Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 juni 2018
Zoals de commissie OCW verzoekt in haar brief van 29 maart jl., reageer ik hierbij
op de brief van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en de Landelijke Studentenvakbond
(LSVb) m.b.t. de voortgang van het experiment flexstuderen.
ISO en LSVb brengen in hun brief het in september 2017 gestarte experiment flexstuderen
onder uw aandacht en wijzen op enkele zaken die zij als knelpunten voor de optimale
uitvoering van het experiment zien. Zij benoemen in dat kader de beperkte deelname
van instellingen aan het experiment, de onmogelijkheid voor eerstejaars- en deeltijdstudenten
om deel te nemen en de extra kosten van het experiment voor studenten.
ISO en LSVb zijn bij de voortgang van het experiment flexstuderen betrokken doordat
zij zitting hebben in de begeleidingscommissie van het onderzoek dat wordt uitgevoerd
naar het experiment. De LSVb was daarnaast ook nauw betrokken bij het vormgeven van
de wet- en regelgeving die het experiment flexstuderen mogelijk maakt.
Ik ga hierna kort in op de punten die door ISO en LSVb in hun brief naar voren zijn
gebracht.
Op dit moment doen er vier instellingen mee aan het experiment flexstuderen. Zoals
ik eerder in reactie op vragen van het lid Tielen (VVD) heb aangegeven (Aanhangsel
Handelingen II 2017/18, nr. 1957), ben ik bereid om een extra instroommoment te creëren mocht blijken dat er andere
instellingen geïnteresseerd zijn in deelname aan het experiment. Dat vergt wijziging
van de algemene maatregel van bestuur die het experiment mogelijk maakt.
Zoals de studentenbonden schetsen, kunnen alleen studenten die hun propedeuse behaald
hebben en geen negatief bindend studieadvies hebben behaald, deelnemen aan het experiment
flexstuderen. Deze voortgangseis is opgenomen omdat de doelgroep van het experiment
flexstuderen uitdrukkelijk bestaat uit voltijdstudenten in een diplomagerichte opleiding.
Zo wordt gewaarborgd dat de studenten die deelnemen aan het experiment al enig studiesucces
hebben behaald en binding hebben met de instelling. Het experiment is niet bedoeld
voor studenten die een aantal losse vakken willen volgen. Voor hen bestaan alternatieven
in het private of contractonderwijs. Ik zie geen redenen dit te herzien.
ISO en LSVb stellen in hun brief ook dat het goed zou zijn om deeltijdstudenten te
laten deelnemen aan het experiment. Zoals hierboven aangeven, is het experiment flexstuderen
uitdrukkelijk bedoeld om te onderzoeken of deze vorm van flexibilisering leidt tot
meer toegankelijkheid van voltijds onderwijs, en tot meer tevredenheid, juist bij
studenten die hun voltijdse studie combineren met andere taken. Om te onderzoeken
hoe het deeltijdonderwijs flexibeler kan worden, lopen er op dit moment al twee andere
experimenten. Dat betreft het experiment met vraagfinanciering en de pilots flexibel
hoger onderwijs voor volwassenen, waarin met leeruitkomsten wordt geëxperimenteerd.
Introductie van flexstuderen in het deeltijdonderwijs zou een inbreuk maken op deze
experimenten. Wel is het zo dat bij de tussentijdse monitor in het voorjaar van 2019,
ook zal worden bezien of er lessen uit dit experiment getrokken kunnen worden voor
het deeltijdonderwijs.
De 15 procent die de studenten in het experiment flexstuderen extra aan collegegeld
betalen, volgt uit het voorstel van de LSVb uit 2014 «Het nieuwe leren is flexstuderen».
Dat voorstel heeft mede gediend als uitgangspunt voor het huidige experiment. Ik vind
het van belang om vast te houden aan die opslag op het collegegeld, omdat het tegemoet
komt aan de mogelijke administratieve kosten die instellingen moeten maken. En ik
wil voorkomen dat prijs een factor wordt die mede bepalend is voor hoeveel interesse
er bij de verschillende instellingen is in het experiment. Daarom wil ik hier één
lijn in trekken.
Ten slotte stellen ISO en LSVb dat flexstudenten in de statistieken te boek komen
te staan als langstudeerders. Mocht worden besloten het experiment flexstuderen structureel
in te bedden, dan wordt dit een aandachtspunt. Gegeven de beperkte omvang van het
experiment en de monitoring ervan door het onderzoeksbureau, vind ik dit op dit moment
geen probleem.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven