoor het vmbo-techniek niet tot financiële problemen op bestuurlijk niveau leidt. Er speelt ook mee dat besturen vanuit concurrentie-overwegingen kleine profielen aanbieden, in plaats van samen te werken en zo tot een doelmatiger aanbod komen. Een ander knelpunt betreft de beschikbaarheid van docenten. De uitstroom van docenten door pensionering gaat harder dan de leerlingendaling, en de instroom van nieuwe docenten en zij-instromers is gering. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd € 100 miljoen te willen uittrekken voor een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch vmbo.

De invoering van de nieuwe profielen zorgt ook voor knelpunten: afhankelijk van de afdelingen die een school in huis had, is het soms nodig om voor een breder profiel nieuwe investeringen te doen in apparatuur en uitgebreide bij- of nascholing. Ten slotte geven scholen aan dat ze niet altijd voldoende verbinding hebben met het bedrijfsleven, waardoor de aansluiting op de regionale arbeidsmarkt niet altijd optimaal is. Om deze punten op te lossen is al veel gebeurd: er is veel geld gestoken in bij- en nascholing van zittend personeel, zodat ze bekwaam worden om de nieuwe profielen te onderwijzen. Bovendien wordt er in het programma Sterk beroepsonderwijs stevig ingezet op het samenwerken tussen scholen onderling en met het mbo en het bedrijfsleven. Dat is een belangrijke factor als het gaat om de mate waarin scholen de ruimte hebben om hun outillage up to date te houden en gebruik te kunnen maken van apparatuur en kennis en ervaring van deze partners. Daar komt bij dat juist de invoering van brede profielvakken en variabele beroepsgerichte keuzevakken de organiseerbaarheid van het onderwijs heeft verbeterd: in de profielvakken kan meer massa gemaakt worden, en in de keuzevakken kan desgewenst gedifferentieerd worden.

De leden willen ook weten wat de reden is dat er regio’s zijn die er oranje of rood voor staan? En wat de reden is dat het aanbod van technisch onderwijs bij de groene regio’s wel op peil is?

De knelpunten uit de vorige vraag zijn veel genoemde redenen waarom bepaalde regio’s er oranje of rood voorstaan. Daarnaast speelt soms dat scholen en besturen er niet in slagen om gezamenlijk te bepalen wat er in een regio nodig is aan technisch aanbod, en toekomstbestendige afspraken te maken over het verdelen van profielen dan wel samenwerken in het aanbieden van profielen. Het is wenselijk dat schoolbesturen dat wel doen. In de gebieden die groen zijn, spelen de tegenovergestelde factoren. Regio’s waar men in staat is om gezamenlijk technisch onderwijs te organiseren, zijn regio’s waar een sterke samenwerking bestaat tussen vmbo, mbo, bedrijfsleven en regionale overheid. Men is zich bewust van de voordelen van samenwerking en durft buiten de muren van de eigen school te kijken.

Daarnaast vragen zij aan de Staatssecretaris welke aanpak wordt gebruikt voor de regio’s die er rood voor staan, aangezien de prioriteit in dit traject ligt op het voorkomen van in het rood terecht komen door oranje regio’s.

Zie het antwoord op de vraag van de CDA-fractie hierboven.

En bij hoeveel oranje regio’s is al voorkomen dat zij in het rood terecht komen, zo vragen de leden van deze fractie.

Zie het antwoord op de vraag van de CDA-fractie hierboven. Omdat de processen in de genoemde regio’s nog niet zijn afgerond, is het nog niet mogelijk te zeggen dat is voorkomen dat regio’s in het rood terecht komen. Omdat in zes regio’s al aan afspraken, actieplannen en convenanten wordt gewerkt, en er ook zes nieuwe Toptechniek in Bedrijf-regio’s bij zijn gekomen, is men in die regio’s hard op weg om te zorgen dat ze niet in het rood terecht komen.

De leden hebben het beeld dat een school voor voortgezet onderwijs minimaal 1050 leerlingen nodig heeft om financieel rond te komen en eigenlijk 1200 leerlingen om ook investeringsruimte over te houden voor onderwijsinnovaties. Kan de Staatssecretaris dit beeld bevestigen?

Diverse factoren spelen een rol bij deze vraag. Zo is de breedte van het onderwijsaanbod van een school een belangrijke factor: een brede scholengemeenschap moet groter zijn dan een categoraal gymnasium. Ook het aantal vmbo-profielen dat een school in huis heeft, speelt hierbij een rol. Wat verder van belang is, is of een school een éénpitter is, of dat de school onderdeel uitmaakt van een groter bestuur. Bovendien zijn er schoolconcepten die goed werken bij kleine leerlingenaantallen, en kan een school met slimme en innovatieve manieren van organiseren erin slagen om ook bij kleine en dalende leerlingenaantallen goed onderwijs te verzorgen. Of een school dus minimaal 1050, 1200 of een ander aantal leerlingen nodig heeft, is niet te zeggen.

Hoeveel scholen voor voortgezet onderwijs zullen naar zijn verwachting tussen nu en 2030 ten gevolge van krimp kleiner worden dan 1200 leerlingen?

Zie het antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie hierboven.

Voor leerlingen op Texel, in Wieringerwerf en in Zeeuws-Vlaanderen kan het eventuele omvallen van hun school leiden tot absurde reistijden. Zullen de financiële voordelen van een bestuurlijke fusie betekenen dat men vestigingen open kan houden en zo de reistijden binnen de perken blijven.

Het hangt onder andere van de uitgangspositie van het bestuur af of bestuurlijke fusie voldoende oplevert om vestigingen open te houden. Het is dus niet mogelijk om hierover in algemene zin iets te zeggen. De school in Wieringerwerf is bijvoorbeeld al onderdeel van een groter bestuur en dat zorgt voor een robuustere inbedding van de school. Wat betreft Texel zijn er geen signalen van de inspectie dat het voortbestaan van de school op korte termijn in gevaar is. Dat neemt echter niet weg dat scholen mogelijk wel keuzes zullen moeten maken met betrekking tot de breedte van het aanbod, of anderszins in zullen moeten grijpen. Wat betreft de school in Oostburg: daar is de Taskforce Zeeuws-Vlaanderen aan de slag, zie mijn antwoord op de vraag van de SP-fractie hierboven.

Hoe reëel zijn risico’s van precedentwerking als het ministerie voor de financiële problematiek van deze scholen concrete oplossingen in de vorm van extra bekostiging uitwerkt?

Die risico’s zijn reëel. De komende tien tot vijftien jaar houdt de krimp aan. Als besturen niet tijdig ingrijpen, zullen er in meer regio’s scholen in problemen komen. In de meeste gevallen zijn er voor bestuurders nog voldoende mogelijkheden om ook binnen de huidige bekostiging onderwijs in stand te houden. Een regeling die extra bekostiging verstrekt, werkt niet stimulerend bij het nemen van de eigen verantwoordelijkheid van een bestuur om de samenwerking te zoeken en scherpe keuzes te maken. Extra bekostiging schept daarmee een ongewenst precedent.

Is de Staatssecretaris bereid om de Kamer op de hoogte te houden van de uitkomsten van de taskforce die medio oktober een robuust plan moet hebben ontwikkeld voor een structurele oplossing voor de leerlingen in Zeeuws-Vlaanderen?

Jazeker. De Taskforce heeft inmiddels haar eindrapport afgeleverd.13 Conform dat rapport wordt in de komende periode een praktische uitwerking van de plannen gemaakt, zodat de besturen per 1 augustus 2018 kunnen fuseren. Op basis van de uitwerking wordt het gesprek gevoerd met de besturen, de gemeenten, de provincie en het Ministerie van BZK over wat er nodig is om de transitie naar een doelmatige en toekomstbestendige situatie te maken. Als de schoolbesturen daarin slagen, kan OCW die transitie ondersteunen. Structurele extra middelen vanuit het Rijk zijn echter niet aan de orde, zoals ik in mijn antwoord aan de GroenLinks-fractie ook heb beargumenteerd. In de beantwoording van de schriftelijke vragen van de SP, GroenLinks en PvdA over de situatie in Zeeuws-Vlaanderen, die voor de begrotingsbehandeling naar uw Kamer verstuurd zullen worden, zal ik hier uitgebreider op ingaan.

In hoeverre wordt ook de Minister van Binnenlandse Zaken betrokken bij de dreigende verschraling van het onderwijsaanbod in krimpgebieden vanuit leefbaarheidsperspectief, zo vragen deze leden.

BZK en OCW trekken gezamenlijk op bij de krimpproblematiek. Zo zijn beide departementen betrokken bij de Taskforce die momenteel in Zeeuws-Vlaanderen actief is, en werkt OCW mee aan de samenwerkingsafspraken in het kader van het actieplan bevolkingsdaling waarbij BZK een coördinerende functie heeft. Ook werken OCW en BZK samen wanneer regionale krimpvraagstukken aanleiding zijn voor het afsluiten van regiodeals met de rijksoverheid.

Met name over het technisch vmbo bestaan er zorgen. De leden van deze fractie delen deze zorgen. De behoefte aan voldoende slimme en vakbekwame technici, blijft immers onverminderd groot. In welke regio’s staat het aanbod het sterkste onder druk, zo vragen deze leden?

Zie het antwoord op de vraag van de CDA-fractie hierboven.

Kan de staatsecretaris nader specificeren wat, naast de leerlingendaling, knelpunten zijn voor deze opleidingen?

Zie het antwoord op de vraag van de SP-fractie hierboven.

De leden constateren dat door middel van de opdracht aan Doekle Terpstra gepoogd wordt oplossingen te vinden voor regio’s waar technische profielen dreigen te verdwijnen en gestreefd wordt naar het afsluiten van een regionaal convenant. Kan de Staatssecretaris informeren over de concrete resultaten?

Zie het antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie hierboven.

De Staatssecretaris stelt met dit traject de motie van de leden Bruins en Jasper van Dijk over regie op het technisch onderwijsaanbod als afgedaan te beschouwen14. Is dat niet voorbarig, zo vragen de leden, nu de Staatssecretaris zelf de vraag stelt of het voortzetten van het beleid van de afgelopen jaren ook voor de toekomst afdoende is en aangeeft nadere maatregelen te overwegen.

Mijns inziens kan de motie worden afgedaan. Door de inzet van Doekle Terpstra wordt er nu regie gevoerd op het technisch vmbo. Zijn werk heeft ook de knelpunten in het vmbo in kaart gebracht (zie mijn antwoorden hierboven). De laatste aarzelingen van de leden zullen, zo is mijn overtuiging, worden weggenomen door de aankondiging van dit kabinet om in het technisch vmbo te investeren. Uiteraard betekent het afdoen van de motie niet dat uw en mijn aandacht voor het techniekonderwijs kan verslappen. Juist in het uitwerken van de intensivering zal onze aandacht hier vol op gericht blijven. Ook blijven we de situatie monitoren, onder meer door de regelmatige analyses van het onderwijsaanbod.

In de praktijk blijkt dat scholen stijgende eigen bijdrages aan ouders kunnen en moeten vragen om bepaalde profielen betaalbaar te houden. Kan de Staatssecretaris dit bevestigen? Vindt de Staatssecretaris dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke oplossing ziet hij hiervoor?

Ik ken deze signalen niet. Wel weet ik dat op sommige scholen leerlingen bijvoorbeeld gereedschap moeten kopen. Dat is gereedschap waar zij hun verdere carrière mee aan de slag kunnen. Het is daarom begrijpelijk dat leerlingen of hun ouders hier zelf in moeten investeren.

De leden vragen de Staatssecretaris om een nadere toelichting omtrent het profiel Produceren, Installeren en Energie (PIE). Heeft de Staatssecretaris er zicht op welke voorgangers van PIE verloren zijn gegaan vanwege het brede karakter van dit profiel? Is hij bereid de betreffende scholen te ondersteunen zodat voorgangers van het huidige PIE-profiel kunnen voortbestaan door middel van uitbreiding en ontwikkeling van de aanwezige apparatuur en kennis, zo vragen deze leden.

De smalle afdelingen die de voorlopers waren van het profiel PIE, zoals elektrotechniek en installatietechniek, sloten niet goed aan op het mbo. Daarom is het nieuwe profiel er gekomen. De inhoud van de oude afdelingsprogramma’s zit nu in de profielmodules en in beroepsgerichte keuzevakken. Op deze manier kunnen de specialisaties in stand gehouden worden. De aangekondigde investeringen van het nieuwe kabinet in technisch vmbo zullen er bovendien aan bijdragen dat scholen een breed pakket aan relevante technisch keuzevakken kunnen realiseren.


X Noot
1

Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 36.

X Noot
2

Kamerstukken 31 289 en 30 079, nr. 351.

X Noot
3

Berdowski, Z., et al. (2011), «De tering naar de nering – Financiële gevolgen van krimp in het onderwijs». Zoetermeer: Research voor Beleid.

X Noot
4

Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 167 (beleidsvisie); Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 203 (uitwerking).

X Noot
5

«Vertrouwen in de toekomst», regeerakkoord 2017–2020, p. 11.

X Noot
6

Kamerstuk 31 289, nr. 351, p. 5.

X Noot
7

Het besluit inzake samenwerking tussen scholen voor voortgezet onderwijs en instellingen voor educatie en beroepsonderwijs.

X Noot
8

«Vertrouwen in de toekomst», regeerakkoord 2017–2021, p. 11 (Kamerstuk 34 700, nr. 34).

X Noot
9

Kamerstuk 31 289 en 30 079, nr. 251 (voortgangsrapportage 2015); Kamerstuk 31 293 en 31 289, nr. 336 (voortgangsrapportage 2016).

X Noot
10

Koens, B. (2016), «Leerlingenprognoses voor instellingen in het voortgezet onderwijs. Hoe komen leerlingenramingen tot stand voor instellingen in het voortgezet onderwijs?». Zoetermeer: DUO. De publicatie is ook te vinden op https://www.duo.nl/open_onderwijsdata/databestanden/vo/leerlingen/leerlingen-vo-11.jsp.

X Noot
11

Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 336, p. 4–5 en bijlage.

X Noot
14

Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 36.

Naar boven