31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 592 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 juli 2017

In de brief van 1 juni jl. verzoekt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mij een reactie te geven op het bericht «Studentenselectie op aantal universiteiten in strijd met wet». Hierbij verzoekt de vaste commissie mij tevens in te gaan op de situatie van studenten die zijn afgewezen tijdens een selectieprocedure die in strijd was met de wet en wiens bezwaartermijn inmiddels is verstreken. Hierbij ontvangt u mijn reactie op dit verzoek.

Selectieprocedure

In de wet Kwaliteit in verscheidenheid is in 2013 de loting bij bacheloropleiding met een numerus fixus afgeschaft. Met de afschaffing van de loting bij bacheloropleidingen met een numerus fixus, worden de beperkte plaatsen bij opleidingen met een numerus fixus enkel nog op basis van selectie toegekend, zoals vastgesteld in art 7.53 van de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Het is de taak en verantwoordelijkheid van de individuele onderwijsinstelling om hiervoor een selectieprocedure vorm te geven. De medezeggenschap heeft adviesrecht over de selectieprocedure.

De centrale loting bepaalde enkel op basis van eindexamencijfers of een student werd toegelaten tot een bacheloropleiding met een numerus fixus. Cijfers zijn een goede voorspeller voor studiesucces, maar hiermee wordt niet gekeken naar de student achter de cijfers. Ik vind het belangrijk dat ook studenten die minder hoge cijfers halen in het vo en mbo maar op andere criteria goed scoren, toegelaten kunnen worden tot bacheloropleidingen met een numerus fixus. Dit kan bijdragen aan de diversiteit van de instroom en uiteindelijk ook aan de diversiteit van de beroepsuitoefenaars.

Onderwijsinstellingen hebben de ruimte om naar eigen inzicht een selectieprocedure in te richten, passend bij de betreffende opleiding. Deze moet ten minste uit twee kwalitatieve criteria bestaan. Eén van deze kwalitatieve criteria kan worden ingevuld door de beoordeling van cijfers uit het vo of mbo. Cijfers uit het vo of mbo geven namelijk een beeld van de kennis van de kandidaat-student. Andere criteria kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op persoonlijkheidskenmerken (zoals stressbestendigheid of besluitvaardigheid), op cognitieve vaardigheden (zoals analytische vaardigheden) en op non-cognitieve vaardigheden (zoals communicatieve vaardigheden).

Ik vind het belangrijk dat de onderwijsinstellingen een procedure vormgeven waardoor zij door de combinatie van de criteria, een goed beeld van de student kunnen krijgen. Zodoende kan worden nagegaan of de student goed past bij de opleiding en de instelling. Non-cognitieve criteria kunnen hierbij een aanvulling zijn, maar waar het profiel van een opleiding of sector zich kenmerkt door andere dan non-cognitieve eigenschappen, kan een selectieprocedure zonder non-cognitieve criteria ook een goed beeld van de student geven. Het gebruik van ten minste één non-cognitief criterium is wettelijk niet verplicht.

Casus uit het bericht

Uit navraag blijkt het bericht waarop de commissie een reactie vraagt, betrekking te hebben op de selectieprocedure van de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit Leiden, de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit van Amsterdam en op de selectieprocedure van de opleiding Biomedische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden. In het bericht wordt gesuggereerd dat de selectieprocedures van deze opleidingen niet zouden voldoen aan de voorwaarden zoals in de wet vastgelegd, omdat in de selectieprocedure niet getoetst zou worden op basis van non-cognitieve eigenschappen. Zoals hiervoor aangegeven, zijn instellingen niet verplicht om ten minste één non-cognitief criterium op te nemen in de selectieprocedure. De selectieprocedures uit het bericht bestaan wel uit twee soorten kwalitatieve criteria en zijn daarmee niet in strijd met de wet.

In mijn Kamerbrief over selectie en toegankelijkheid van het onderwijs, waarin ik reageer op het inspectierapport «Selectie: Meer dan cijfers alleen» en het rapport «Selectie & plaatsing bij numerusfixusopleidingen» van ResearchNed, ga ik uitgebreid in op decentrale selectie bij bacheloropleidingen met een numerus fixus.

Mogelijkheid voor bezwaar

Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd1, kunnen afgewezen kandidaat-studenten bij decentrale selectie, net als dit eerst bij de loting het geval was, gebruik maken van de rechtsbeschermingsprocedure. Allereerst staat een interne rechtsprocedure open en daarna de externe rechtsbeschermingsprocedure bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs. In de wet Algemeen bestuursrecht is hiervoor een termijn opgenomen van 6 weken nadat het besluit is genomen. Ik kan deze termijn niet verlengen. Mocht een individuele instelling van mening zijn dat het hier om een bijzondere situatie gaat waardoor de termijn moet worden opgerekt, kan de instelling dit bij wijze van coulance doen.

Navraag bij de drie universiteiten uit het bericht leert dat er niet significant meer bezwaren zijn binnengekomen dan in de voorgaande jaren. Als een bezwaar gegrond wordt verklaard en hieruit voortkomt dat de kandidaat alsnog recht heeft op een plaats, dan kan de kandidaat mogelijk nog worden geplaatst voor het aankomende studiejaar. De drie universiteiten hebben namelijk een deel van de plaatsen nog niet vergeven in afwachting van bezwaarprocedures. Wanneer er geen of niet voldoende plaatsen meer zijn of wanneer pas na de start van het academische jaar duidelijk is dat de student recht heeft op een plaats, dan kan de instelling de kandidaat mogelijk een plaats geven voor het daarop volgende studiejaar.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 412

Naar boven