31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 412 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 9 januari 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 29 augustus 2014 over informatie over de afschaffing van loting bij numerusfixusopleidingen (Kamerstuk 31 288, nr. 399).

De vragen en opmerkingen zijn op 8 oktober 2014 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 7 januari 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoudsopgave

blz.

         

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

1.

Algemeen

2

 

2.

Achtergrond

2

 

3.

Proces

4

 

4.

Keuze op hoofdlijnen

4

   

4.1

Rol medezeggenschap bij vormgeven toelatingsprocedure

4

   

4.2

Transparantie

4

   

4.3

Aantal selectieprocedures per jaar

5

   

4.4

Eigen bijdrage toelatingsprocedures

5

 

5.

Hoe nu verder

6

         

II

Reactie van de Minister

6

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister betreffende de afschaffing van de centrale loting bij opleidingen die een numerus fixus hanteren. De leden delen de mening van de Minister dat een betere match tussen (toekomstig) student en opleiding van belang is voor student en onderwijsinstelling. Deze leden hebben nog wel enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende brief. Zij hebben hierbij enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister waarin zij haar voornemen toelicht om de loting af te schaffen bij de numerusfixusopleidingen. Alhoewel deze leden de ambitie van de Minister delen om te komen tot een betere match tussen student en opleiding, hebben zij nog wel een aantal vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het besluit van de Minister om de centrale loting bij numerusfixusopleidingen af te schaffen. Deze leden steunen deze keuze, maar willen wel een paar kanttekeningen plaatsen, waarbij rekening moet worden gehouden bij het afschaffen en de invoering van decentrale selectie.

2. Achtergrond

De leden van de PvdA-fractie lezen dat door het afschaffen van de centrale loting in de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs1 de selectie op basis van inhoudelijke criteria zal plaatsvinden. De leden vragen in hoeverre selectie van studenten op basis van inhoudelijke criteria betere resultaten oplevert. Welke inhoudelijke criteria zijn bewezen effectief met betrekking tot de bijdrage aan studiesucces? Zij vragen tevens hoe de Minister ervoor gaat zorgen dat onderwijsinstellingen gebruik maken van evidence-based selectiecriteria om studenten te selecteren. Verder lezen de leden dat de selectie op basis van het cijferlijst wordt afgeschaft. De leden vinden dit een goede ontwikkeling mits de prikkel bij leerlingen om uitmuntende resultaten te halen niet zal verdwijnen. In de brief aan de Kamer wordt de verwachting uitgesproken dat ook in de toekomstige situaties studenten met goede eindexamencijfers zullen worden toegelaten, de leden vragen waar deze verwachting op gebaseerd is. Op welke wijze zullen leerlingen geprikkeld worden om te blijven streven naar uitmuntende resultaten, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de SP-fractie vragen naar de ontwikkeling van numerusfixusopleidingen. Uit een eerder advies van de Onderwijsraad2 blijkt dat het aantal opleidingen met een numerus fixus de afgelopen jaren enorm is toegenomen. Over de afgelopen tien jaar gaat het om bijna een verviervoudiging. Deze leden vragen de Minister toe te lichten waar deze stijging door wordt veroorzaakt en of zij dit een wenselijke ontwikkeling acht.

Waaruit gaan de nadere voorwaarden bestaan die de Minister bij ministeriële regeling wil vastleggen en in hoeverre past dit in haar wens om de invulling van de decentrale selectie aan de onderwijsinstellingen te laten? Deze leden zien op dit punt graag een nadere toelichting.

De leden van de CDA-fractie vragen ook een nadere toelichting op de nieuwe voorwaarden die gaan meetellen bij de selectie. Deze leden zijn het met de Minister eens dat het goed is om breder te kijken naar cognitieve en non-cognitieve eigenschappen. Dit doet recht aan het feit dat studiesucces door diverse factoren wordt beïnvloed, zoals persoonlijkheidskenmerken, eerdere onderwijsprestaties, motivatie van de aspirant-student en organisatiekenmerken van de opleiding. Toelating kan volgens de Minister niet uitsluitend betrekking hebben op het criterium eindexamencijfers.

Deze leden vragen de Minister of zij kan aangeven of het huidige systeem van loting leidde tot veel studie-uitval en wat de knelpunten van het huidige systeem waren, waar dit systeem een oplossing voor biedt. Kan de Minister aangeven, nu de automatische plaatsing van scholieren met een gemiddeld eindcijfer van acht of hoger vervalt, of je met een dergelijk gemiddeld eindcijfer wel hoger scoort binnen de criteria, bijvoorbeeld door een zwaardere weging aan deze factor te geven? Ook vragen zij wat er gebeurt met de zogenaamde ministersplaatsen voor studenten in Caribisch Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Wat was de reden voor het instellen van deze ministersplaatsen en waarom is deze reden niet meer valide, zo vragen de voornoemde leden.

Deze leden lezen dat de loting wordt afgeschaft om te zorgen voor een betere inhoudelijke match tussen student en opleiding. Hierbij wordt niets gezegd over de totale capaciteit van opleidingen. Deze leden vragen of de huidige wijze van vaststellen van de capaciteit hetzelfde blijft en hoe dit op een decentrale wijze wordt toegepast. Op welke wijze sturen overheid en medische universitaire faculteiten op de capaciteit van (vervolg)opleidingen gericht op de reële zorgbehoefte en dus in het belang van de samenleving? Deze leden vragen daarnaast of de Minister kan ingaan op de opmerking van de KNMG3 dat er tot op heden weinig bewijs is dat door decentrale selectie de kwaliteit van de student en de toekomstige arts toeneemt.

De leden van de D66-fractie merken op dat het afschaffen van de centrale loting niet moet leiden tot instelling van de numerus fixus als oneigenlijk instrument voor selectie. Het moet echt gaan om specifieke opleidingen of opleidingen met een beperkt aantal plekken. Deze leden menen dat goede voorlichting en matching het eerste geëigende middel is.

3. Proces

De leden van de SP-fractie vragen de Minister de verschillende standpunten van de verschillende onderwijskoepels toe te lichten.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister om aan te geven wat de VSNU4, de Vereniging Hogescholen, ISO5 en LSVb6 vinden van het voorstel van de Minister. Op welke punten hebben zij bezwaren en wat is hun alternatief op dat punt, zo vragen deze leden.

4. Keuze op hoofdlijnen

4.1. Rol medezeggenschap bij vormgeven toelatingsprocedure

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de onderwijsinstellingen de inhoudelijke invulling van de selectieprocedure en -criteria zullen bepalen. De leden vragen hoe de Minister gaat waarborgen dat de gestelde criteria in overeenstemming zijn met de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs. Ook vragen de leden welke rol de inspraak en de medezeggenschapsraden spelen in de vormgeving van de selectieprocedure en -criteria. Is een adviesrecht van de medezeggenschapsorganen hierin afdoende? Deze leden horen graag van de Minister of zij van mening is dat het initiatiefrecht hier van toepassing kan zijn en zo nee, waarom het initiatiefrecht niet van toepassing kan zijn. De leden vinden dat de verschillende medezeggenschapsorganen, zoals medezeggenschapsraad en de opleidingscommissies het beste bekend zijn met een opleiding en zij het beste kunnen oordelen over de meest toepasselijke wijze van selecteren. Zij vragen of de Minister deze opvatting deelt. Daarnaast horen de eerder genoemde leden of de medezeggenschapsorganen ook inspraak hebben op het bepalen van de kosten van de selectieprocedures en vragen of het toekennen van een instemmingsrecht hierbij volgens de Minister een optie is.

De leden van de D66-fractie zien een belangrijke rol weggelegd voor de studentvertegenwoordigers in de medezeggenschap om de toelatingsprocedure eerlijk en transparant in te richten. Hoe worden zij hierbij betrokken, zo vragen deze leden.

4.2. Transparantie

De leden van de PvdA-fractie lezen dat er in de brief wordt gesteld dat er van onderwijsinstellingen wordt verwacht dat ze transparant zullen zijn over de selectieprocedure. De leden zijn van mening dat de aankomende studenten een goed beeld moeten krijgen over de selectieprocedure van een onderwijsinstelling, zodat ze een weloverwogen keuze kunnen maken. Ook met betrekking tot de studievoorlichting die van belang is voor de aanmelddeadline voor een studie die een toelatingsprocedure hanteert. De leden vragen dan ook hoe de Minister erop gaat toezien dat instellingen medio 2016 hun selectiecriteria op orde hebben. Wat zijn de gevolgen voor instellingen die hun toelatingseisen dan nog niet op orde hebben, zo vragen zij. Worden die instellingen dan uitgesloten van de mogelijkheid tot decentrale selectie? En zo nee, op welke wijze wordt er dan gegarandeerd dat aankomende studenten niet de dupe worden van ondeugdelijke selectieprocedures, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op de nieuwe decentrale selectie. De leden vragen de Minister aan te geven wat de ervaringen zijn met de huidige decentrale selectie. Wordt de voorgestelde decentrale selectie door de instelling zelf uitgevoerd en zo ja, bestaat er dan een kans dat sommige factoren bij de ene instelling zwaarder wegen dan bij de andere instelling zodat er alsnog geen sprake is van gelijke kansen voor alle studenten? Zij vragen hoe de Minister gaat bevorderen dat de instellingen transparante informatie hierover verspreiden. Zou de Minister in haar antwoord willen meenemen dat de studentenorganisaties nu kritiek hebben op de informatievoorziening vanuit de instellingen op dit punt die volgens hen verre van transparant is, zo vragen de eerder genoemde leden.

De leden van de D66-fractie vinden het essentieel dat de toelatingsprocedure voor de studenten helder, eerlijk en transparant is. Duidelijk moet zijn op basis van welke punten geselecteerd wordt en ook moet voor afgewezen studenten helder zijn waarom zij niet zijn geselecteerd.

4.3 Aantal selectieprocedures per jaar

De leden van de PvdA-fractie lezen dat het aantal selectieprocedures per jaar nu wordt gesteld op maximaal twee numerusfixusopleidingen, dit kan ook dezelfde opleiding zijn op twee verschillende instellingen. De leden vragen of de Minister kan onderbouwen hoe deze maximering van het aantal selectieprocedures zich verhoudt tot de matchingsprocedure.

De leden van de SP-fractie vragen de Minister in hoeverre de keuzevrijheid van een student wordt beperkt door het aantal keer dat hij of zij aan een selectieprocedure kan meedoen te maximeren en of zij haar besluit verder kan toelichten.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie de Minister te bevestigen dat er in het nieuwe systeem minder mogelijkheden zijn voor de studenten om mee te doen aan een selectie voor een numerusfixusopleiding. Zij vragen tevens of de Minister nog een nadere toelichting kan geven op het aantal selectiemomenten en het vervroegen van de deadline van mei naar januari. Wat zijn de praktische gevolgen hiervan voor de studenten en wat gebeurt er met hun inschrijving als zij onverhoopt zakken voor hun examen? Telt deze inschrijving dan wel mee, zo vragen de voornoemde leden.

4.4. Eigen bijdrage toelatingsprocedures

Verder lezen de leden van de PvdA-fractie dat er in de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs is vastgesteld dat er een eigen bijdrage mag worden verwacht van de studenten voor de selectieprocedure. Er kan verwacht worden dat een betere match zorgt voor minder uitval tijdens de studie, wat (op termijn) instellingen een besparing oplevert vanwege toegenomen studiesucces. De leden vragen in hoeverre deze rendementswinst de bijdragekosten van het selectieprocedure overstijgt en in hoeverre dit door onderwijsinstellingen wordt meegenomen in de berekening van de bijdragekosten. In de brief aan de Kamer geeft de Minister zelf aan dat de voorkeur uitgaat naar de situatie waarin de bijdragekosten nul euro bedragen of beduidend lager liggen dan de genoemde 50 tot 100 euro. Echter, de leden vragen tot in hoeverre dit in de praktijk zal voorkomen. Immers, de bijdragekosten zijn een eenvoudige bron van inkomsten voor scholen waar controle over de daadwerkelijke kosten ontbreekt. Zij vragen of de Minister ervoor kan zorgen dat onderwijsinstellingen hun keuze kunnen onderbouwen (een «pas toe of leg uit»-principe). In hoeverre is er door de Minister een richtlijn opgesteld voor de onderwijsinstellingen waarbij wordt voorkomen dat de onderwijsinstellingen de maximale bijdrage vragen van studenten, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de SP-fractie vinden dat met het invoeren van een eigen bijdrage een onnodige financiële drempel wordt opgeworpen. Wanneer een instelling het maximale bedrag hanteert, loopt dat bij meerdere aanmeldingen op tot wel 300 euro. Deze leden dringen er dan ook op aan de eigen bijdrage voor inschrijving voor de selectieprocedure niet in te voeren.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Minister aangeeft dat de kosten voor de toelating waarschijnlijk tussen de 50 en 100 euro zullen gaan liggen, maar er bij voorkeur geen kosten worden doorberekend aan de student. De Minister geeft aan dat zij liever heeft dat de instellingen deze kosten in het geheel niet doorberekenen. Zij vragen hoe de Minister dit gaat bewerkstelligen en wat zij gaat doen als de instellingen hogere kosten gaan vragen voor het toelatingsonderzoek. Deze leden verwijzen naar de ervaringen met de kosten voor het instellingsgeld die behoorlijk omhoog zijn gegaan (en zonder onderbouwing) voor een aantal studies.

5. Hoe nu verder

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het zogenaamde «fileprobleem», waarbij de plaatsing van studenten pas verder kan gaan als andere studenten zich afmelden, zal worden opgelost wanneer het zich voor doet. Zij vragen of de Minister hier nadere toelichting op kan geven. In hoeverre worden studenten dan alsnog met een centrale selectie geconfronteerd en wat zouden de gevolgen hiervan voor studenten zijn? Krijgen studenten dan bijvoorbeeld een opleidingslocatie toegewezen, zo vragen deze leden.

Verder vragen de leden van de SP-fractie of afgewezen studenten in bezwaar kunnen gaan, en op welke wijze een eventuele bezwaarprocedure is of wordt vormgegeven. Zijn instellingen verplicht een dergelijke procedure te organiseren? Deze leden vragen welke gevolgen de eventuele invoering van het leenstelsel heeft op de student die na een (of meerdere) afwijzing in een later jaar toch wel wordt toegelaten. Wordt er een regeling getroffen waardoor deze student de opgebouwde schuld wordt kwijtgescholden van de tweede keuze studie, waar hij of zij inmiddels aan was begonnen, zo vragen de voornoemde leden.

Deze leden vragen de Minister verder in te gaan op de mogelijkheid van centrale plaatsing. Wordt deze optie ook door de in de brief aan de Kamer genoemde werkgroep verder uitgewerkt, zo vragen de voornoemde leden.

II Reactie van de Minister

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van het schriftelijk overleg naar aanleiding van mijn brief over afschaffing van loting bij numerusfixusopleidingen. Hieronder beantwoord ik de vragen die in het schriftelijk overleg zijn gesteld.

2. Achtergrond

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre selectie op basis van inhoudelijke criteria betere resultaten oplevert. Ook willen de leden van de PvdA-fractie weten welke inhoudelijke criteria een bewezen effect hebben op studiesucces.

Selectie van studenten levert betere resultaten op naarmate opleidingen een duidelijker profiel hebben. Ze kunnen dan scherper op de voor die opleiding relevante selectiecriteria selecteren. Dit blijkt uit de experimenten met selectie die zijn begeleid door de Commissie «Ruim baan voor talent» (eindrapport Wegen voor talent, Kamerstukken II, 2007–2008, 29 388, nr. 15).

Voorbeelden van inhoudelijke criteria die een aantoonbaar positief effect op studiesucces hadden, zijn:

  • Onderwijsprestaties (gemeten via proefstuderen) bij psychologie aan de UvA;7

  • Een combinatie van cognitieve en non-cognitieve eigenschappen (gemeten respectievelijk via een toets over een medisch onderwerp en via eerdere extracurriculaire activiteiten) bij geneeskunde aan de EUR;8

  • Eerdere onderwijsprestaties (gemeten via eindexamencijfers) bij het Amsterdam University college.9

De fractieleden vragen daarnaast hoe ik ervoor zorg dat onderwijsinstellingen gebruik maken van wetenschappelijk onderbouwde selectiecriteria om studenten te selecteren.

De universiteiten hebben onderling afgesproken de effecten van selectie op kwaliteit en studiesucces te evalueren en op basis daarvan de selectiecriteria en -methoden waar nodig aan te passen (factsheet Studiesucces, www.vsnu.nl). Dit vind ik een uitstekend initiatief dat zal leiden tot zo veel mogelijk evidence-based werken. Ik zal de Vereniging Hogescholen oproepen ook een dergelijke afspraak te maken.

Ik wil wel opmerken dat ik verwacht dat het niet altijd mogelijk zal zijn wetenschappelijk bewijs te gebruiken. Dat kan zijn omdat de selectiecriteria nog nooit eerder zijn toegepast en er dus nog geen bewijs bestaat. Het is ook mogelijk dat het bewijs dat van een andere opleiding komt niet zonder meer ook geldt voor de eigen opleiding. Verder is wetenschappelijk bewijs lastig op te bouwen, omdat onderwijs geen laboratorium is, waarbij studiesucces eenduidig toe te schrijven is aan de gehanteerde selectiecriteria. Er zijn immers geen controlegroepen, waarbij het enige verschil tussen de groepen is dat de ene groep geselecteerd is en de andere groep niet. Dergelijke studies zijn nog wel mogelijk zolang loting bestaat. In dat geval wordt, bij dezelfde opleiding, het studiesucces van ingelote studenten vergeleken met het studiesucces van geselecteerde studenten. Dergelijk onderzoek wordt momenteel onder andere gedaan bij geneeskunde.

Verder vragen de fractieleden van de PvdA waar de verwachting op is gebaseerd dat ook in de toekomst studenten met goede examencijfers worden toegelaten.

Uit verschillende studies10 blijkt dat eindexamencijfers een goede indicatie zijn voor later studiesucces. Dit blijkt ook uit de ervaringen van de geneeskundeopleidingen. Er zijn wel uitzonderingen. Het is mogelijk dat een student met goede examencijfers bijzonder slecht scoort op andere selectiecriteria, bijvoorbeeld op non-cognitieve eigenschappen. Dan is zo’n student mogelijk minder geschikt, en krijgt hij of zij geen plaats.

Ten slotte vragen de fractieleden van de PvdA hoe leerlingen worden geprikkeld om te streven naar uitmuntende resultaten.

Het streven naar een ambitieus studieklimaat is een van de belangrijkste opgaven voor het Nederlands onderwijs. Een kwaliteitscultuur komt alleen tot stand met gezamenlijke inspanning van instelling, docent en student. Ik heb daarom afspraken gemaakt met de instellingen over investeren in onderwijsintensiteit, de kwaliteit van docenten en excellentie (studenten in excellentietrajecten).

De leden van de SP-fractie vragen naar de ontwikkeling van numerusfixusopleidingen. Zij wijzen erop dat uit een eerder advies van de Onderwijsraad blijkt dat het aantal opleidingen met een numerus fixus over de afgelopen jaren bijna is verviervoudigd. De SP-fractie vraagt verder wat de stijging veroorzaakt en of dit een wenselijke ontwikkeling is.

Het aantal opleidingen waarvoor een numerus fixus is aangevraagd, is ruim verdrievoudigd. Er is echter een belangrijk verschil tussen de opleidingen die een fixus hebben aangevraagd en de opleidingen die daadwerkelijk studenten weigeren op basis van een fixus. Eigenlijk hebben alleen de meest bekende numerusfixusopleidingen (geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde, fysiotherapie) altijd veel meer aanmeldingen dan beschikbare plaatsen. Bij de meeste andere opleidingen die een numerus fixus hebben aangevraagd worden geen studenten geweigerd, omdat het aantal opleidingsplaatsen voldoende blijkt voor het aantal aanmeldingen. Dit wordt ook wel een «fictieve fixus» genoemd. Hoewel hier soms goede redenen voor kunnen zijn, vind ik een «fictieve fixus» in de kern onwenselijk. Ik heb de onderwijsinstellingen daarom opgeroepen terughoudend te zijn met het aanvragen van een numerus fixus. Wel kan een fixus soms wenselijk zijn als voorzorgsmaatregel, omdat een ongecontroleerde groei van het aantal studenten de kwaliteit van het onderwijs onder druk kan zetten. Daar heb ik begrip voor.

De leden van de SP-fractie vragen verder welke nadere voorwaarden ik bij ministeriële regeling wil vastleggen.

De belangrijkste nadere voorwaarden zijn de in de brief genoemde landelijke regels voor het aantal selectieprocedures per jaar, de uitzondering voor sterk overschreven studies, het totale aantal selectieprocedures per opleiding en de landelijke deadlines. Daarnaast wordt de nieuwe situatie nog verder uitgewerkt en dit leidt mogelijk nog tot meer voorwaarden.

De SP-leden vragen ten slotte hoe nadere voorwaarden passen bij de wens om de invulling van de decentrale selectie aan de onderwijsinstellingen te laten.

De nadere voorwaarden gaan niet over de inhoud van de selectiecriteria en methodieken, maar over het proces eromheen. Dit geeft helderheid voor de student. Zonder die voorwaarden kan een wildgroei aan aanmelddeadlines ontstaan, omdat alle instellingen eigen keuzes maken. Ook zouden de selectieprocedures onuitvoerbaar kunnen worden als studenten bij een onbeperkt aantal opleidingen aan de selectieprocedure mee mogen doen.

De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op de nieuwe voorwaarden die gaan meetellen bij de selectie. Zij zijn het ermee eens dat het goed is om breder te kijken naar cognitieve en non-cognitieve eigenschappen.

Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de nadere voorwaarden. Zoals daar aangegeven, gaan de onderwijsinstellingen over de inhoud van de selectiecriteria en hebben de nadere voorwaarden enkel betrekking op het proces eromheen.

De CDA-fractie vraagt verder of het huidige systeem van loting tot veel studie-uitval leidde.

Er is geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen loting en uitval. Er is ook geen reden aan te nemen dat loting op zich tot veel studie-uitval leidt. Wel verdient selectie de voorkeur boven loting, omdat dit beter kan bijdragen aan een inhoudelijke match tussen student en opleiding. Zie ook mijn antwoord op de vraag van de PvdA-fractie of selectie van studenten op basis van inhoudelijke criteria betere resultaten oplevert.

De fractieleden van het CDA vragen wat de knelpunten van het huidige systeem waren, waar het nieuwe systeem een oplossing voor biedt.

Loting is minder geschikt dan decentrale selectie om studenten met een bepaald profiel aan te trekken, terwijl we juist streven naar meer geprofileerde opleidingen. Daarnaast is loting minder geschikt om studenten invloed te geven op hun eigen toelating (lot in eigen hand).

De fractieleden vragen verder of je met een gemiddeld eindcijfer van acht of hoger scoort, bijvoorbeeld door hoge cijfers zwaarder te wegen.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie naar de toelating van studenten met goede eindexamencijfers. Verder kan ik mij een zwaardere weging van eindexamencijfers voorstellen. Daarbij moet dan wel een betekenisvolle invulling worden gegeven aan de wettelijke eis dat minstens twee soorten criteria worden gehanteerd.

De fractieleden vragen ook wat er gebeurt met de «ministersplaatsen» voor studenten in Caribisch Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Wat was de reden voor het instellen van deze plaatsen en waarom is deze reden niet meer valide?

De ministersplaatsen maken deel uit van het proces van de centrale loting en worden daarom samen met de centrale loting afgeschaft. De ministersplaatsen zijn in het verleden ingesteld om te garanderen dat een beperkt aantal studenten vanuit Caribisch Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten kan deelnemen aan numerusfixusopleidingen. In de toekomstige situatie zullen instellingen alle opleidingsplaatsen verdelen op basis van decentrale selectie. Dit zorgt voor een optimale match tussen student en opleiding. Het past niet in die systematiek om plaatsen specifiek voor bepaalde groepen studenten te reserveren. Wel moeten onderwijsinstellingen in hun selectiecriteria- en procedures rekening houden met de belangen van deze groep (aspirant-) studenten, zodat ook zij een eerlijke kans hebben. Dat is geborgd in artikel 7.53, derde lid, WHW, dat in werking treedt bij de afschaffing van de centrale loting. Ik ga er daarom vanuit dat ook in de toekomst voldoende Caribische studenten deel zullen kunnen blijven nemen aan numerusfixusopleidingen. Instellingen kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van digitale middelen als Skype om ervoor te zorgen dat Caribische studenten op afstand deel kunnen nemen aan een selectieprocedure.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of de huidige wijze van vaststellen van de capaciteit hetzelfde blijft en hoe dit op een decentrale wijze wordt toegepast.

De capaciteit van een opleiding wordt nu decentraal vastgesteld en dat blijft zo. Een instelling dient voor 1 december per opleiding het maximumaantal studenten vast te stellen dat voor de eerste maal kan worden ingeschreven voor de propedeutische fase. De vaststelling geldt voor het studiejaar erna.

Voorts vraagt het CDA hoe overheid en medische universitaire faculteiten erop aansturen dat de capaciteit van (vervolg)opleidingen aansluit op de reële zorgbehoefte.

De capaciteit van geneeskundeopleidingen wordt formeel door de instelling vastgelegd in overleg met de vereniging van universiteiten (VSNU), de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Minister van OCW. Hierbij wordt rekening gehouden met het advies van het «Capaciteitsorgaan voor medische en tandheelkundige vervolgopleidingen». Over het aantal basisartsen dat wenselijk is en de daarvoor noodzakelijk instroom wordt met het veld overlegd. De capaciteit van de medische vervolgopleidingen wordt vastgesteld door de Minister van VWS, eveneens in overleg met de NFU en met gebruik van het advies van het capaciteitsorgaan.

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of ik kan ingaan op de opmerking van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) dat er tot op heden weinig bewijs is dat door decentrale selectie de kwaliteit van de student en de toekomstige arts toeneemt.

Uit onderzoek van de Erasmus Universiteit blijkt dat geselecteerde studenten hogere cijfers halen voor coschappen dan ingelote studenten.11 Er loopt meer onderzoek naar de effecten van decentrale selectie, maar de resultaten daarvan zijn nog niet beschikbaar. Verder kan motivatie een rol spelen bij decentrale selectie en kan decentrale selectie op die manier bijdragen aan studiesucces.

De leden van de D66-fractie merken op dat het afschaffen van de centrale loting niet mag leiden tot instelling van de numerus fixus als oneigenlijk instrument voor selectie.

Hiermee ben ik het eens. Ik zal scherp in de gaten houden of capaciteitsbeperking misbruikt wordt voor oneigenlijke selectie. In dat geval zal ik de VSNU, de Vereniging Hogescholen en zo nodig individuele instellingen daarop aanspreken.

3. Proces

De leden van de SP-fractie vragen mij de standpunten van de verschillende onderwijskoepels toe te lichten.

De VSNU wil het net als ik mogelijk maken dat een student zich voor twee opleidingen gelijktijdig aan kan melden voor de selectie. Daarbij zouden echter niet, zoals in mijn voorstel, twee dezelfde opleidingen gekozen mogen worden (dus bijvoorbeeld niet twee psychologieopleidingen), maar enkel twee verschillende opleidingen. De Vereniging Hogescholen kan zich goed in mijn voorstel voor twee keuzemogelijkheden vinden.

Over het totaal aantal selectieprocedures per opleiding hadden de koepels geen sterk uiteenlopende standpunten. Verder waren alle koepels voor een landelijke deadline en konden zij uit de voeten met de voorgestelde data. Daarbij wilde de VSNU de aanmelddeadline naar voren halen, vanwege de uitvoering van de selectie (richting 1 december). De Vereniging Hogescholen gaf juist aan dat hogescholen de voorgestelde deadline erg vroeg vonden.

De leden van de CDA-fractie vragen mij aan te geven wat de VSNU, de Vereniging Hogescholen, ISO en LSVb vinden van mijn voorstel. Op welke punten hebben zij bezwaren en wat is hun alternatief op dat punt?

Voor de standpunten van de VSNU en de Vereniging Hogescholen verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de standpunten van de onderwijskoepels. ISO en LSVb vinden dat studenten zoveel mogelijk keuze zouden moeten hebben, en hebben een voorkeur voor drie keuzemogelijkheden in plaats van de door mij voorgestelde twee. LSVb vindt verder dat de uitzondering voor geneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde en fysiotherapie nu nog niet gemaakt zou moeten worden. De LSVb wil dat eerst wordt onderzocht of gezamenlijke selectiemethodieken een oplossing kunnen bieden om een groter aantal selectieprocedures uitvoerbaar en betaalbaar te houden. ISO en LSVb konden zich vinden in mijn voorstellen voor het aantal selectieprocedures, de landelijke deadline en de voorgestelde data. Daarbij gaf het ISO aan de voorgestelde datum wel erg vroeg te vinden vanwege de tijd die scholieren nodig hebben om hun studiekeuze te maken. Ten slotte zijn zowel ISO als LSVb tegen de door mij voorgestelde eigen bijdrage voor de selectiekosten.

4. Keuze op hoofdlijnen

4.1. Rol medezeggenschap bij vormgeven toelatingsprocedure

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de onderwijsinstellingen de inhoudelijke invulling van de selectieprocedure en -criteria zullen bepalen. De leden vragen hoe ik wil garanderen dat de criteria in overeenstemming zijn met de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs.

De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving. Het gaat dan onder meer om de wettelijke eis dat minimaal twee verschillende soorten inhoudelijke criteria worden gebruikt in de selectieprocedure.

Ook vragen de leden welke rol de inspraak en de medezeggenschapsraden spelen in de vormgeving van de selectieprocedure en -criteria. Is een adviesrecht van de medezeggenschapsorganen voldoende? De fractieleden horen graag van de Minister of zij meent dat het initiatiefrecht hier van toepassing kan zijn en zo nee, waarom niet. De leden van de PvdA vinden dat de verschillende medezeggenschapsorganen, zoals medezeggenschapsraad en de opleidingscommissies het beste bekend zijn met een opleiding en dat zij het beste kunnen oordelen over de meest toepasselijke wijze van selecteren. Zij vragen of de Minister deze opvatting deelt. Daarnaast horen de eerder genoemde leden of de medezeggenschapsorganen ook inspraak hebben op het bepalen van de kosten van de selectieprocedures en vragen zij of het toekennen van een instemmingsrecht hierbij volgens de Minister een optie is.

De studentengeleding van de medezeggenschapsraden heeft adviesrecht op de regeling voor selectiecriteria en -procedure (artikel 9.33a, tweede lid onder d, en artikel 10.20a, tweede lid onder d, van de WHW). Dat betekent dat het college van bestuur voor het vaststellen van de regeling advies vraagt bij de studentengeleding van de medezeggenschap. Het college van bestuur moet de medezeggenschapsraad zo snel mogelijk schriftelijk laten weten wat het met het advies doet. Als het advies maar deels of niet helemaal wordt gevolgd, moet het college van bestuur de medezeggenschapsraad in de gelegenheid stellen nader overleg met hen te voeren voordat het besluit definitief wordt genomen. Het adviesrecht is dus geen formaliteit. Daarom vertrouw ik er op dat de studenten in de medezeggenschap voldoende kunnen deelnemen aan de vormgeving van de selectieprocedure en -criteria, en scherp kunnen letten op eerlijkheid en transparantie. Het betrekken van de medezeggenschap is belangrijk, gezien de systematiek van de wet is adviesrecht het meest voor de hand liggend.

De leden van de D66-fractie zien een belangrijke rol weggelegd voor de studentvertegenwoordigers in de medezeggenschap om de toelatingsprocedure eerlijk en transparant in te richten. De fractieleden vragen hoe de studentenvertegenwoordigers hierbij worden betrokken.

Ik deel de opvatting dat de opleidingscommissies het meest bekend zijn met de inhoud van de opleiding. Daarom wordt met het wetsvoorstel Versterking bestuurskracht ook in de WHW vastgelegd dat het adviseren over de kwaliteit van de opleiding de hoofdtaak is van de opleidingscommissie. De opleidingscommissie is echter geen onderdeel van de medezeggenschap en kent formeel dus ook geen adviesrecht op dit punt.

Dat neemt niet weg dat ik het raadzaam vind om de opleidingscommissies van de opleidingen te betrekken bij het vormgeven van de wijze tot selecteren. Hierbij is ook een rol weggelegd voor de medezeggenschapsraden, die de opleidingscommissies kunnen benaderen voor inbreng.

4.2. Transparantie

De leden van de PvdA-fractie lezen dat er in de brief staat dat van onderwijsinstellingen wordt verwacht dat ze transparant zijn over de selectieprocedure. De leden zijn van mening dat de aankomende studenten een goed beeld moeten krijgen over de selectieprocedure van een onderwijsinstelling, zodat ze een weloverwogen keuze kunnen maken. De studievoorlichting moet helder zijn over de deadline voor aanmelding en over de toelatingsprocedure.

Ik ben het met de leden van de PvdA-fractie eens dat transparantie over de selectieprocedure en adequate studievoorlichting essentieel zijn. Ik zal bezien of het nodig is om voorschriften op te nemen ten aanzien van transparantie over de selectiecriteria en -procedures. Dit aspect wordt momenteel besproken met onderwijsinstellingen.

De fractieleden vragen verder hoe ik erop ga toezien dat instellingen medio 2016 hun selectiecriteria op orde hebben. Ze vragen wat de gevolgen zijn voor instellingen die hun toelatingseisen dan nog niet op orde hebben. Mogen die dan geen decentrale selectie toepassen? En hoe is gegarandeerd dat aankomende studenten niet de dupe worden van ondeugdelijke selectieprocedures?

De instellingen zijn verantwoordelijk voor het vaststellen van de selectiecriteria. In de wet is vastgelegd dat de instelling de selectiecriteria tijdig bekend moet maken. Indien de instelling dat niet heeft gedaan, kan de instelling geen decentrale selectie toepassen. Ik zal bij ministeriële regeling voorschrijven wanneer de selectiecriteria bekend moeten zijn gemaakt. De instelling dient voorafgaand aan het vaststellen van de selectiecriteria advies aan het medezeggenschapsorgaan te vragen. Indien de instelling het advies niet of niet geheel wil opvolgen, dient de instelling het medezeggenschapsorgaan in de gelegenheid te stellen nader overleg met hem te voeren alvorens de selectiecriteria vast te stellen. Verder kunnen studenten die menen dat zij de dupe zijn van ondeugdelijke selectieprocedures gebruik maken van de rechtsbeschermingsprocedure uit de WHW (interne rechtsprocedure en daarna externe rechtsbeschermingsprocedure bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs).

De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op de nieuwe decentrale selectie.

Decentrale selectie is op zich niet nieuw. Ook nu al kunnen numerusfixusopleidingen hun plaatsen verdelen via selectie. Nieuw is wel dat de decentrale selectie niet meer is ingebed in het lotingssysteem. Andere wijzigingen in de regelgeving zijn:

  • Er zijn geen opleidingen meer die (een deel van) hun plaatsen via loting verdelen

  • Bij de selectie moeten minimaal twee soorten criteria worden gehanteerd.

  • Er zijn geen gegarandeerde plaatsen meer voor bepaalde studenten (de 8-plusplaatsen en de ministersplaatsen)

  • Plaatsen die over zijn worden niet meer verdeeld via het lotingssysteem (de zogenoemde tweede en derde loting).

De leden van de CDA-fractie vragen verder wat de ervaringen zijn met de huidige decentrale selectie.

In 2003 vond evaluatie plaats door de Begeleidingscommissie Decentrale Toelating, met de rapporten « De juiste student op de juiste plaats» en «Lot in eigen hand». De commissie signaleerde dat instellingen minder gebruik maakten van decentrale selectie dan verwacht. Studenten wilden wel gebruik maken van decentrale selectie, maar konden dat niet doordat sommige instellingen niet decentraal wilden selecteren.

Sindsdien zijn er selectiemethodieken ontwikkeld die een positief effect op studiesucces laten zien. Zie hiervoor mijn antwoord op de vraag van de PvdA of selectie op basis van inhoudelijke criteria betere resultaten oplevert.

Inmiddels verdeelt een meerderheid van de numerusfixusopleidingen haar plaatsen via decentrale selectie. Dit blijkt tot weinig beroepsprocedures te leiden. Wel moeten, zoals ik in mijn brief van 1 september jl. aangeef, de selectiecriteria en -methodieken transparanter worden.

Het CDA vraagt ook of de voorgestelde decentrale selectie door de instelling zelf uitgevoerd wordt en zo ja, of er dan een kans bestaat dat sommige factoren bij de ene instelling zwaarder wegen dan bij de andere instelling. Dan zouden er nog steeds geen gelijke kansen zijn voor alle studenten.

De decentrale selectie zal door de instelling zelf uitgevoerd worden. Het is daarbij goed mogelijk en juist de bedoeling, dat sommige factoren bij de ene instelling zwaarder wegen dan bij een andere. Opleidingen moeten zich van elkaar kunnen onderscheiden en selectiecriteria zo wegen dat ze de studenten selecteren die het best bij hun opleiding passen.

Daarnaast willen de CDA-fractie weten hoe ik bevorder dat instellingen transparante informatie verspreiden over de selectiecriteria.

Ik wil de transparantie van selectiecriteria en -procedures met vertegenwoordigers van de instellingen verder uit laten werken. Dit gebeurt in de werkgroep van onderwijsinstellingen, die ik in mijn brief noemde. De werkgroep wordt gefaciliteerd door Studielink.

Ik ben me terdege bewust dat de studentenorganisaties kritiek hebben op de transparantie van de selectiecriteria en -methodieken. De studentenorganisaties zijn ook betrokken bij de werkgroep. Ik kan mij voorstellen dat ik, als dat nodig blijkt, voorschriften zal vaststellen in de ministeriële regeling met de nadere voorwaarden voor decentrale selectie bij opleidingen met een numerus fixus. Ik streef ernaar deze ministeriële regeling in de loop van 2015 te publiceren.

De leden van de D66-fractie vinden het essentieel dat de toelatingsprocedure voor de studenten helder, eerlijk en transparant is. Duidelijk moet zijn op basis van welke punten geselecteerd of afgewezen wordt.

Ik ben het, zoals ook blijkt uit eerdere antwoorden aan leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie, eens met de leden van de D66-fractie.

4.3. Aantal selectieprocedures per jaar

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik kan uitleggen hoe de maximering van het aantal selectieprocedures tot twee numerusfixusopleidingen zich verhoudt tot de matchingsprocedure.

Voor matching zou het optimaal zijn als studenten een ongelimiteerde keuze hebben. Dat maakt de selectie voor instellingen echter niet uitvoerbaar. Instellingen zouden immers selectiecriteria en -procedures moeten kiezen die uitvoerbaar zijn voor zeer grote aantallen studenten, die bovendien in hetzelfde jaar aan meerdere opleidingen aan de selectie kunnen deelnemen. Dat zou minder recht doen aan inhoudelijke matching.

Voor een goede inhoudelijke matching is gekozen voor maximaal twee numerusfixusopleidingen waarvoor een student zich kan aanmelden. Dat is meer dan in de huidige situatie, waarin studenten maar bij één numerusfixusopleiding aan de selectieprocedure mogen meedoen. Dit kunnen ook twee dezelfde opleidingen zijn. Zo kan een student ontdekken of hij of zij beter past bij bijvoorbeeld psychologie bij de ene universiteit of juist bij de andere universiteit.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de keuzevrijheid van een student wordt beperkt door het aantal keer dat hij of zij aan een selectieprocedure kan meedoen te maximeren.

Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de verhouding tussen het maximumaantal selectieprocedures en de matchingsprocedure.

De leden van de CDA-fractie vragen of ik kan bevestigen dat er in het nieuwe systeem minder mogelijkheden zijn voor studenten om mee te doen aan een selectie voor een numerusfixusopleiding.

In het nieuwe systeem hebben studenten juist meer mogelijkheden om mee te doen aan een decentrale selectieprocedure. Ze hebben twee mogelijkheden, waar er voorheen maar één mogelijkheid was. Daarbij kunnen ze ook twee dezelfde opleidingen kiezen, op een aantal uitzonderingen na: geneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde en fysiotherapie. Bij deze opleidingen kan aan één selectieprocedure worden deelgenomen.

Tevens vragen de CDA-leden toelichting op het aantal selectiemomenten en het vervroegen van de deadline van mei naar januari. Zij willen weten wat de praktische gevolgen hiervan zijn voor studenten die zakken voor hun examen. Zij willen weten of de inschrijving dan nog meetelt.

Voor een toelichting hierop verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de verhouding tussen het maximumaantal selectieprocedures en de matchingsprocedure.

Wat betreft het vervroegen van de deadline van mei naar januari, is er sprake van een misverstand. De deadline voor decentrale selectie is namelijk nu al 15 januari. In mei liggen de deadlines voor aanmelding voor de loting en voor opleidingen zonder numerus fixus.

Verder mogen opleidingen op grond van de bestaande regelgeving de deadline voor decentrale selectie ook op een later tijdstip zetten. Met name hbo-opleidingen maken van die mogelijkheid gebruik. Van belang is daarom dat er goede voorlichting is, in ieder geval op de havo en op het mbo, over de deadline van 15 januari voor decentrale selectie. Studenten die zakken voor hun examen worden niet ingeschreven. Dat is ook zo in de huidige situatie.

4.4. Eigen bijdrage toelatingsprocedures

De leden van de PvdA-fractie lezen dat in de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs staat dat een eigen bijdrage mag worden verwacht van de studenten voor de selectieprocedure. Er kan verwacht worden dat een betere match zorgt voor minder uitval tijdens de studie. Het toenemende studiesucces levert instellingen (op termijn) een besparing op. De leden vragen in hoeverre deze rendementswinst de bijdragekosten van de selectieprocedure overstijgt en of de onderwijsinstellingen dat meenemen in de berekening van de bijdragekosten.

De leden veronderstellen dat de instellingen geld besparen door minder uitval en toegenomen studiesucces. Het is echter de vraag in hoeverre een dergelijke besparing zich daadwerkelijk zal voordoen. Tegenover de baten van verminderde uitval van studenten, staan immers ook opleidingskosten die voor diezelfde studenten moeten worden gemaakt. Bovendien worden niet alle aspirant-studenten die deelnemen aan de toelatingsprocedure toegelaten. Daardoor is het verband tussen een eventuele besparing en de kosten niet één op één aan te geven.

Ik zou het liefst zien dat de bijdrage in de kosten nul euro is of beduidend lager ligt dan de genoemde 50 tot 100 euro. De leden van de PvdA-fractie hebben mij gevraagd of dat realistisch is. De bijdrage in de kosten kunnen immers een eenvoudige bron van inkomsten zijn voor onderwijsinstellingen. De leden van de PvdA-fractie vragen of ik ervoor kan zorgen dat onderwijsinstellingen hun invulling van deze eigen bijdrage kunnen onderbouwen. Ze vragen of ik een richtlijn heb opgesteld voor de onderwijsinstellingen om te voorkomen dat de onderwijsinstellingen de maximale bijdrage vragen van studenten?

Tevens merken de leden van de CDA-fractie op dat ik aangeef dat de kosten voor de toelating waarschijnlijk tussen de 50 en 100 euro zullen gaan liggen, en het liefste dat helemaal geen kosten worden doorberekend aan de student. De fractieleden vragen hoe ik dat ga bewerkstelligen en wat ik doe als de instellingen een hogere bijdrage vragen voor het toelatingsonderzoek. De fractieleden verwijzen naar de ervaringen met de kosten voor het instellingscollegegelden, die (zonder onderbouwing) voor een aantal studies behoorlijk omhoog zijn gegaan.

Zoals ik u al op 1 september jl. schreef, kom ik tegelijkertijd met de afschaffing van de centrale loting met een AMvB, waarin ik regel hoeveel een instelling maximaal aan een student mag vragen voor een toelatingsprocedure. In de voorbereiding van deze AMvB zal ik met instellingen en studentenvertegenwoordigers overleggen over het maximumbedrag en over hoe hierover verantwoording wordt afgelegd. Ik zal daarbij steeds aangeven dat mijn voorkeur uitgaat naar een eigen bijdrage van nul euro, of in elk geval van minder dan de genoemde 50 tot 100 euro.

De leden van de SP-fractie vinden een eigen bijdrage een onnodige financiële drempel. Wanneer een instelling het maximale bedrag hanteert, loopt dat bij meerdere aanmeldingen op tot wel 300 euro. De SP dringt er daarom op aan om geen eigen bijdrage voor inschrijving voor de selectieprocedure in te voeren.

Ik meen dat een bijdrage van de aspirant-student in de kosten van de toelatingsprocedure ervoor kan zorgen dat de kosten van de toelatingsprocedure niet geheel ten laste komen van het budget voor het primaire proces. Daarnaast kan een bijdrage ervoor zorgen dat een student zorgvuldig afweegt aan welke toelatingsprocedures wordt deelgenomen. Hiermee voorkom ik dat de instellingen onnodig met kosten worden geconfronteerd. Daar staat wel tegenover dat de kosten de toegankelijkheid voor het hoger onderwijs niet mogen beperken. Relevant hiervoor is ook de wettelijke bepaling dat instellingen een student financieel ondersteunen als een kandidaat de bijdrage niet kan betalen. Ik kom op dit punt terug in de genoemde AMvB.

5. Hoe nu verder

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe een eventueel «fileprobleem» wordt opgelost. Zij vragen een toelichting en willen weten of studenten bij een fileprobleem alsnog met een centrale selectie geconfronteerd worden. Zij vragen of studenten dan bijvoorbeeld een opleidingslocatie toegewezen krijgen.

Zoals ik in mijn vorige brief schreef, zal de werkgroep van onderwijsinstellingen en studentenvertegenwoordigers zich over de vraag buigen hoe het fileprobleem kan worden voorkomen. Dit zal begin 2015 tot voorstellen leiden. Een mogelijkheid is een systeem van centrale plaatsing. Daarbij wordt centraal informatie verzameld over de voorkeuren van studenten en over de ranking van studenten door instellingen op basis van de decentrale selectie. Die informatie wordt gebruikt om studenten te plaatsen via een algoritme. Bij centrale plaatsing blijft de selectie decentraal. Studenten worden dus niet alsnog met een centrale selectie geconfronteerd. Zij krijgen wel een opleidingslocatie toegewezen, maar dat is dan een opleidingslocatie waar de student zich voor heeft aangemeld en waar de student succesvol door de selectie heen is gekomen.

De leden van de SP-fractie vragen of afgewezen studenten bezwaar kunnen indienen, en hoe een eventuele bezwaarprocedure wordt vormgegeven. Zijn instellingen verplicht een dergelijke procedure te organiseren?

Net zoals nu zal een afgewezen aspirant-student gebruik kunnen maken van de rechtsbeschermingsprocedure uit de WHW. Allereerst staat een interne rechtsprocedure open en daarna de externe rechtsbeschermingsprocedure bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs.

De leden van de SP-fractie vragen ten slotte welke gevolgen de eventuele invoering van het leenstelsel heeft op de student die na een (of meerdere) afwijzingen in een later jaar alsnog wordt toegelaten. Zij willen weten of er een regeling komt om de schuld van de student kwijt te schelden voor de tweede studie, waaraan hij of zij inmiddels is begonnen.

Een student die afgewezen wordt in de selectieprocedure bepaalt zelf of hij nog een keer aan de selectieprocedure voor die opleiding mee wil doen. Een student mag maximaal aan drie selectieprocedures van dezelfde opleiding meedoen. De student bepaalt vervolgens ook zelf of hij of zij ondertussen een andere studie gaat volgen, een zogenoemde parkeerstudie. Bij die keuze moet de student afwegen of de baten opwegen tegen de kosten. Als hij tot de eerste studie van voorkeur alsnog wordt toegelaten, zal hij waarschijnlijk extra moeten lenen bij DUO om die studie af te kunnen ronden. Dit is ook in de huidige situatie het geval, de invoering van het studievoorschot verandert dit niet.

Ik zie geen aanleiding studenten te compenseren voor de extra lening, die het gevolg is van hun eigen keuzes. Wel zie ik het als mijn taak om studenten goed voor te lichten over de financiële gevolgen van hun keuzes (kosten studie hoger onderwijs, aanvullende beurs, eventuele lening bij DUO, terugbetalingsregeling) en te voorzien in heldere procedures ten aanzien van decentrale selectie.

Ten slotte vraagt de SP naar de mogelijkheid van centrale plaatsing. Zij vragen of deze optie ook wordt uitgewerkt door de werkgroep die ik eerder in mijn brief aan u noemde.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de PvdA naar het fileprobleem en de vraag of studenten geconfronteerd kunnen worden met centrale selectie.


X Noot
2

Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 100.

X Noot
3

KNMG: Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.

X Noot
4

VSNU: Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.

X Noot
5

ISO: Interstedelijk Studenten Overleg.

X Noot
6

LSVb: Landelijke Studenten Vakbond.

X Noot
7

Visser, Van der Maas, Engels-Freeke& Vorst, Tijdschrift voor Hoger Onderwijs 30 (3), 2012 (30)3.

X Noot
8

Urlings-Strop, Stijnen,Themmen en Splinter, Medical Education 43, 2009.

X Noot
9

Reumer en Van der Wende, Center for Studies in Higher Education. 15.10, 2010.

X Noot
10

Reumer en Van der Wende, Center for Studies in Higher Education. 15.10, 2010.

X Noot
11

Urlingss-Strop, Themmen, Stijnen en Splinter, Medical Education 45, 2011.

Naar boven