31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 604 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 december 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 11 juli 2017 over de Verkenning van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) Nederlands-Engels in het hoger onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 594).

De vragen en opmerkingen zijn op 16 oktober 2017 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 20 december 2017 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie, Boeve

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

     

1.

Achtergrond en opzet van het rapport

2

2.

Engelstaligheid in het hoger onderwijs: situatieschets

4

3.

Taalkeuzes en taalbeleid van de instellingen voor hoger onderwijs

5

4.

Effecten van taalbeleid op de inhoud van het onderwijs, onderwijskwaliteit en taalvaardigheid

6

5.

Effecten van taalbeleid op de beroepspraktijk, op de doorstroming binnen het onderwijs en op cultuur en samenleving

8

6.

Observaties, aandachtspunten en aanbevelingen

9

     

II

Reactie Minister

11

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de verkenning «Nederlands en/of Engels? Taalkeuze met beleid in het Nederlands hoger onderwijs» van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). De leden zijn een groot voorstander van internationalisering in het hoger onderwijs, omdat dit de internationale handels- en kennispositie van Nederland versterkt. Naar aanleiding van deze verkenning hebben de leden nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister en de verkenning van de KNAW over Nederlands en/of Engels in het hoger onderwijs. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de verkenning van de KNAW inzake Nederlands en/of Engels in het hoger onderwijs. Deze leden zien het belang van internationalisering in het onderwijs, maar zij willen oog houden voor kansengelijkheid. Daarom hebben deze leden nog enkele vragen aan de Minister.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de taalkeuzes in het hoger onderwijs en de KNAW-verkenning over de keuze tussen de Engelse en Nederlandse taal in het hoger onderwijs.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de verkenning van de KNAW inzake Nederlands en/of Engels in het hoger onderwijs. Zij hebben daarover nog enkele opmerkingen en vragen.

1 Achtergrond en vraagstelling

Discussies en standpunten

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de stelling van de Minister dat Nederland zich op dit moment in de discussie op een kruispunt bevindt, gezien de verdergaande verengelsing van het hoger onderwijs. Hoe beoordeelt de Minister de afslag die het hoger onderwijs heeft genomen, in het licht van de strekking van de verkenning? De Minister wil in gesprek gaan met instellingen. Hoe gaat de Minister dit uitvoeren? De Minister heeft in haar brief al aangegeven dat zij de aanbevelingen gericht aan OCW zal overnemen. Welke rol ziet zij voor zichzelf weggelegd ten aanzien van de diverse aanbevelingen voor de instellingen en de opleidingen? Ziet zij ook een rol weggelegd voor de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) als accreditatieinstelling bij de beoordeling van de nut en noodzaak van Engelstalige opleidingen en bij de beoordeling van de kwaliteit en toegevoegde waarde, zo vragen deze leden.

Hoe beoordeelt de Minister de in het rapport geschetste ontwikkeling van de oprukkende Engelstaligheid in relatie tot de toegankelijkheid van het hoger onderwijs? Dit vraagt van aankomende studenten niet alleen kwalificatie voor de inhoud van de te volgen studie, maar ook een goede beheersing van diverse talen. Bent u van mening dat dit studenten kan benadelen in hun keuze voor een opleiding, ook met het oog op de verplichte toetsen op B2 -niveau?

De verkenning geeft geen beter beeld van de impact van het Engels op de doorstroming naar en binnen het hoger onderwijs. Het kabinet voert een gelijkekansenagenda waarin doorstroom een belangrijk aandachtspunt is. Kunt u het beeld uit de verkenning aanvullen? Zo ja, welke gegevens zijn er nog meer beschikbaar, zo vragen de leden van deze fractie.

De leden van de D66- fractie vragen de Minister in hoeverre zij het eens is met de aangehaalde critici die stellen dat toenemende Engelstaligheid negatieve consequenties heeft voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.

De leden van de GroenLinks-fractie zien de voordelen van de internationalisering van het hoger onderwijs, maar hebben zorgen over de toenemende verengelsing van het hoger onderwijs. De voornoemde leden vragen of de Minister de mening deelt dat het onderwijs alleen in de Engelse taal gegeven zou moeten worden, indien de aard en inhoud van het onderwijs dit noodzakelijk maakt. Deelt de Minister voorts de mening dat op dit moment in veel gevallen de keuze om onderwijs te verzorgen onvoldoende zorgvuldig wordt gemaakt? In dit kader constateren de voornoemde leden dat uit het KNAW-rapport blijkt dat het in veel gevallen noodzakelijk is om bij instellingen een veel zorgvuldiger en uitgebreider taalbeleid te ontwikkelen dan nu het geval is. Wat gaat de Minister hieraan doen, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de grote groei van het aantal Engelstalige opleidingen in Nederland zonder Nederlandstalig equivalent en betwijfelen of voor alle opleidingen de noodzaak van Engelstalig onderwijs kan worden aangetoond. Deze leden steunen de oproep van de Minister om de conclusies en aanbevelingen van de KNAW te betrekken bij de keuze die instellingen voor hoger onderwijs voor het Nederlands en/of Engels maken. De leden vernemen graag wat de Minister nog meer gaat doen dan alleen deze oproep. Vorig jaar stelden deze leden al vragen over het bericht dat meer dan de helft van de studies in het Engels wordt aangeboden. Zijn uw antwoorden op deze vragen gewijzigd, nu het rapport van de KNAW is verschenen, zo willen de leden van de Minister weten.

Wettelijk kader

De leden van de VVD-fractie merken op dat onderwijsinstellingen, binnen de wettelijke kaders, zelf verantwoordelijk zijn voor de praktische inrichting van het onderwijs, en dus ook voor de voertaal van dat onderwijs. Hun komt derhalve ruimte toe om daarin per studierichting en per vak een eigen afweging te maken. De Minister lijkt in haar reactie echter niet in te gaan op de eerste aanbeveling in hoofdstuk 6.3 van de verkenning die daartoe strekt. Kan de Minister alsnog ingaan op deze aanbeveling, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op de constatering in het KNAW-rapport dat nogal wat instellingen een doelstelling hanteren waarbij bepaalde percentages van hun opleidingen of zelfs alle (master-) opleidingen volledig in het Engels worden aangeboden. Is de Minister van mening dat onderwijsinstellingen zich in deze gevallen niet aan artikel 7.2 van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) houden?1 In het regeerakkoord staat vermeld dat het kabinet scherper toe zal zien op de naleving van de wet dat opleidingen alleen Engelstalig zijn wanneer dit een toegevoegde waarde heeft, de kwaliteit van voldoende niveau is en er in voldoende mate Nederlandstalige opleidingen zijn. Hoe denkt de Minister dit uit te voeren, zo vragen de voornoemde leden. Is de Minister voorts van mening dat, in het geval dat opleidingen volledig in het Engels aangeboden worden, opleidingen nog wel kunnen voldoen aan hun verplichting om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van Nederlandse studenten te bevorderen, naar artikel 1.3 van de WHW, zo vragen de voornoemde leden.2

De leden van de SP-fractie merken op dat artikel 7.2 van de WHW gebiedt dat al het hoger onderwijs in beginsel in het Nederlands dient te geschieden, tenzij er sprake is van een noodzaak tot een andere instructietaal. De KNAW stelt dat instellingen voor hoger onderwijs onvoldoende aandacht besteden aan deze wettelijke opdrachten. Gesteld wordt dat zij te snel en zonder voldoende argumenten, kiezen voor onderwijs in het Engels. Is de Minister van plan hier actie op te ondernemen? Gaat u een grens hanteren voor het aantal opleidingen dat uitsluitend in het Engels wordt aangeboden? Zo nee, is de autonomie van de opleiding daarmee feitelijk absoluut geworden?

De KNAW stelt dat het aantal Engelse bachelor- en masteropleidingen in Nederland stijgt. Kan de Minister zeggen welke opleidingen in het Engels, dan wel in een combinatie van Nederlands en Engels als onderwijstaal gegeven worden? In hoeverre is er sprake van een noodzaak tot een andere instructietaal zoals aangegeven in artikel 7.2 van de WHW, zo vragen deze leden.

2. Engelstaligheid in het hoger onderwijs: situatieschets

Cijfermatige gegevens over onderwijstalen

De leden van de CDA-fractie wijzen op de cijfermatige gegevens over onderwijstalen. Hieruit blijkt dat na de masters nu ook de bachelor-opleidingen steeds vaker in het Engels worden ingericht. Verder blijkt dat Nederland voor de troepen uitloopt, wat betreft het aantal opleidingen in het Engels. Hoe beoordeelt de Minister de cijfermatige gegevens in het licht van de WHW artikel 7.2 lid C waarin de uitzonderingen worden aangegeven op de regel dat opleidingen in het Nederlands worden gegeven? Hoe beoordeelt de Minister de signalering (pagina 33) dat er instellingen zijn die streven naar honderd procent Engelstaligheid, zo vragen de leden.

Europese vergelijking

De leden van de CDA-fractie wijzen op de internationale vergelijking in het KNAW-rapport, onder andere met Vlaanderen, Zwitserland en de Noordse landen. Hierin wordt dikwijls gewezen op specifieke nationale omstandigheden. Hoe omschrijft de Minister de nationale omstandigheid in Nederland op dit moment, met betrekking tot de Nederlandse taal en de keuze voor de bescherming van het Nederlands in artikel 7.2 WHW, zo vragen de leden.

3. Taalkeuzes en taalbeleid van de instellingen voor hoger onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister zicht heeft op de aanwezigheid van de in de WHW artikel 7.2 lid C aangegeven gedragscode van het instellingsbestuur. De KNAW signaleert dat diverse instellingen de taalkeuze op het niveau van de opleidingen of faculteiten hebben belegd. Hoe waardeert de Minister dit, ten opzichte van het aangegeven wetsartikel, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie wijzen in hun inbreng op stelling van de KNAW dat er drie typen argumenten bepalend zijn bij de taalkeuze van opleidingen. Heeft de Minister inzicht in welke argumenten bepalend zijn bij de opleidingen die Engels, dan wel een combinatie van het Nederlands en Engels, als onderwijstaal voeren, zo vragen zij.

Aspecten van onderwijstaal en taalbeleid

De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat de KNAW signaleert dat instellingen op dit moment bezig zijn met de herijking van bestaand beleid. Met welke zaken dienen de instellingen naar de mening van de Minister, op basis van de WHW en het (beoogde) kabinetsbeleid, rekening te houden, zo vragen de leden.

Taalniveau en taaltraining studenten

De leden van de D66-fractie merken op, naar aanleiding van de verkenning, dat het taalniveau van de vooropleiding als voldoende moet worden gezien om toegelaten te worden tot de vervolgopleiding. De leden vragen de Minister in hoeverre zij dit onderschrijft. Of is zij ook bekend met situaties waarin het taalniveau van een vooropleiding niet altijd als voldoende wordt gezien om toegelaten te worden tot een vervolgopleiding? Zo ja, kan de Minister aan de hand van cijfers aangeven hoe vaak dit voorkomt? In hoeverre heeft de Minister het idee dat dit kansenongelijkheid door het verhinderen van doorstroom in de hand werkt, zo vragen bovengenoemde leden. De leden vragen vervolgens waarom vooral universiteiten, en niet ook hbo-opleidingen, betaalbare of kosteloze cursussen Nederlands aanbieden voor niet-Nederlandse studenten. Kan de Minister toelichten wat zij hiervan vindt en waar dit aan zou kunnen liggen? Zo nee, waarom niet, vragen bovengenoemde leden.

Argumenten van de instellingen voor taalbeleidskeuzes; voordelen van Engelstaligheid

De leden van de CDA-fractie lezen dat diverse instellingen stellen dat het internationaliseringbeleid en de keuze voor het Engels samenvalt met de wens tot internationale mobiliteit. Kunt u op basis van cijfers aangeven wat de huidige situatie rond internationale (arbeids-) mobiliteit is? Oftewel, hoeveel jongeren krijgen te maken met een internationaal opererend bedrijf of gaan in het buitenland werken? De leden vernemen deze gegevens graag afgezet tegen het aantal studenten in het hoger onderwijs. Is Engels, zo vragen de leden, in dat kader (ook met het oog op grensregio’s) de meest voor de hand liggende keuze.

De leden van de SP-fractie wijzen er op dat de KNAW vermeldt dat de Nederlandse bekostigingssystematiek invloed kan hebben op het taalbeleid van de instellingen van hoger onderwijs. Is de Minister het nog steeds met deze leden eens dat dit onaanvaardbaar is? De Minister wilde het rapport van de KNAW afwachten, alvorens stappen te ondernemen. Welke stappen gaat de Minister nu ondernemen, zo vragen de leden.

Instroom, competitie, positie van de instelling en studentvoorkeuren

De leden van de CDA-fractie lezen onder «instroom, competitie, positie van de instelling en studentvoorkeuren» argumenten voor taalkeuze of handhaving daarvan. Het gaat hier om onder andere: de bevestiging van het internationaal profiel van de instelling, het niet willen achterblijven bij anderen, hogere instroom, concurrentie, studententevredenheid of het behouden van een specifieke opleiding. Hoe weegt de Minister deze argumenten ten opzichte van WHW artikel 7.2, zo vragen deze leden.

Inhoud van de opleiding, onderwijskwaliteit, diversiteit en doorstroming

De leden van de CDA-fractie merken op dat de KNAW een aantal reacties van instellingen op het gebied van onderwijskwaliteit plaatst. Onder «onderwijskwaliteit» wordt dan verstaan: het aantrekken van buitenlands talent, de studiehouding verbetert door de instroom van buitenlandse studenten en het leren en elkaar inspireren in een «international classroom.» Welke relatie ziet de Minister tussen deze begrippen en onderwijskwaliteit, zoals ook beoordeeld door de NVAO, vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen, gezien het feit dat vooral hogescholen Nederlandstalige opleidingen belangrijk vinden om de doorstroming van mbo- naar hbo- opleidingen mogelijk te maken, of hbo-instellingen die wel hun opleiding (enkel) Engelstalig aanbieden, in deze gevallen ook alternatieve opties en/of hulpmiddelen beschikbaar maken om de doorstroming van mbo- naar hbo-opleiding te blijven stimuleren. Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.

Kosten van internationalisering

De leden van de CDA-fractie willen weten hoe de Minister de aangegeven kosten en eenmalige kosten die verbonden zijn met internationalisering en de overgang naar Engelstalige opleidingen, beoordeelt. Hoe verhoudt zich dit tot de doelmatige besteding van de financiering van instellingen voor hoger onderwijs? Wordt hier in de financiering rekening mee gehouden? Is de Minister bekend met de bedragen die met de totaalkosten gemoeid zijn, zo vragen deze leden.

4. Effecten van taalbeleid op de inhoud van het onderwijs, onderwijskwaliteit en taalvaardigheid

Effecten van taalkeuze op de inhoud van het onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen wat de Minister vindt van de constatering dat de onderwijsinhoud verschraalt door het gebruik van Engelstalig materiaal, omdat specifiek Nederlandse onderwerpen en fenomenen van de agenda vallen en dat ook minder bij de Nederlandse actualiteit kan worden aangesloten.

Onderwijs geven in de international classroom

De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang dat meer onderwijsinstellingen kiezen voor Engels als onderwijstaal. Deelt de Minister de mening dat Engels in het hoger onderwijs essentieel is voor de internationale handels- en kennispositie van Nederland? In het rapport van de KNAW wordt geconstateerd dat veel docenten nog tekortschieten in hun didactische kwaliteiten van het Engels. Deelt de Minister de mening dat docenten deze moeten verbeteren zodat ze echt een international classroom kunnen creëren? Deelt de Minister de mening dat zij juist geen «terughoudende», maar een actieve houding moet aannemen ten opzichte van onderwijsinstelling om dit te bewerkstelligen, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de KNAW constateert dat er nog te weinig aandacht is voor structurele bewaking van de kwaliteit van onderwijs in het Engels en van de training van de Engelse taalvaardigheden. De leden vragen of de Minister de mening deelt dat het taalniveau van docenten en studenten niet altijd voldoende is. Zo ja, kan de Minister aangeven hoe zij deze situatie zou kunnen verbeteren, zo vragen deze leden.

Daarbij concludeert de KNAW dat voor daadwerkelijke interculturele uitwisseling er vaak maar weinig aandacht bestaat, net als voor de bijzondere didactische vaardigheden die zijn vereist om in een international classroom effectief onderwijs te kunnen verzorgen. Docenten in het hoger onderwijs worden dus zeer beperkt voorbereid op het lesgeven in de international classroom. Is de Minister van mening dat, naast algemene Engelse taalvaardigheid, docenten uitgebreide scholing zouden moeten volgen op het gebied van didactiek en culturele vaardigheden? Zo ja, hoe denkt de Minister dat deze uitgebreide scholing bewerkstelligd kan worden? Zo nee, wat ziet de Minister dan als oplossing voor het feit dat interculturele uitwisseling volgens de KNAW op opleidingen niet voldoende plaatsvindt, zo vragen deze leden.

Taalvaardigheid studenten

De leden van de CDA-fractie vragen wat de Minister vindt van de constatering van het Interstedelijk Studenten Overleg dat beter gekeken moet worden naar de taalbeheersing en de begeleiding van studenten bij Engelstalige opleidingen.

De leden van de D66-fractie merken op dat de verkenning schetst dat voor sommige groepen het taalbeheersingsniveau van de Engelse taal erg laag kan zijn. Hierdoor werpt zich een belemmering op voor een goed begrip van de inhoud. Er is er nog geen duidelijk onderzoek naar de effecten van anderstaligheid en leerprestaties. De leden vragen hoe de Minister deze potentiële negatieve effecten van anderstaligheid op leerprestaties beziet in het licht van kansengelijkheid voor elke student om zich succesvol te ontwikkelen binnen de opleiding.

Effecten van taalkeuze op de (gepercipieerde) kwaliteit van het doceren en de toetsing

De leden van de CDA-fractie willen weten wat Minister vindt van de constatering dat het niveau C1 of C2 dat wordt gevraagd van docenten niet zo veel zegt, omdat het ene niveau C1 het andere niet is en dat taalvaardigheid meer vergt dan alleen het getoetste niveau op een bepaald moment. Is de Minister ook bereid het gesprek met de instellingen hierover aan te gaan, zo vragen de leden.

Effecten van taalbeleid op verwerving van taalvaardigheid

De leden van de D66-fractie merken op dat studenten eventuele taalachterstanden zelf moeten verhelpen, omdat hier lang niet bij elke opleiding aandacht aan wordt besteed. Is de Minister het eens dat hierdoor een scheiding kan ontstaan tussen studenten die wel in staat zijn om deze eventuele taalachterstand bij te werken en studenten die hier niet toe in staat zijn? Daarnaast vragen deze leden in hoeverre de Minister vindt dat hierdoor kansen voor talentvolle studenten potentieel worden belemmerd wanneer zij bijvoorbeeld niet voldoende financiële middelen tot hun beschikking hebben om deze taalachterstand bij te werken? Welk oordeel heeft de Minister daarover, zo vragen bovengenoemde leden.

5. Effecten van taalbeleid op de beroepspraktijk, op de doorstroming binnen het onderwijs en op cultuur en samenleving

Arbeidsmarkt en beroepspraktijk

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de KNAW-verkenning verwezen wordt naar het rapport «De Staat van het Nederlands» van de Nederlandse Taalunie, en waaruit cijfers geciteerd worden over het gebruik van het Engels op de arbeidsmarkt. Hoe kijkt de Minister aan tegen het toenemende gebruik van Engels in onderwijsinstellingen in relatie tot de genoemde cijfers uit 2016 en 2017, zo vragen de leden.

Toegankelijkheid en emancipatoire effecten van het onderwijs

De leden van de VVD-fractie lezen in de begeleidende brief dat de doorstroom van leerlingen met een migratieachtergrond of eerstegeneratiestudenten belemmerd kan worden door het gebruik van Engels in het hoger onderwijs. Dit komt door de extra «taalstap» die deze studenten moeten nemen, zo stelt het rapport van de KNAW. Deelt de Minister de mening dat deze groep studenten eerst deze «taalstap» zouden moeten maken alvorens in te stromen, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie citeren de beschrijving van de effecten van taalbeleid: «Tegen deze achtergrond kan worden aangenomen dat Engelstaligheid een belemmering kan vormen voor participatie van studenten in het hoger onderwijs, omdat zij daarvoor een extra «taalstap» moeten nemen, naast de toch al benodigde socialisatie en verwerving van het taalregister. Voor studenten uit lager opgeleide milieus zal het moeilijker zijn om deze «taalstap» te zetten, net als voor van mbo naar hbo doorstromende studenten en voor studenten die het Nederlands van huis uit als tweede taal spreken.» Hoe beoordeelt de Minister deze aanname in relatie tot de gelijkekansenagenda van het kabinet, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie vragen de Minister waarom er in het onderzoek niet is gekeken naar de specifieke invloed van een keuze voor het Engels of het Nederlands als onderwijstaal op de toegankelijkheid en de emancipatoire effecten van het onderwijs. In hoeverre is er geen aanleiding om te denken dat hier een samenhang is, vragen de leden.

De verkenning concludeert dat de «extra taalstap» naar Engelstaligheid een belemmering kan vormen voor participatie, met name voor studenten uit lager opgeleide milieus, studenten die doorstromen van mbo naar hbo en voor studenten die Nederlands als tweede taal spreken. Hoe beoordeelt de Minister deze conclusie in het licht van kansengelijkheid voor alle studenten, zo vragen de leden.

6. Observaties, aandachtspunten en aanbevelingen

Maatschappelijke en culturele invloed en gevolgen van taalkeuze en taalbeleid

De leden van de VVD-fractie lezen dat het KNAW-rapport het belang onderschrijft van een passieve beheersing van de Nederlandse taal voor internationale studenten, met het oog op mogelijk blijvende vestiging in Nederland. In de begeleidende brief stelt ook de Minister dat er in ieder geval een passieve kennis van het Nederlands door buitenlandse studenten verwacht mag worden. Is de Minister van mening dat de verantwoordelijkheid van deze passieve kennis van het Nederlands bij de internationale student ligt en niet bij de overheid of onderwijsinstelling? Is de Minister van plan om deze passieve kennis van de Nederlandse taal in de toekomst te testen? En zullen hieraan consequenties worden verbonden wanneer blijkt dat internationale studenten deze passieve kennis van het Nederlands na verloop van tijd niet voldoende bezitten, zo vragen de leden.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat wanneer de voertaal bij steeds meer opleidingen niet langer Nederlands is, de toegankelijkheid van het onderwijs in gevaar kan komen. Met name studenten die willen doorstromen vanuit het mbo naar het hbo en studenten met een lagere sociaaleconomische achtergrond worden hierdoor getroffen. Deelt de Minister deze constatering? Is de Minister van mening dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd moet blijven door de mogelijkheid voor studenten om een Nederlandstalige opleiding te volgen te behouden, zo vragen deze leden.

De leden vragen voorts of de Minister van mening is dat, naast een weloverwogen besluit op opleidingsniveau, er op nationaal niveau moet worden gewaarborgd dat niet te veel opleidingen overstappen naar Engels als instructietaal.

De voornoemde leden merken voorts op dat de Minister heeft aangegeven de effecten van Engelstaligheid op de doorstroom en op gelijke kansen wil laten onderzoeken. Is de Minister dit nog steeds van plan? Kan de Minister toelichten wat zij precies gaat laten onderzoeken en wanneer de Kamer dit onderzoek zal ontvangen? Kan de Minister haar onderzoek in ieder geval richten op de invloed van Engelstalig onderwijs op studenten met een migrantenachtergrond en wat de KNAW «studenten uit achterstelde milieus» noemt. Kan de Minister tevens in haar onderzoek de bekostigingssystematiek als onderliggende prikkel voor onderwijsinstellingen om meer te verengelsen meenemen, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat de Minister stelt dat tweetaligheid de norm dient te zijn. Dat impliceert, volgens de Minister, dat er van buitenlandse studenten tenminste een passieve kennis van het Nederlands mag worden verwacht, c.q. dat zij via een laagdrempelig aanbod die passieve kennis kunnen verwerven. De leden vragen hoe buitenlandse studenten met enkel passieve kennis van de Nederlandse taal effectief kunnen deelnemen aan discussies tijdens colleges. Wat vindt de Minister hiervan?

De leden wijzen er vervolgens op dat studenten uit niet-hoogopgeleide milieus en met een migrantenachtergrond hinder ondervinden van de toename van het Engels in het hoger onderwijs. Ook maakt het gebruik van Engels in het hoger onderwijs het lastiger om onderzoek te valoriseren en toegankelijk te maken voor het brede publiek, zo schrijft de KNAW. Wat is de reactie van de Minister hierop, zo vragen deze leden.

Kwaliteitsbewaking

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de Minister ruimte ziet binnen het huidige accreditatiestelsel om meer aandacht te geven aan de kwaliteitsbewaking van de taalbeheersing en taalvaardigheid, zonder dat dit direct leidt tot meer bureaucratische rompslomp.

Voertaal

De leden van de CDA-fractie lezen in het KNAW-rapport dat opleidingen die als volledig Engelstalig worden aangemerkt in de praktijk tweetalig zijn. Op welke wijze kan de Minister de registratie van de taalkeuzes en het taalbeleid in het hoger onderwijs verbeteren, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie wijzen op een aandachtspunt dat de KNAW noemt, namelijk dat de keuze voor een onderwijstaal goed moet worden ingebed in ondersteunend taal- en internationaliseringsbeleid. Dit beleid moet zich richten op een zodanig taalgebruik op de werkvloer, in de bestuurskamers en bij medezeggenschap dat alle betrokkenen effectief kunnen participeren. Deze leden blijven twijfels hebben over de mogelijkheid tot participeren van ondersteunend personeel, bijv. schoonmakers, technisch en administratief personeel, catering. De Minister onderschrijft dit ook in haar brief. Welke stappen gaat de Minister hier ondernemen, zo vragen deze leden.

Aandachtspunten

De leden van de VVD-fractie merken op dat er steeds meer berichten komen vanuit universiteiten en hogescholen over problemen rondom de huisvesting van internationale studenten. Tegelijkertijd zien de leden dat er bijvoorbeeld in Delft en Rotterdam al goede initiatieven zijn genomen door de universiteits- en hogeschoolbesturen om voor huisvesting te zorgen op bijvoorbeeld de eigen campussen. Is de Minister bereid deze goede voorbeelden te stimuleren en uit te dragen in studentensteden waar dit nog niet gebeurd, bovenal om het goede internationale imago van Nederland op het gebied van het studieaanbod voor internationale studenten te waarborgen.

De leden van de SP-fractie merken op dat onlangs de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 20173 verscheen, waaruit bleek dat er meer dan 40.000 studentenkamers te weinig zijn om aan de vraag te voldoen. Welke maatregelen gaat de Minister nemen om dit tekort tegen te gaan? Deelt de Minister de mening dat de groei van buitenlandse studenten in de pas moet lopen met de beschikbare studentenhuisvesting, zo vragen deze leden.

Bijlage 4: cijfers betreffende Engelstaligheid op universiteiten en hogescholen

De leden van de CDA-fractie vernemen graag het oordeel van de Minister over het cijfer van 59% volledig Engelse masters en de toename tot 20% van Engelstalige masters, met uitschieters op specifieke universiteiten, in relatie tot artikel 1.3 WHW over de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.

II Reactie van de Minister

I Algemeen

Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de vragen die zij hebben gesteld en de getoonde interesse in de verkenning «Nederlands en/of Engels? Taalkeuze met beleid in het Nederlands hoger onderwijs» van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW). Op de gestelde vragen van de leden ga ik hieronder in. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.

1 Achtergrond en vraagstelling

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de stelling van de Minister dat Nederland zich op dit moment in de discussie op een kruispunt bevindt, gezien de verdergaande verengelsing van het hoger onderwijs. Hoe beoordeelt de Minister de afslag die het hoger onderwijs heeft genomen, in het licht van de strekking van de verkenning?

Het begrip «kruispunt» veronderstelt een keuze tussen verschillende richtingen. Naar mijn mening – en ook de KNAW heeft dat benadrukt – vergt het vraagstuk omtrent Engelstalig hoger onderwijs juist een genuanceerde benadering, waarin ook de nodige ruimte bestaat voor tweetaligheid. Ik ben van mening dat alleen voor de Engelse taal gekozen moet worden door een opleiding, als dit meerwaarde heeft. De verkenning van de KNAW biedt een groot aantal overwegingen en aanknopingspunten die richting geven aan de fundamentele discussie over de taal van het hoger onderwijs. Die discussie wordt op dit moment gevoerd bij instellingen en in de maatschappij. Die discussie heeft baat bij nuance. Uit cijfers blijkt dat een groot aantal opleidingen, zeker masteropleidingen, op dit moment in het Engels wordt aangeboden en dat dit aantal toeneemt. Ik vind in dit geval dat de cijfers slechts een deel van het verhaal vertellen. Veel belangrijker nog dan percentages vind ik de overwegingen van opleidingen om te kiezen voor het Engels, en de mate waarin die overwegingen transparant zijn. Ook de manier waarop wordt geborgd dat de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs in geen geval te lijden heeft onder de taalkeuze, vind ik van groot belang. Het rapport van de KNAW biedt bruikbare handvatten aan instellingen om op een verantwoorde manier keuzes te maken ten aanzien van taalbeleid en te zorgen dat het taalbeleid in dienst staat van de kwaliteit. Overigens vind ik het van belang om te benadrukken dat er een groot verschil is tussen de situatie aan universiteiten en de situatie aan hogescholen. De meeste hbo-opleidingen worden alleen in het Nederlands aangeboden en slechts 6% van de hbo-bacheloropleidingen is volledig in het Engels.

De Minister wil in gesprek gaan met instellingen. Hoe gaat de Minister dit uitvoeren, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Naar aanleiding van het KNAW-rapport hebben de universiteiten, in VSNU-verband, een aantal zaken aangekondigd. Zo hebben de universiteiten laten weten dat zij van docenten vragen dat zij de taal waarin zij doceren op tenminste C1- niveau moeten beheersen. Ook hebben de universiteiten toegezegd dat aandacht wordt besteed aan de bevordering van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van Nederlandse studenten, ook in Engelstalige bacheloropleidingen. De keuze voor de onderwijstaal wordt daarnaast op het niveau van de opleiding gemaakt en vastgelegd in de OER. De VSNU zal de komende tijd benutten om te inventariseren welke keuzes er over taalbeleid gemaakt worden bij instellingen. De uitkomst van die inventarisatie worden tijdens een gezamenlijke bijeenkomst over ongeveer een jaar gepresenteerd. Die bijeenkomst biedt ook een kans voor het uitwisselen van best practices.

De VH heeft naar aanleiding van de KNAW-verkenning aangegeven dat zij de aanbeveling onderschrijft om de keuze voor de onderwijstaal per opleiding te maken. Ik zal in ieder geval dit onderwerp agenderen voor bestuurlijke overleggen met de Vereniging Hogescholen (VH) en de VSNU, en vind het ook van belang dat hierover met individuele instellingen wordt gesproken. Ik heb u toegezegd dat ik voor de zomer van 2018 met een visiebrief internationalisering kom waarin dit vraagstuk ook een thema zal zijn.

De leden van de CDA-fractie stellen dat de Minister in haar brief al heeft aangegeven dat zij de aanbevelingen gericht aan OCW zal overnemen en vragen de Minister welke rol zij voor zichzelf ziet weggelegd ten aanzien van de diverse aanbevelingen voor de instellingen en de opleidingen.

Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zie ik een rol weggelegd in het faciliteren en het stimuleren van instellingen om hun verantwoordelijkheid op dit vlak te nemen. Dat doe ik onder meer door het gesprek te voeren met de VH en de VSNU. Daarbij wil ik er in elk geval voor zorgen dat, mede dankzij de toezeggingen van de universiteiten, door instellingen concreet invulling gegeven wordt aan de aandachtspunten die de KNAW heeft benoemd.

Ziet de Minister ook een rol weggelegd voor de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) als accreditatieinstelling bij de beoordeling van de nut en noodzaak van Engelstalige opleidingen en bij de beoordeling van de kwaliteit en toegevoegde waarde, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het besluit om een opleiding in het Engels aan te bieden is aan de opleiding en moet passen in de visie die de opleiding heeft op het eigen onderwijs. Een opleiding ontwikkelt een eigen visie op goed onderwijs in afstemming met het werkveld, de vakgenoten, studenten en de samenleving. Het zou niet passend zijn wanneer de NVAO een visie, die op deze manier tot stand is gekomen, inhoudelijk zou toetsen. Dat zou immers de autonomie van de instelling en het gevoelde eigenaarschap aantasten. Alleen in het geval dat bij de visitatie blijkt dat het aanbieden van een opleiding in het Engels leidt tot verslechtering van de kwaliteit, kan de NVAO dit betrekken in zijn oordeel.

Hoe beoordeelt de Minister de in het rapport van de KNAW geschetste ontwikkeling van de oprukkende Engelstaligheid in relatie tot de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden stellen dat dit van aankomende studenten niet alleen een kwalificatie voor de inhoud van de te volgen studie vergt, maar ook een goede beheersing van diverse talen. Deze leden vragen of de Minister van mening is dat dit studenten kan benadelen in hun keuze voor een opleiding, ook met het oog op de verplichte toetsen op B2 -niveau.

De KNAW geeft in haar rapport aan dat Engelstaligheid een belemmering kan vormen voor participatie van studenten in het hoger onderwijs, zeker voor studenten met een migrantenachtergrond of eerstegeneratie-studenten. Ik vind dat een zorgwekkend signaal. Tegelijkertijd staat in de verkenning van de KNAW dat de keuze voor het Engels ook juist positieve of neutraliserende effecten op de emancipatie van achterstandsgroepen kan hebben. Zeker wanneer studenten in een Engelstalige werkomgeving terecht komen, kan Engelstaligheid van de opleiding juist helpen om «taalhandicaps» te compenseren. De KNAW stelt dan ook dat nader onderzoek nodig is om te kunnen bepalen welk type taalbeleid bijdraagt of juist afbreuk doet aan de doorstroom van bepaalde achterstandsgroepen naar het hoger onderwijs en daar ben ik het mee eens. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) zal op mijn verzoek onderzoek doen naar de relatie tussen Engelstaligheid en de in- en doorstroom van studenten in het hoger onderwijs.

De verkenning van de KNAW geeft geen beter beeld van de impact van het Engels op de doorstroming naar en binnen het hoger onderwijs, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Het kabinet voert een gelijkekansenagenda waarin doorstroom een belangrijk aandachtspunt is. Deze leden vragen ten slotte of de Minister het beeld uit de verkenning kan aanvullen. Zo ja, welke gegevens zijn er nog meer beschikbaar?

De KNAW adviseert mij om wat betreft de impact van Engelstalig hoger onderwijs op doorstromingen naar en binnen het ho nader onderzoek te doen. Ik heb dit onderzoek uitgezet bij het SCP en wacht de uitkomsten hiervan af. Ik beschik op dit moment niet over gegevens waarover de KNAW geen beschikking had.

De leden van de D66- fractie vragen de Minister in hoeverre zij het eens is met de aangehaalde critici die stellen dat toenemende Engelstaligheid negatieve consequenties heeft voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.

Zoals ik hierboven in mijn antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar toegankelijkheid heb aangegeven, neem ik dit zorgwekkende signaal serieus. Ik vind het dan ook belangrijk om hier, zoals de KNAW ook aanbeveelt, vervolgonderzoek naar te doen en heb het SCP gevraagd dit onderzoek uit te voeren.

De leden van de GroenLinks-fractie zien de voordelen van de internationalisering van het hoger onderwijs, maar hebben zorgen over de toenemende verengelsing van het hoger onderwijs. De voornoemde leden vragen of de Minister de mening deelt dat het onderwijs alleen in de Engelse taal gegeven zou moeten worden, indien de aard en inhoud van het onderwijs dit noodzakelijk maakt.

Het onderwijs moet mijns inziens alleen in het Engels worden gegeven wanneer de aard en inhoud van het onderwijs daartoe duidelijk aanleiding geven en de keuze voor het Engels de kwaliteit van het onderwijs niet ondermijnt. De keuze moet wat mij betreft per opleiding worden gemaakt en goed uitlegbaar zijn. Hierbij kunnen de toezeggingen die universiteiten in VSNU-verband hebben gedaan als leidraad dienen. Het ligt voor de hand dat de taal waarin de opleiding wordt verzorgd onderdeel uitmaakt van de Onderwijs- en Examen regeling (OER). Op de OER moet instemming zijn door de medezeggenschap.

Deelt de Minister voorts de mening dat op dit moment in veel gevallen de keuze om onderwijs te verzorgen onvoldoende zorgvuldig wordt gemaakt, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

De KNAW concludeert in haar verkenning dat in de praktijk blijkt dat het taalbeleid en de uitvoering daarvan niet altijd zijn gericht op de inhoudelijke doelstellingen, zoals internationalisering, aansluiting op een globaliserende arbeidsmarkt en kwaliteit van het onderwijs. Ook stelt de KNAW dat het taalbeleid niet steeds voldoende is doordacht. Hieruit maak ik dan ook op dat de keuze om in het Engels onderwijs te verzorgen inderdaad niet altijd voldoende zorgvuldig wordt gemaakt. Ik vind het in dit licht een goede ontwikkeling dat de VSNU de handschoen heeft opgepakt en dat de universiteiten zijn gekomen tot toezeggingen, waarin wordt aangegeven waar instellingen rekening mee zullen houden bij het vaststellen van hun taalbeleid.

In dit kader constateren de voornoemde leden dat uit het KNAW-rapport blijkt dat het in veel gevallen noodzakelijk is om bij instellingen een veel zorgvuldiger en uitgebreider taalbeleid te ontwikkelen dan nu het geval is. Wat gaat de Minister hieraan doen, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

Ik vind dat instellingen hier in de eerste plaats zelf voor aan zet zijn. Het is hun verantwoordelijkheid om op een verantwoordelijke en transparante wijze keuzes te maken op het gebied van taalbeleid. Echter, de keuze van een instelling voor Engelstaligheid ontslaat die instelling in ieder geval niet van de verantwoordelijkheid om kwalitatief goed onderwijs te blijven bieden en daarin zelf te investeren als dat nodig is. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid wil ik de instellingen stimuleren waar mogelijk en faciliteren waar nodig. Ik ben blij dat de VSNU het op zich heeft genomen te komen tot toezeggingen. Ik vind het belangrijk dat met deze toezeggingen aandacht wordt besteed aan de manier waarop instellingen de besluitvorming over taal per opleiding organiseren, aan opleidingskwalificaties van docenten en aan Nederlandse taalvaardigheid.

De leden van de SP-fractie vernemen graag wat de Minister nog meer gaat doen dan alleen de oproep aan instellingen om de conclusies van de KNAW te betrekken.

Ik zal bestuurlijk het gesprek aangaan met de VH en de VSNU over het taalbeleid aan instellingen. Ik wil via de koepels horen waar instellingen staan en ik wil ook horen waar zij eventueel tegenaan lopen bij het implementeren van de aanbevelingen van de KNAW. De universiteiten zijn gekomen tot toezeggingen over taalbeleid, waarin de aanbevelingen van de KNAW een plek in hebben gekregen. Verder heb ik het door de KNAW aanbevolen vervolgonderzoek naar de effecten van Engelstaligheid op de instroom naar en doorstroom binnen het hoger onderwijs, in het bijzonder voor studenten met een migratieachtergrond en eerstegeneratiestudenten, uitgezet bij het SCP.

Vorig jaar stelden de leden van de SP-fractie al vragen over het bericht dat meer dan de helft van de studies in het Engels wordt aangeboden. Zijn uw antwoorden op deze vragen gewijzigd, nu het rapport van de KNAW is verschenen, zo willen deze leden van de Minister weten.

De strekking van de antwoorden op Kamervragen van de SP van september 2016 is onveranderd. Ik blijf erbij dat bij de keuze voor Engelstaligheid een aantal aandachtspunten voorop staan. Het taalbeleid van een instelling moet dienstbaar zijn aan de onderwijs- en kwaliteitsdoelen en gebruik van het Engels mag in geen geval ten koste gaan van de kwaliteit. Daarbij dienen instellingen transparant te zijn in hun taalbeleid en de keuze voor het Engels helder te onderbouwen. Ten slotte blijf ik er bij dat het gebruik van het Engels zeker niet uitsluitend in het teken moet staan van het werven van meer (buitenlandse) studenten. De verkenning van de KNAW sterkt mij in het gevoel dat de keuze voor het Engels op dit moment in veel gevallen onvoldoende doordacht wordt. De verkenning biedt instellingen handvatten om beter invulling te geven aan hun taalbeleid. Daarbij denk ik dat de toezeggingen van universiteiten in VSNU-verband een grote toegevoegde waarde hebben.

De Minister lijkt in haar reactie op de verkenning van de KNAW niet in te gaan op de eerste aanbeveling in hoofdstuk 6.3 van de verkenning betreffende het initiëren van de discussie over de houdbaarheid van de artikelen in de WHW die zien op taalbeleid, stellen de leden van de VVD-fractie. Deze leden vragen of de Minister alsnog kan ingaan op deze aanbeveling.

De KNAW beveelt aan om een discussie over de houdbaarheid van de uitgangspunten van de WHW te initiëren en zo nodig de relevante bepalingen in die wet aan te passen. Zoals mijn ambtsvoorganger al in de brief bij het rapport van de KNAW aangaf, passen de aanbevelingen die de KNAW doet binnen het huidige wettelijke kader en geven die daar invulling aan. Ik vind het belangrijk om de sector eerst de gelegenheid te bieden de handvatten die de KNAW biedt te implementeren, voordat ik andere instrumenten, zoals aanpassing van wet- en regelgeving, benut.

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op de constatering in het KNAW-rapport dat nogal wat instellingen een doelstelling hanteren waarbij bepaalde percentages van hun opleidingen of zelfs alle (master-) opleidingen volledig in het Engels worden aangeboden. Is de Minister van mening dat onderwijsinstellingen zich in deze gevallen niet aan artikel 7.2 van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) houden, zo vragen deze leden.

De wet biedt ruimte voor maatwerk, waar dat functioneel en passend is. De wet bepaalt niet dat iedere opleiding, zonder enige uitzondering, in het Nederlands gegeven moet worden. De wet bepaalt wel dat een instelling die besluit een opleiding in het Engels te verzorgen, daar een aanwijsbare reden voor moet hebben, bijvoorbeeld omdat de specifieke aard of inrichting van het onderwijs of de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt. Een onderwijsinstelling die een hoog percentage (of zelfs haar volledige) masteraanbod in het Engels verzorgt, handelt niet in strijd met artikel 7.2 van de WHW. Wel moet de keuze voor Engels, per opleiding, goed uitlegbaar zijn, op een transparante wijze genomen worden en per opleiding ook schriftelijk worden vastgelegd. De Onderwijs- en Examen regeling (OER) bevat adequate en heldere info over de opleiding. Het ligt voor de hand dat de taal waarin de opleiding wordt verzorgd daar onderdeel van uitmaakt. Op de OER moet instemming zijn door de medezeggenschap.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in het regeerakkoord staat vermeld dat het kabinet scherper toe zal zien op de naleving van de wet dat opleidingen alleen Engelstalig zijn wanneer dit een toegevoegde waarde heeft, de kwaliteit van voldoende niveau is en er in voldoende mate Nederlandstalige opleidingen zijn. Hoe denkt de Minister dit uit te voeren, zo vragen de deze leden.

Zoals ik hierboven in mijn antwoord op de vraag van de VVD ook al aangaf, vind ik het van groot belang om de sector de gelegenheid te bieden om zelf invulling te geven aan de aanbevelingen die in het rapport van de KNAW staan. Die aanbevelingen passen binnen het huidige wettelijke kader. De toezeggingen van universiteiten die in VSNU-verband zijn gemaakt, bieden hierbij een leidraad. Ik vind het van belang dat bij deze toezeggingen voor een aantal aspecten expliciet aandacht is:

  • transparant taalbeleid op het niveau van de opleiding;

  • opleidingskwalificaties voor docenten;

  • een oproep om op sectorniveau te bezien dat er ook voldoende Nederlandstalig aanbod blijft.

Ik wil de instellingen zelf de ruimte bieden om met de VSNU en de VH te komen tot een verantwoord en evenwichtig taalbeleid, waarbij de aanbevelingen van de KNAW nadrukkelijk ter harte worden genomen. Monitoring kan aanleiding geven tot nadere maatregelen, indien de bedoelde vormgeving van het taalbeleid onvoldoende van de grond is gekomen.

Is de Minister voorts van mening dat, in het geval dat opleidingen volledig in het Engels aangeboden worden, opleidingen nog wel kunnen voldoen aan hun verplichting om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van Nederlandse studenten te bevorderen, naar artikel 1.3 van de WHW, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

Ja, ik ben van mening dat opleidingen hier aan kunnen voldoen, maar in sommige gevallen zullen aanvullende acties wel noodzakelijk zijn. Zoals ik aangaf in mijn brief bij de aanbieding van de verkenning van de KNAW, zou tweetaligheid de norm moeten zijn. Daarbij past, zoals ook volgt uit artikel 1.3 WHW, dat er voor Nederlandse studenten in een volledig Engelstalige opleiding ruimte moet zijn om de Nederlandse taalvaardigheid te ontwikkelen. Ik zie daartoe diverse mogelijkheden; instellingen kunnen ervoor kiezen om Nederlandse studenten in een Engelstalige opleiding te verplichten een product in het Nederlands te schrijven, of ze zouden een verplicht vak over schrijven en presenteren kunnen opnemen in het curriculum. Een andere mogelijkheid is om onderdelen van het curriculum (ook) in de Nederlandse taal te verzorgen.

De leden van de SP-fractie vragen de Minister of zij een grens gaat hanteren voor het aantal opleidingen dat uitsluitend in het Engels wordt aangeboden. Zo nee, vragen deze leden, is de autonomie van de opleiding daarmee feitelijk absoluut geworden?

Mijn antwoord op deze vraag is niet gewijzigd ten opzichte van de antwoorden op Kamervragen van de SP van september 2016(Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 20). Ik wil in het spanningsveld tussen internationalisering en taalbehoud geen strakke scheidslijnen trekken. Onderwijsinstellingen zijn, met inachtneming van artikel 7.2 van de WHW, relatief vrij om hun eigen taalbeleid vast te stellen. Daar vind ik niet bij passen dat de overheid vaststelt hoeveel opleidingen in de Engelse taal mogen plaatsvinden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of de Minister kan zeggen welke opleidingen in het Engels, dan wel in een combinatie van Nederlands en Engels als onderwijstaal gegeven worden. In hoeverre is er in die gevallen sprake van een noodzaak tot een andere instructietaal zoals aangegeven in artikel 7.2 van de WHW, zo vragen deze leden.

Ik kan geen uitputtend overzicht geven van de specifieke opleidingen die in het Engels of in een combinatie van Engels en Nederlands worden gegeven. Ik kan wel aangeven dat in het wetenschappelijk onderwijs in het huidige collegejaar (2017–2018) 23% van de bacheloropleidingen in het Engels wordt aangeboden en 12% in een combinatie van Nederlands en Engels. Wat betreft de masteropleidingen geldt dat 74% in het Engels en 11% in een combinatie van Nederlands en Engels wordt verzorgd. Voor het hbo blijkt uit cijfers van 2016–2017 dat 6,2% van de bacheloropleidingen in het Engels wordt aangeboden en 4,9% in een combinatie van het Nederlands en het Engels. Voor de masteropleidingen wordt 25,3% in het Engels en 4,8% in een combinatie van het Nederlands en het Engels verzorgd. Wat verder duiding geeft aan deze cijfers is het maken van een uitsplitsing per onderwijsgebied. In het hbo zijn het vooral de opleidingen in sectoren met een duidelijke internationale context en een internationale arbeidsmarkt die in het Engels worden aangeboden. U kunt hierbij denken aan opleidingen in de toerisme- en hotelsector en studies zoals International Business and Languages. Ook hbo-opleidingen in de kunstensector zijn vaak in het Engels, omdat topdocenten uit het buitenland worden aangetrokken. Op universiteiten worden in de sectoren Techniek, Landbouw, Economie, Natuur en de categorie sectoroverstijgend (waar o.a. university colleges onder vallen) de hoogste percentages Engelstalige opleidingen verzorgd. In deze sectoren is veelal sprake van een internationale context en internationale arbeidsmarktperspectieven.

2. Engelstaligheid in het hoger onderwijs: situatieschets

De leden van de CDA-fractie wijzen op de cijfermatige gegevens over onderwijstalen. Hieruit blijkt dat na de masters nu ook de bachelor-opleidingen steeds vaker in het Engels worden ingericht. Verder blijkt dat Nederland voor de troepen uitloopt, wat betreft het aantal opleidingen in het Engels. Hoe beoordeelt de Minister de cijfermatige gegevens in het licht van de WHW artikel 7.2 lid C waarin de uitzonderingen worden aangegeven op de regel dat opleidingen in het Nederlands worden gegeven, zo vragen deze leden.

Nederland trekt, vergeleken bij veel Europese buurlanden, veel internationale studenten. Dat mag echter geen zelfstandige reden zijn om de onderwijstaal te veranderen naar het Engels. Zoals ik eerder heb aangegeven, biedt de wet ruimte voor maatwerk, en dat vind ik een groot goed. Ik vind het vooral belangrijk dat per opleiding verantwoorde, goed doordachte keuzes gemaakt worden over taalbeleid, passend bij de inhoud van de opleiding.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe de Minister de signalering op pagina 33 in de KNAW verkenning beoordeelt, dat er instellingen zijn die streven naar honderd procent Engelstaligheid.

De keuzes in taalbeleid liggen in de eerste plaats bij instellingen, wat mij betreft op het niveau van de opleiding. Daar kan het beste de afweging worden gemaakt met welke taal de onderwijsdoeleinden het beste bereikt kunnen worden. De keuze moet in het belang zijn van de kwaliteit, instellingen moeten transparant zijn over de onderbouwing van de keuze en die keuze zou onder geen beding alleen uit financiële overwegingen (het aantrekken van meer studenten) gemaakt moeten worden. Wanneer een instelling voor haar volledige opleidingsaanbod besluit dat Engels de norm moet zijn, ben ik des te meer benieuwd naar de onderbouwing voor die keuze en zou ik willen weten of die voor iedere individuele opleiding goed uitlegbaar is. Ik zeg daarmee niet dat het streven naar honderd procent Engelstaligheid per definitie geen goed idee is, maar ik verwacht wel meer van instellingen waar het gaat om de onderbouwing van een dergelijke keuze.

Wanneer de bedoelde honderd procent ook terugslaat op de binnen de instellingen te hanteren voertaal, ben ik met de KNAW eens dat er nauwelijks dwingende redenen zijn om bijvoorbeeld in de bestuurlijke verhoudingen en de medezeggenschap binnen een instelling uitsluitend het Engels te hanteren. In dat verband verwacht ik van instellingen dat zij op zoek gaan naar manieren om de medezeggenschap zo toegankelijk mogelijk te houden, voor zowel studenten of personeel die het Nederlands niet machtig zijn, als voor studenten of personeel die een drempel ervaren wanneer de voertaal Engels is.

De leden van de CDA-fractie wijzen voorts op de internationale vergelijking in het KNAW-rapport, onder andere met Vlaanderen, Zwitserland en de Noordse landen. Hierin wordt dikwijls gewezen op specifieke nationale omstandigheden. Hoe omschrijft de Minister de nationale omstandigheid in Nederland op dit moment, met betrekking tot de Nederlandse taal en de keuze voor de bescherming van het Nederlands in artikel 7.2 WHW, zo vragen deze leden.

De Nederlandse taal blijft overeind en verdwijnt niet uit het onderwijs. Wel kenmerkt het Nederlandse hoger onderwijs zich bij uitstek door een internationaal karakter. Bij dat karakter past dat er in Nederland, vergeleken bij andere Europese buurlanden, relatief veel Engelstalige opleidingen zijn. Artikel 7.2 van de WHW biedt ruimte aan instellingen voor maatwerk, waar dat functioneel en passend is. Ik zie dat van die ruimte gebruik wordt gemaakt. Ik laat het maken van de keuzes over taalbeleid in de eerste plaats bij de instellingen zelf, maar ik zie het, zoals gezegd, als mijn rol om hen zoveel mogelijk handvatten te bieden om die keuzes op een verantwoorde en transparante manier te maken.

3. Taalkeuzes en taalbeleid van de instellingen voor hoger onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister zicht heeft op de aanwezigheid van de in de WHW artikel 7.2 lid C aangegeven gedragscode van het instellingsbestuur.

De KNAW heeft aangegeven dat bedoelde gedragscodes niet altijd aanwezig zijn, danwel dat ze aan aanpassingen onderhevig zijn. Ik ga ervan uit dat in de toekomst transparante en onderbouwde keuzes worden gemaakt per opleiding en dat die keuzes ook worden vastgelegd. Zoals eerder aangegeven, ligt het voor de hand dat de taal waarin de opleiding wordt verzorgd onderdeel uitmaakt van de OER. Op de OER moet instemming zijn door de medezeggenschap.

De KNAW signaleert dat diverse instellingen de taalkeuze op het niveau van de opleidingen of faculteiten hebben belegd. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister dit waardeert, ten opzichte van het reeds genoemde wetsartikel 7.2.

Mensen die het dichtste op het onderwijsproces staan, moeten mijns inziens betrokken zijn bij de keuzes voor taalbeleid. Dan is het behulpzaam wanneer instellingen de keuze voor de onderwijstaal op faculteits- of op opleidingsniveau beleggen. Dan kan per opleiding goed worden beoordeeld of Engelstaligheid in het belang is van de kwaliteit en welke specifieke kenmerken van de opleiding betrokken moeten worden in de taalkeuze. Artikel 7.2 WHW heeft betrekking op het onderwijs en laat dus ruimte aan instellingen om te beoordelen of ze de afwegingen op instellingsniveau maken, of op lager niveau.

Die afweging kan op instellings- of faculteitsniveau moeilijker gemaakt worden, juist gezien de grote verschillen tussen opleidingen. De KNAW concludeert ook dat het volgens zowel studenten als docenten aanbeveling verdient om per opleiding te differentiëren in de eisen die worden gesteld en het beleid dat wordt gevoerd. Dit laat onverlet dat het behulpzaam kan zijn als er op instellingsniveau een ondersteuningsstructuur is voor die opleidingen die wijzigingen aanbrengen in het taalbeleid, waardoor docenten bijvoorbeeld over moeten schakelen van het Nederlands naar het Engels. In dat geval is ondersteuning van die docenten, d.m.v. bijvoorbeeld trainingen, van groot belang.

De leden van de SP-fractie vragen of de Minister inzicht heeft in welke argumenten bepalend zijn bij de opleidingen die Engels, dan wel een combinatie van het Nederlands en Engels, als onderwijstaal voeren.

De verkenning van de KNAW biedt in hoofdstuk 3.4 inzicht in de argumenten van instellingen voor taalbeleidskeuzes. De KNAW stelt dat instellingen diverse argumenten noemen voor bepaalde taal(beleids)keuzes en presenteert deze argumenten in vier clusters:

  • internationalisering

  • instroom, competitie, positie van de instelling en studentvoorkeuren

  • beroepspraktijk en wetenschappelijke omgeving

  • inhoud van de opleiding

Een groot aantal instellingen noemt volgens de KNAW de kwaliteit van het onderwijs als belangrijke overweging bij de keuze voor Engelstaligheid. Daarbij benadrukken veel universiteiten en sommige hogescholen dat Engelstalig onderwijs deelname van internationale studenten mogelijk maakt en dat die deelname voordelen heeft vanuit het perspectief van de onderwijskwaliteit. Andere instellingen, vooral hogescholen, geven juist aan te kiezen voor Nederlandstalig onderwijs uit het oogpunt van onderwijskwaliteit. Het niveau van het Engels van inkomende studenten zou niet goed genoeg zijn om de opleiding zinvol in het Engels te kunnen aanbieden.

De leden van de CDA-fractie vragen met welke zaken de instellingen volgens de Minister bij de herijking van hun beleid naar de mening van de Minister, op basis van de WHW en het (beoogde) kabinetsbeleid, rekening dienen te houden.

Instellingen moeten zorgen dat de keuzes die worden gemaakt doordacht en transparant zijn. Daarbij moet in de keuze expliciet stil gestaan worden bij waar het onderwijs het meeste behoefte aan heeft, gelet op de kwaliteit, arbeidsmarktperspectieven, etcetera. Ook vind ik, zoals ik eerder heb aangegeven, de toegankelijkheid van het onderwijs van belang. Daarom laat ik ook het SCP hiernaar onderzoek doen. Keuzes vanuit de instellingen mogen niet enkel gedreven worden vanuit het doel om meer internationale studenten te trekken

De leden van de D66-fractie vragen de Minister in hoeverre zij de stelling dat het taalniveau van de vooropleiding als voldoende moet worden gezien om toegelaten te worden tot de vervolgopleiding, onderschrijft. Voorts vragen deze leden of de Minister ook bekend is met situaties waarin het taalniveau van een vooropleiding niet altijd als voldoende wordt gezien om toegelaten te worden tot een vervolgopleiding. Zo ja, zo vragen deze leden, kan de Minister aan de hand van cijfers aangeven hoe vaak dit voorkomt?

Voor studenten met een Nederlandse vooropleiding geldt dat zij op basis van hun vooropleidingen worden toegelaten tot een bachelorprogramma, zonder nadere vooropleidingseisen op het gebied van taalbeheersing. Wel wordt er in de studiekeuzecheck soms aandacht aan besteed en voor opleidingen met een numerus fixus kan taalbeheersing een element vormen op basis waarvan de ranking van studenten wordt gemaakt (het is nooit het enige element). Rondvraag door de VSNU leert dat de eis voor Engelse taalvaardigheid niet hoger ligt dan de eindexameneisen op het vwo ten aanzien van Engels. Wel telt soms het gemiddelde vwo-eindcijfer voor Engels mee en zijn toelatingstoetsen tijdens de selectieprocedure soms in het Engels.

Voor opleidingen met het bijzonder kenmerk kleinschalig en intensief onderwijs geldt dat zij aanvullende toelatingseisen mogen stellen en bij sommige opleidingen betreft dit eisen aan het Engels.

Voor studenten met een niet- Nederlandse vooropleiding is de instelling verplicht om na te gaan of het taalniveau voldoende is om een programma met goed gevolg te doorlopen. Dat wordt gedaan aan de hand van internationaal erkende taaltesten (IELTS, TOEFL, etc.). Een instelling kan studenten hiervan vrijstellen als zij een Engelstalige vooropleiding hebben genoten of een gespecifieerd eindexamendiploma hebben ontvangen. Studneten met zo’n eindexamendiploma worden geacht een vergelijkbaar of hoger taalniveau te hebben dan studenten met een mbo-4, havo of vwo eindexamen.

Ik beschik niet over cijfers betreffende situaties waarin het taalniveau van een vooropleiding als onvoldoende wordt gezien om toegelaten te worden tot een vervolgopleiding.

In hoeverre heeft de Minister het idee dat dat het feit dat het taalniveau van de vooropleiding als voldoende moet worden gezien om toegelaten te worden tot de vervolgopleiding kansenongelijkheid door het verhinderen van doorstroom in de hand werkt, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Zoals ik eerder in mijn antwoorden op vragen van het CDA al aangaf, heeft de KNAW in haar rapport aangegeven dat Engelstaligheid een belemmering kan vormen voor participatie van studenten in het hoger onderwijs, zeker voor studenten met een migrantenachtergrond of eerstegeneratie-studenten. Ik vind dat een zorgwekkend signaal. Tegelijkertijd stelt de KNAW dat de keuze voor het Engels ook juist positieve of neutraliserende effecten op de emancipatie van achterstandsgroepen kan hebben, bijvoorbeeld wanneer studenten in een Engelstalige werkomgeving terecht komen. De KNAW stelt dan ook dat nader onderzoek nodig is om te kunnen bepalen welk type taalbeleid bijdraagt of juist afbreuk doet aan de doorstroom van bepaalde achterstandsgroepen naar het hoger onderwijs en daar ben ik het mee eens. Daarom heb ik het SCP gevraagd hier nader onderzoek naar te doen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom vooral universiteiten, en niet ook hbo-opleidingen, betaalbare of kosteloze cursussen Nederlands aanbieden voor niet-Nederlandse studenten. Kan de Minister toelichten wat zij hiervan vindt en waar dit aan zou kunnen liggen? Zo nee, waarom niet, vragen deze leden.

In het hbo is het beeld anders dan in het wo. Het aantal opleidingen dat in het Engels wordt aangeboden is op het hbo veel kleiner en er is veelal een Nederlandstalig alternatief. Er zijn in het hbo een stuk minder internationale studenten, en die internationale studenten zijn geconcentreerd op een klein aantal instellingen. Ik vind het dus uitlegbaar dat er minder hbo-instellingen zijn die cursussen Nederlands voor niet-Nederlandse studenten verzorgen. Voor een heel aantal hbo-instellingen in Nederland geldt dat het aandeel internationale studenten zo klein is dat hier eigenlijk onvoldoende vraag naar is. In universiteitssteden zou ik de samenwerking tussen onderwijsinstellingen op dit gebied aanmoedigen.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of zij op basis van cijfers kan aangeven wat de huidige situatie rond internationale (arbeids-) mobiliteit is. Deze leden willen weten hoeveel jongeren te maken krijgen met een internationaal opererend bedrijf of in het buitenland gaan werken? De leden vernemen deze gegevens graag afgezet tegen het aantal studenten in het hoger onderwijs. Is Engels, zo vragen deze leden, in dat kader (ook met het oog op grensregio’s) de meest voor de hand liggende keuze?

Ik verwacht dat steeds meer (hoogopgeleide) functies zullen worden uitgeoefend in een internationale context, vanwege de toenemende mondialisering. Daar dient het hoger onderwijs voldoende op voor te bereiden. Engelstalige opleidingen kunnen daar aan bijdragen, niet alleen omdat het studenten helpt de nodige taalvaardigheid in het Engels te ontwikkelen, maar ook omdat het mogelijkheden schept voor de international classroom en studenten daardoor de kans biedt om interculturele vaardigheden op te doen. In algemene zin zien we dat steeds meer afgestudeerden in het buitenland gaan werken of terecht komen in een bedrijf met internationale reikwijdte. Exacte cijfers zijn voor het wo en hbo niet bekend, en deze cijfers zijn ook sterk afhankelijk van wat men precies verstaat onder een «beroep met een internationale dimensie».

Is de Minister het eens met de leden van de SP-fractie dat het onaanvaardbaar is dat de Nederlandse bekostigingssystematiek invloed kan hebben op het taalbeleid van de instellingen voor hoger onderwijs?

Ik vind dat het geven van Engelstalig onderwijs puur en alleen uit commerciële overwegingen onacceptabel is. Dat is ook eerder in antwoord op schriftelijke vragen van de SP al aangegeven. De verkenning van de KNAW constateert dat de taalkeuze bij opleidingen in het hoger onderwijs bepaald wordt door meerdere argumenten, de bekostigingssystematiek is daar een van. De bekostigingssystematiek lijkt in ieder geval geen doorslaggevend argument. Als dat wel zo zal zijn, dan zouden er ten aanzien van het aanbod van Engelstalig onderwijs niet zulke grote verschillen bestaan tussen universiteiten onderling, en tussen universiteiten en hogescholen. Alle hogeronderwijsinstellingen vallen immers onder dezelfde bekostigingssystematiek.

De Minister heeft eerder aangegeven het rapport van de KNAW af te willen wachten alvorens stappen te nemen, zo stellen de leden van de SP-fractie. Zij vragen welke stappen de Minister nu gaat ondernemen.

Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zie ik een rol weggelegd in het faciliteren en het stimuleren van instellingen om hun verantwoordelijkheid op dit vlak te nemen. Dat zal ik onder meer doen door in gesprek te gaan met de VH en de VSNU. Dan wil ik ook graag horen waar instellingen tegenaan lopen en welke keuzes door de instellingen worden gemaakt. Verder voer ik het gesprek met de VSNU over de toezeggingen die universiteiten over taalbeleid hebben gedaan, waarmee inhoud wordt gegeven aan de aanbevelingen van de KNAW aan instellingen. Zoals ik eerder heb aangegeven heb ik ook het SCP gevraagd onderzoek te doen naar de effecten van Engelstaligheid op de in- en doorstroom in het hoger onderwijs. Ik kom tevens in mijn visiebrief over internationalisering van het hoger onderwijs terug op deze discussie. Deze kan uw Kamer verwachten voor de zomer van 2018.

De leden van de CDA-fractie noemen een aantal argumenten voor taalkeuze of handhaving daarvan, dat door de KNAW in haar verkenning is genoemd. Het gaat hier om onder andere: de bevestiging van het internationaal profiel van de instelling, het niet willen achterblijven bij anderen, hogere instroom, concurrentie, studententevredenheid of het behouden van een specifieke opleiding. Deze leden vragen hoe de Minister deze argumenten weegt ten opzichte van WHW artikel 7.2.

Ik ben van mening dat op het niveau van de opleiding alle verschillende belangen afgewogen dienen te worden bij keuzes in het taalbeleid. Daarbij zijn genoemde onderdelen allen van belang om mee te wegen, en is het bijvoorbeeld ook van belang om rekening te houden met de (wensen van de) arbeidsmarkt, de verbinding met het onderzoek, etcetera. Daarbij mogen economische argumenten en argumenten gericht op concurrentie niet de boventoon voeren, de kwaliteit van het onderwijs moet ook in keuzes voor taalbeleid voorop staan.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de KNAW een aantal reacties van instellingen op het gebied van onderwijskwaliteit plaatst. Onder «onderwijskwaliteit» wordt dan verstaan: het aantrekken van buitenlands talent, de studiehouding verbetert door de instroom van buitenlandse studenten en het leren en elkaar inspireren in een «international classroom.» Welke relatie ziet de Minister tussen deze begrippen en onderwijskwaliteit, zoals ook beoordeeld door de NVAO, vragen deze leden.

Bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit door de NVAO worden veel verschillende onderdelen betrokken. De onderwijskwaliteit staat voor mij voorop en bepaalde keuzes in taalbeleid mogen niet leiden tot een vermindering van de onderwijskwaliteit. Als dat wel aanwijsbaar het geval is, dan zou dat ook bij de NVAO in beeld moeten komen. Ik vind dat opleidingen daar heel scherp op moeten zijn. Wanneer we het hebben over onderwijskwaliteit, vind ik dat we ook de positieve bijdrage die Engelstaligheid en de daarmee samenhangende internationalisering aan de kwaliteit levert niet moeten vergeten. Zo vind ik dat het van elkaar leren en elkaar inspireren in de setting van een international classroom een grote toegevoegde waarde kan zijn aan de onderwijskwaliteit.

De leden van de D66-fractie vragen of hbo-instellingen die hun opleiding (enkel) Engelstalig aanbieden, ook alternatieve opties en/of hulpmiddelen beschikbaar stellen om de doorstroming van mbo naar hbo-opleiding te blijven stimuleren. Zo nee, waarom niet, vragen deze leden.

Navraag bij de VH leert dat voor bijna alle opleidingen geldt dat er ook nog steeds een Nederlandse variant wordt aangeboden, al is dit niet altijd bij dezelfde instelling. Hierop zijn enkele uitzonderingen, zoals International Business and Management, International Business and Languages of kunstvakopleidingen waar de docenten uit het buitenland komen. Dit zijn opleidingen met een duidelijke internationale context en arbeidsmarkt, waarbij begrijpelijk is waarom de opleiding in het Engels wordt gegeven.

Het is niet bekend hoeveel mbo-studenten willen doorstromen naar deze Engelstalige opleidingen en hoeveel van hen zich gehinderd zien om door te stromen vanwege het feit dat de opleiding in het Engels wordt verzorgd. Instroom in het hoger onderwijs zal een onderdeel zijn van het onderzoek dat het SCP gaat uitvoeren naar de toegankelijkheid in relatie tot de Engelse taal.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister hoe zij de kosten die verbonden zijn met internationalisering en de overgang naar Engels beoordeelt en of dat volgens haar doelmatige besteding van de financiering van instellingen is. Is de Minister bekend met de bedragen die met de totaalkosten gemoeid zijn, zo vragen deze leden.

Ik beschik niet over een overzicht van investeringen van instellingen in hun taalbeleid of overige investeringen ten aanzien van internationalisering. Wel bezie ik jaarlijks of de lumpsumgelden aan investeringen doelmatig worden besteed. Er zijn geen signalen dat dit niet het geval is.

4. Effecten van taalbeleid op de inhoud van het onderwijs, onderwijskwaliteit en taalvaardigheid

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister wat zij vindt van de constatering van de KNAW dat de onderwijsinhoud verschraalt door het gebruik van Engelstalig materiaal, doordat specifiek Nederlandse onderwerpen en fenomenen van de agenda vallen en doordat minder bij de Nederlandse actualiteit kan worden aangesloten.

Zoals ik eerder heb aangegeven, staat de onderwijskwaliteit voor mij voorop. En doceren is meer dan de voorgeschreven stof op basis van eindtermen overbrengen aan studenten. Het gaat om het wekken van de interesse bij studenten. Daarbij biedt de actualiteit vaak mooie uitgangspunten om in gesprek te raken met studenten en een debat te voeren. En die voorbeelden uit de praktijk zijn vaak in het Nederlands en/of gaan over de Nederlandse samenleving. Dat kan ingewikkeld zijn in een international classroom waar de voertaal Engels en waar niet alle studenten bekend zijn met de cultuur en de omstandigheden in ons land. Hoewel het risico inderdaad bestaat dat specifiek Nederlandse onderwerpen van de agenda vallen, denk ik dat het ook in het Engels prima mogelijk is om deze onderwerpen wel te bespreken en internationale studenten juist bekend maken met die specifiek Nederlandse cultuur en omstandigheden. Een opleiding dient hier zorgvuldig over na te denken bij het vaststellen van het taalbeleid. Ik denk dat de eerder genoemde toezeggingen van de universiteiten ook hier een nuttige leidraad vormen.

De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of zij de mening deelt dat Engels in het hoger onderwijs essentieel is voor de internationale handels- en kennispositie van Nederland.

Het hoge niveau van de Engelse taalvaardigheid onder Nederlanders draagt bij aan een goede internationale handels- en kennispositie. Ik pleit er dan ook niet voor het Engels uit te bannen. Ik wil echter wel benadrukken dat we óók oog moeten houden voor de andere kant. Engelstaligheid mag de kwaliteit van het onderwijs niet ondermijnen en toegankelijkheid niet in de weg staan en. Daar komt bij dat een groot deel van de studenten die in Nederland afstudeert, terechtkomt op de Nederlandse arbeidsmarkt. Daar is uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van belang. Kortom: instellingen moeten bij hun taalbeleid deze balans in de gaten te houden. Daaruit volgt ook dat per opleiding moet worden beoordeeld welke onderwijstaal het best passend is.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de Minister de mening deelt dat docenten hun didactische vaardigheden moeten verbeteren zodat ze echt een international classroom kunnen creëren.

Ik ben van mening dat docenten die kwaliteiten dienen te hebben die nodig zijn om goed onderwijs te kunnen geven. Wat die kwaliteiten precies zijn, verschilt per vak(gebied). Ik erken ook dat het lesgeven in een international classroom naast taalvaardigheid in het Engels, ook andere didactische vaardigheden van docenten vergt. Als het voor een individuele docent nodig is om die didactische vaardigheden verder te ontwikkelen om een goede international classroom te creëren, dient de opleiding daarin met het oog op de benodigde onderwijskwaliteit zelf te voorzien.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister hun mening deelt dat zij juist geen «terughoudende», maar een actieve houding moet aannemen t.o.v. instellingen om te bewerkstelligen dat docenten hun didactische vaardigheden in het Engels verbeteren.

Ik zie, ook waar het de verbetering van de didactische vaardigheden van docenten in de international classroom gaat, in de eerste plaats een verantwoordelijkheid voor de instellingen. Als zij het opportuun achten om een opleiding in het Engels te gaan verzorgen verwacht ik dat zij ervoor zorgen dat de randvoorwaarden op orde zijn, de kwalificaties van de docent zijn hier uiteraard ook onderdeel van. Hier zien de toezeggingen van de universiteiten in VSNU-verband ook op. Zoals ik eerder heb aangegeven, vind ik het belangrijk om de sector eerst de gelegenheid te bieden de handvatten die de KNAW biedt te implementeren, voordat ik andere instrumenten, zoals aanpassing van wet- en regelgeving, benut.

De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of de Minister met hen de mening deelt dat het taalniveau van docenten en studenten niet altijd voldoende is en, zo ja, of de Minister kan aangeven hoe zij deze situatie zou kunnen verbeteren.

Ik heb geen cijfermatige onderbouwing van de stelling dat het taalniveau van docenten en studenten niet altijd voldoende is, maar tegelijkertijd kan ik mij wel voorstellen dat het taalniveau in sommige gevallen onvoldoende is. Ik heb dergelijke signalen ook van het Interstedelijk Studenten Overleg ontvangen. Ik wil het in eerste instantie aan de opleiding, die de keuze heeft gemaakt voor Engelstaligheid, laten om te zorgen dat het taalniveau van voldoende kwaliteit is. Dit kan bijvoorbeeld door het aanbieden van cursussen aan studenten en docenten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of de Minister van mening is dat, naast algemene Engelse taalvaardigheid, docenten uitgebreide scholing zouden moeten volgen op het gebied van didactiek en culturele vaardigheden? Zo ja, vragen deze leden, hoe denkt de Minister dat deze uitgebreide scholing bewerkstelligd kan worden? En zo nee, wat ziet de Minister dan als oplossing voor het feit dat interculturele uitwisseling volgens de KNAW op opleidingen niet voldoende plaatsvindt?

Zoals ik hierboven in antwoord op de vraag van de leden van de VVD aangaf, ben ik van mening dat docenten die kwaliteiten dienen te hebben die nodig zijn om goed onderwijs te kunnen geven. Die kwaliteiten verschillen per vakgebied en het doceren in een international classroom vraagt om specifieke vaardigheden. Ik ben het met deze leden eens dat die vaardigheden zich niet beperken tot Engelse taalvaardigheid, maar dat het lesgeven in de international classroom ook didactische en interculturele vaardigheden vergt van docenten. Als het voor een individuele docent nodig is om die vaardigheden te verbeteren om een goede international classroom te creëren, verwacht ik van de opleiding dat hierin wordt voorzien.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister wat zij vindt van de constatering van het ISO dat beter gekeken moet worden naar de taalbeheersing en de begeleiding van studenten in Engelse opleidingen.

Zoals ik al eerder heb aangegeven, staat de onderwijskwaliteit voor mij voorop. Dat betekent dat, indien een opleiding in het Engels is, er op hoog niveau Engels gesproken moet worden door docenten én studenten. Indien blijkt dat dit onvoldoende mogelijk is, moet de taalbeheersing worden vergroot en moeten studenten beter worden begeleid in die Engelstalige opleiding. Dit behoort wat mij betreft tot de taak van de instelling. Op veel universiteiten zijn talencentra actief die hier een rol in kunnen spelen.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de Minister de potentiéle negatieve effecten van anderstaligheid op leerprestaties beziet in het licht van kansengelijkheid voor elke student om zich succesvol te ontwikkelen binnen de opleiding.

Zoals ik eerder in antwoord op vragen van de leden van het CDA en D66, vind ik het signaal dat de KNAW in haar verkenning geeft, dat Engelstaligheid een belemmering kan vormen voor participatie van studenten in het hoger onderwijs, zeker voor studenten met een migrantenachtergrond of eerstegeneratie-studenten, zorgwekkend. Ik wil dan ook, zoals de KNAW aanbeveelt, nader onderzoek doen om te kunnen bepalen welk type taalbeleid bijdraagt of juist afbreuk doet aan de doorstroom van bepaalde achterstandsgroepen naar het hoger onderwijs. Ik heb daartoe het SCP gevraagd onderzoek naar de effecten van Engelstaligheid op de instroom naar en doorstroom binnen het hoger onderwijs wil doen. Dit onderzoek is opgenomen in het werkprogramma van het SCP.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister wat zij vindt van de constatering dat het niveau (C1 of C2) dat wordt gevraagd van docenten niet zoveel zegt. Deze leden vragen voorts of de Minister het gesprek hierover met instellingen aan wil gaan.

De KNAW geeft aan dat het vereisen van taalbeheersing op een bepaald minimumniveau zeker nodig is, maar dat het daarmee voor docenten nog niet voldoende is om goed in die taal te kunnen doceren. Het doceren in een international classroom vergt andere didactische vaardigheden. Een docent moet goed kunnen omgaan met interculturele verschillen en moet uitgaan van actuele praktijkvoorbeelden die in een diverse groep voor iedereen herkenbaar zijn. Ik vind het dus van belang dat instellingen en opleidingen in hun personeelsbeleid goed bekijken welke kwaliteiten van een docent worden verwacht om goed onderwijs aan een diverse groep studenten te kunnen bieden.

De leden van de D66-fractie vragen de Minister of zij het eens is dat door gebrekkige begeleiding bij taalachterstand en het feit dat studenten hier zelf verantwoordelijk voor zijn omdat het geen onderdeel is van de studie, een scheiding kan ontstaan tussen studenten die wel in staat zijn om deze eventuele taalachterstand bij te werken en studenten die hier niet toe in staat zijn?

Zoals ik hierboven, in antwoord op de vraag van D66 naar kansengelijkheid, al aangaf, vind ik het signaal dat Engelstalig hoger onderwijs een belemmering kan vormen voor participatie van studenten in het hoger onderwijs, zorgwekkend. Ik neem dat signaal serieus en heb, zoals ook de KNAW aanbeveelt, vervolgonderzoek naar deze effecten uitgezet. Ik vind in algemene zin begeleiding bij taalachterstand van groot belang, zeker ook waar dit een achterstand in de Nederlandse taalvaardigheid betreft. Ik vind het van belang dat we niet de eisen die we stellen aan taalbeheersing naar beneden bijstellen, maar dat we personen of groepen die hier moeite mee hebben de juiste begeleiding bieden om de achterstand in te halen. Hoewel taalvaardigheid niet altijd expliciet onderdeel is van opleidingen, vind ik wel degelijk dat hoger onderwijsinstellingen een rol hebben waar het gaat om het faciliteren van ondersteuning bij problemen met taalbeheersing. Dat kan onderdeel zijn van het curriculum maar kan ook extra-curriculair zijn.

De leden van de D66-fractie vragen voorts in hoeverre de Minister vindt dat hierdoor kansen voor talentvolle studenten potentieel worden belemmerd wanneer zij bijvoorbeeld niet voldoende financiële middelen tot hun beschikking hebben om deze taalachterstand bij te werken?

Ik vind het belangrijk dat studenten als onderdeel van hun opleiding in het hoger onderwijs, kunnen werken aan hun taalbeheersing als dat nodig is. Het is moeilijk te beoordelen hoe vaak het zich nu voordoet dat talentvolle studenten worden belemmerd door een taalachterstand omdat er veel verschillende factoren zijn die van invloed kunnen zijn op de mate waarin studenten hun potentieel bereiken. Zoals ik hierboven heb aangeven vind ik dat instellingen een faciliterende rol moeten spelen bij de ondersteuning van studenten die een taalachterstand ervaren, of dat nou een achterstand in de Engelse of in de Nederlandse taal betreft.

5. Effecten van taalbeleid op de beroepspraktijk, op de doorstroming binnen het onderwijs en op cultuur en samenleving

Hoe kijkt de Minister aan tegen het toenemende gebruik van Engels in onderwijsinstellingen in relatie tot de genoemde cijfers over het gebruik van het Engels op de arbeidsmarkt uit 2016 en 2017, in de Staat van het Nederlands van de Nederlandse Taalunie, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De Taalunie stelt in de Staat van het Nederlands dat anno 2016 het Nederlands in het bedrijfsleven, zowel in de interne als externe communicatie, de belangrijkste taal is. Als er naast Nederlands ook een andere taal wordt gebruikt, dan is dat het Engels. In het rapport is aangegeven dat het om gerapporteerd taalgedrag gaat, en dat dit in zekere mate kan afwijken van het werkelijke taalgedrag van de panelleden. Daarnaast betreft dit geen onderzoek specifiek naar recent afgestudeerden. Over de genoemde cijfers in de Staat van het Nederlands van de Nederlandse Taalunie in relatie tot de taalkeuzes die in opleidingen worden gemaakt, kan ik geen uitspraken doen. Dit heeft er onder meer mee te maken dat het Nederlandse bedrijfsleven slechts een onderdeel is van de arbeidsmarkt waar opleidingen in het hoger onderwijs voor opleiden.

De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of zij de mening met hen deelt dat eerstegeneratiestudenten, de «taalstap» waar in de verkenning van de KNAW over wordt gesproken, moeten maken alvorens zij instromen in het hoger onderwijs.

De toegankelijkheid van het (hoger) onderwijs vind ik zonder meer van belang, waarbij iedereen die voldoet aan de ingangseisen moet kunnen beginnen aan de gewenste opleiding. Ik vind het signaal dat studenten, in het bijzonder eerstegeneratiestudenten, mogelijkerwijs afzien van een opleiding in het hoger onderwijs omdat de Engelse taal hen afschrikt, zorgwekkend. Tegelijkertijd vind ik, in ieder geval daar waar de keuze voor Engelse taal passend en nuttig is, we het niveau niet naar beneden moeten bijstellen om dit potentiële afschrikeffect tegen te gaan. Wel hebben sommige studenten wellicht begeleiding nodig om de stap naar een Engelstalige opleiding te zetten. Om te bepalen of en zo ja welke actie nodig is, wil ik het onderzoek dat de KNAW aanbeveelt naar de effecten van Engelstaligheid op de in- en doorstroom in het hoger onderwijs afwachten. Ik heb het SCP gevraagd dit onderzoek uit te voeren.

De leden van de fracties van het de CDA en D66 vragen hoe de Minister de aanname beoordeelt dat Engelstaligheid een belemmering kan vormen voor participatie in het hoger onderwijs, omdat studenten daarvoor een extra «taalstap» moeten nemen, in relatie tot de gelijkekansenagenda van het kabinet.

Het SCP zal op mijn verzoek onderzoek doen naar de relatie tussen Engelstaligheid en de in- en doorstroom van studenten in het hoger onderwijs. Ik wil de resultaten van dat onderzoek afwachten om tot een goed onderbouwde visie hierop te komen.

6. Observaties, aandachtspunten en aanbevelingen

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister van mening is dat de verantwoordelijkheid voor de passieve kennis van het Nederlands ligt bij de internationale student, en niet bij de overheid of de instelling.

Primair ligt de verantwoordelijkheid voor de passieve taalkennis bij de internationale student, maar ik vind wel dat onderwijsinstelling kunnen ondersteunen in de Nederlandse taalontwikkeling van een internationale student. Ik acht het min of meer vanzelfsprekend dat internationale studenten en docenten – zeker internationale diplomastudenten- zich ten minste een passieve taalbeheersing van het Nederlands eigen maken. De betrokken onderwijsinstelling zou naar mijn mening buitenlandse studenten daarin ook moeten stimuleren en faciliteren. Meer inzet op dat vlak van zowel student als instelling is ook bevorderlijk voor de toegankelijkheid van de medezeggenschap. Door passieve kennis van de Nederlandse taal, wordt de drempel voor een internationale student of docent om een actieve bijdrage te leveren verlaagd.

Voornoemde leden vragen voorts of de Minister van plan is om deze passieve kennis van de Nederlandse taal in de toekomst te testen. Deze leden vragen of er consequenties aan worden verbonden wanneer blijkt dat internationale studenten deze passieve kennis van het Nederlands na verloop van tijd niet voldoende bezitten.

Ik ben vooralsnog niet voornemens om de passieve kennis van het Nederlands te gaan testen of daar consequenties aan te gaan verbinden. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen zelf kritischer gaan kijken naar hun taalbeleid, mede ingegeven door de publieke discussie die gevoerd wordt. Daar is de ondersteuning van internationale studenten bij het opdoen van (passieve) kennis van het Nederlands ook onderdeel van. Ik zie vanuit mijn rol vooralsnog geen reden om op dit specifieke onderdeel van de discussie verdere maatregelen te nemen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister of zij van mening is dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd moet blijven door de mogelijkheid voor studenten om een Nederlandstalige opleiding te volgen te behouden.

Ik wil eerst de effecten van Engelstalige opleidingen op de toegankelijkheid en de kansengelijkheid verder onderzoeken. Dit onderzoek is opgenomen in het werkprogramma van het SCP. Vooruitlopend op de uitkomst van dit onderzoek, vind ik het belangrijk dat instellingen zelf oog houden voor de potentiële effecten op de toegankelijkheid van de keuzes die zij op het gebied van taal maken. Ik vind het vooralsnog te ver voeren om af te dwingen dat alle opleidingen ook in het Nederlands te volgen blijven. Ik kan mij voorstellen dat voor bepaalde opleidingen in sommige sectoren de internationale dimensie dusdanig evident is dat Engelstaligheid de kwaliteit ten goede komt. Daarbij wil ik de onderwijssector de gelegenheid geven om te zorgen dat er, waar logisch en zinvol, Nederlandstalig aanbod blijft bestaan, zonder dit via wet- of regelgeving af te dwingen.

Is de Minister van mening dat naast een besluit op opleidingsniveau, er op nationaal niveau moet worden gewaarborgd dat niet teveel opleidingen overstappen naar het Engels als instructietaal, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

Ik vind het besluit op opleidingsniveau het belangrijkste, juist omdat ik van mening ben dat per opleiding het beste beoordeeld kan worden welke taal passend is bij de inhoud van het onderwijs, en bij de arbeidsmarkt waar de opleiding op voorbereid. Ik wil niet generiek, op landelijk niveau, oordelen of niet teveel opleidingen overstappen naar het Engels. Daarmee zou onvoldoende recht worden gedaan aan verschillen in sectoren en opleidingen. Ik hecht veel waarde aan het Nederlands als onderwijs- en onderzoekstaal, maar ik heb niet voor ogen dat iedere opleiding ook in het Nederlands moet blijven bestaan.

Indien blijkt dat er inderdaad een groep studenten is voor wie de stap naar Engelstalig onderwijs te groot is, wil ik dat het voor hen mogelijk blijft om in een Nederlandstalige opleiding in te stromen. In het Regeerakkoord is dan ook opgenomen dat het kabinet er op zal toezien dat er in voldoende mate Nederlandstalige opleidingen blijven bestaan. Ik wil de komende tijd benutten om te bezien hoe hier op een zinnige wijze invulling aan kan worden gegeven. Hierbij moet wat mij betreft in ieder geval oog zijn voor de overwegingen per opleiding, per domein en per sector.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of de Minister nog steeds van plan is om de effecten van Engelstaligheid te laten onderzoeken. Zij vragen of de Minister kan toelichten wat ze precies wil onderzoeken en wanneer de Kamer het onderzoek zal ontvangen. Deze leden willen weten of de Minister in haar onderzoek in ieder geval de invloed van Engelstalig onderwijs op studenten met een migrantenachtergrond en de groep die de KNAW «studenten uit achtergestelde milieus» noemt wil meenemen.

Ik heb het SCP gevraagd onderzoek te doen naar de effecten van Engelstaligheid op de instroom in het hoger onderwijs en de doorstroom binnen het hoger onderwijs. Dit onderzoek past in de onderzoekslijn van het SCP naar differentiatie binnen het onderwijs. Ik heb het SCP gevraagd hierbij ook expliciet de door de leden van GroenLinks benoemde doelgroepen mee te nemen om te bezien of de vermeende effecten bij die groepen duidelijker zichtbaar zijn. Zij is nu bezig met het opzetten van het onderzoek en daarmee hangt ook de planning samen. De uitkomsten van het onderzoek zal ik de Kamer toesturen.

Ten slotte vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de Minister in het onderzoek ook de bekostigingssystematiek als onderliggende prikkel voor instellingen om te verengelsen wil meenemen.

In het onderzoek dat het SCP zal uitvoeren, wordt de vraag naar een mogelijke bekostigingsprikkel niet meegenomen. Ik ben vooralsnog niet voornemens hier onderzoek naar uit te voeren. Ik ben wel van mening dat eventuele economische motieven, ongeacht of die te maken hebben met een dergelijke bekostigingsprikkel, nooit de reden mogen zijn voor instellingen om de onderwijstaal van het Nederlands naar het Engels te veranderen. Ik vind dat per opleiding een goede afweging gemaakt moet worden over de onderwijstaal die het beste past bij de inhoud van de opleiding en de arbeidsmarkt waarop die opleiding voorbereidt. Het ligt voor de hand dat taalkeuze moet landen in de OER. De medezeggenschap heeft instemmingsrecht op de OER. Ik vertrouw erop dat de medezeggenschap het ook zal signaleren indien de reden voor het wijzigen van de onderwijstaal slechts een economische is.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de Minister het voor zich ziet dat buitenlandse studenten met enkel passieve kennis van de Nederlandse taal effectief kunnen deelnemen aan discussies tijdens colleges.

Waar ik in mijn begeleidende brief aan de Kamer aangaf dat tweetaligheid in het hoger onderwijs impliceert dat van buitenlandse studenten tenminste een passieve kennis van het Nederlands mag worden verwacht, bedoel ik niet dat ik voor ogen heb dat internationale studenten met die passieve kennis effectief kunnen deelnemen aan discussies in Nederlandstalige colleges. Ik doel hier op internationale studenten die, al dan niet tijdelijk, een Engelstalige opleiding volgen. Voor hen is het relevant om een passieve kennis van het Nederlands te hebben, bijvoorbeeld om deel te kunnen nemen aan de medezeggenschap en ook om zich buiten de collegezaal, bijvoorbeeld bij een studenten- of sportvereniging, te kunnen redden. Internationale studenten die een hele opleiding in het Nederlands komen volgen, dienen veel meer dan passieve kennis te hebben.

De leden van de SP-fractie vragen voorts naar de reactie van de Minister op de stelling dat het gebruik van het Engels het lastiger maakt om onderzoek te valoriseren en toegankelijk te maken voor het brede publiek.

Het Nederlandse onderzoek is toonaangevend in de wereld, en komt tot stand in een internationale omgeving. Artikelen worden veelal in het Engels gepubliceerd. Ik onderschrijf het belang om onderzoek te valoriseren en toegankelijk te maken voor het brede publiek. Daar zet ik mij op verschillende wijzen voor in, denk aan de Nationale Wetenschapsagenda of de duidelijke boodschap uit het regeerakkoord dat «Open science» en «open access» de norm worden in wetenschappelijk onderzoek. In sommige gevallen kan een Nederlandstalige samenvatting van een onderzoek nodig zijn om het onderzoek toegankelijk te maken voor het brede publiek.

De leden van de D66-fractie willen weten hoeveel ruimte de Minister ziet binnen het huidige accreditatiestelsel om meer aandacht te geven aan de kwaliteitsbewaking van de taalbeheersing en taalvaardigheid, zonder extra bureaucratische rompslomp.

Zoals ik hierboven aangaf, in reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie, zie ik in het accreditatiestelsel enige ruimte voor beoordeling van het taalbeleid dat een opleiding hanteert, met het oog op de kwaliteit van die opleiding. Wanneer bijvoorbeeld de Engelse taalvaardigheid van een dusdanig niveau is dat het de kwaliteit van de opleiding schaadt, dan kan het visitatiepanel dit opnemen in zijn visitatierapport en kan de NVAO dit vervolgens betrekken in zijn oordeel.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de Minister de registratie van taalkeuzes en het taalbeleid in het ho kan verbeteren.

Momenteel onderzoek ik op welke wijze de registratie van de onderwijstaal per opleiding geregistreerd kan worden.

De leden van de SP-fractie vragen welke stappen de Minister gaat nemen wat betreft het aandachtspunt van de KNAW dat de taal op een instelling zodanig moet zijn dat iedereen, dus inclusief ondersteunend personeel, kan participeren.

Zoals ik eerder heb aangegeven, ga ik het gesprek aan met de instellingen via de koepelorganisaties. Daarbij neem ik ook het punt mee dat het van belang is dat iedereen op een hogeronderwijsinstelling voldoende kan blijven participeren, onder meer in de medezeggenschap. Zoals ik eerder heb aangegeven, ben ik het met de KNAW eens dat er nauwelijks dwingende redenen zijn om bijvoorbeeld in de bestuurlijke verhoudingen en de medezeggenschap binnen een instelling uitsluitend het Engels te hanteren. In dat verband verwacht ik van instellingen dat zij op zoek gaan naar manieren om de medezeggenschap zo toegankelijk mogelijk te houden. Daarbij gaat het wat mij betreft om toegankelijkheid voor zowel studenten of personeel die het Nederlands niet machtig zijn, als voor studenten of personeel die een drempel ervaren wanneer de voertaal Engels is.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister goede voorbeelden op het gebied van huisvesting van internationale studenten wil delen en uitdragen in studentensteden waar dit nog niet gebeurt, om het internationale imago van het Nederlandse hoger onderwijs te waarborgen.

In het 30-ledendebat dat op 11 oktober jl. (Handelingen II 2017/18, nr. 11, item 7) plaatsvond hebben de toenmalige Ministers van OCW en BZK het belang van internationalisering van het hoger onderwijs benadrukt, maar daarbij aangegeven dat de randvoorwaarden goed geregeld moeten zijn, waaronder dus huisvesting. In deze context hebben beide Ministers aangegeven het gesprek tussen onderwijsinstellingen, gemeenten en huisvesters over voldoende huisvesting voor internationale studenten te willen stimuleren. Het uitwisselen van goede voorbeelden past uitstekend binnen een dergelijk gesprek.

De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de mening met hen deelt dat de groei van internationale studenten in de pas moet lopen met de beschikbare huisvesting?

Zoals ik hierboven in reactie op de vraag van de leden van de VVD al heb aangegeven, onderschrijf ik het belang van internationalisering, maar vind ik tegelijkertijd dat de randvoorwaarden zodanig moeten zijn dat er op een verantwoorde manier kan worden geïnternationaliseerd.

De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte naar het oordeel van de Minister over het cijfer van 59% volledig Engelse masters en de toename tot 20% van Engelstalige masters, met uitschieters op specifieke universiteiten, in relatie tot artikel 1.3 WHW over de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.

De wettelijke bepaling uit art. 1.3 WHW dat instellingen wat betreft Nederlandstalige studenten zich mede richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands, geldt onverminderd. Uit deze bepaling volgt dat een instelling of een opleiding voor de Nederlandse studenten, ook wanneer die een volledig Engelstalige opleiding volgen, een manier moet vinden om aan de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te werken. Het is aan de opleiding om hier verder invulling aan te geven. Zij kan bijvoorbeeld Nederlandse studenten de mogelijkheid bieden om bepaalde opdrachten in het Nederlands te doen, of zij kan een keuzevak schrijven en presenteren in het Nederlands aanbieden.


X Noot
1

Artikel 7.2 WHW luidt als volgt:

«Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden gebezigd:

  • a. wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft,

  • b. wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, of

  • c. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode.»

X Noot
2

Artikel 1.3, vijfde lid, WHW bepaalt het volgende:

«De universiteiten, levensbeschouwelijke universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit (...) richten zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs wat betreft Nederlandstalige studenten mede op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.»

X Noot
3

Bijlage bij Kamerstuk 33 104, nr. 13

Naar boven