31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 482 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 juli 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 20 april 2015 over het rapport «Verdere versterking, over het functioneren van eindexamencommissies in het hoger onderwijs» (Kamerstuk 31 288, nr. 434).

De vragen en opmerkingen zijn op 2 juni 2015 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 8 juli 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1 Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het rapport «Verdere versterking over het functioneren van examencommissies in het hoger onderwijs.» Zij vinden het signaal van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) dat er verbeteringen zijn doorgevoerd op zich positief, maar stellen dat noodzakelijke verbeteringen verder doorgevoerd moeten worden. In dat kader hebben deze een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het rapport van de inspectie getiteld «Verdere versterking, over het functioneren van de examencommissies in het hoger onderwijs» evenals van de bijbehorende beleidsreactie op het rapport.

De leden zijn tevreden met de uit het onderzoek naar voren komende ontwikkeling dat de examencommissies de kwaliteit van tentaminering en examinering beter borgen dan voorheen. Voor de leden staat voorop dat over de waarde en het niveau van een diploma nooit twijfel mag ontstaan en dat de kwaliteitsborging van tentaminering en examinering daarom van groot belang is voor ons onderwijsstelsel. De leden hebben bij de behorende reactie nog wel een tweetal vragen.

2 Het onderzoek en de beleidsreactie

De leden van de VVD-fractie merken op dat de commissie Bruijn zeven aanbevelingen heeft gedaan. Zij vragen of de Minister per aanbeveling kan aangeven of deze is opgevolgd, op welke wijze en indien deze niet is uitgevoerd, waarom niet.

De inspectie geeft aan dat het «overgrote deel van de examencommissies het ontwikkelproces de komende jaren door moet zetten». De leden van deze fractie lezen hieruit dat er een noodzaak bestaat tot het verder verbeteren van de examencommissies. De inspectie geeft hierbij zelf aan dat onder andere ten aanzien van de rol van examencommissies «periodiek onderzoek [dient te zijn] of het totale pakket van tentamens de vereiste eindkwalificaties toetst.» Met andere woorden, een belangrijk aandachtspunt voor examencommissies blijft het toetsen van de vereiste eindkwalificaties van studenten. De voornoemde leden vragen of de Minister een tijdslijn kan aangeven waarbinnen alle examencommissies in Nederland periodiek gaan onderzoeken of studenten aan de vereiste eindkwalificaties voldoen en zo nee, waarom niet. Hoe garandeert de Minister dan dat er geen eindwerken zijn die door de ondergrens zakken?

Uit het recente rapport van de inspectie blijkt dat eindniveaus van pabo-opleidingen nog erg verschillen van elkaar. De leden van deze fractie vragen de Minister om hierop te reflecteren. Wat is hierbij de rol van de examencommissies geweest? Welke rol hebben examencommissies hierin volgens de Minister, zo vragen deze leden.

Voorts lezen zij dat de inspectie aangeeft dat «om het ontwikkelproces van examencommissies te versnellen, moet [...] aan de volgende randvoorwaarden worden voldaan: 1. een heldere positionering van examencommissies en taakverdeling met andere actoren binnen de instelling.» De voornoemde leden lezen hier in dat leden van de examencommissie (nog) niet exact weten wat hun positie is binnen een instelling. Dit betekent ook dat verantwoordelijkheden soms nog niet helder zijn. Zij vragen of deze lezing klopt en zo ja, wat de Minister hier aan gaat doen, Zo nee, waarom niet. Is er een link tussen het feit dat de examencommissies de borging van de toetsing van de vereiste eindkwalificatie nog niet altijd op orde heeft en het niet helder hebben van de eigen positionering binnen de organisatie en wat is de rol hierbij van het instellingsbestuur?

De leden lezen voorts dat de inspectie stelt dat «uit het onderzoek blijkt dat het voor veel examencommissies niet duidelijk is welke ruimte de wet hen biedt.» Wat wordt hier exact mee bedoeld? Tot welke problemen leidt dit en welke oplossingen biedt de Minister, zo vragen zij.

In artikel 7.12 a van de WHW1 wordt opgelegd dat ten minste een lid van de examencommissie van buiten de opleiding afkomstig moet zijn. In het hbo2 is deze wet ingegaan per 1 september 2014. Zij vragen of de Minister kan bevestigen dat het hbo inmiddels voldoet aan deze normen. Voor het wo3 gaat de wet in per 1 september 2015. Kan de Minister bevestigen dat het wo hier per 1 september 2015 aan gaat voldoen? Daarnaast vragen de leden van deze fractie hoe het staat met de in de wet Kwaliteit en verscheidenheid opgenomen vereiste dat iedere examencommissie een lid heeft uit het afnemend beroepenveld. Kan de Minister aangeven welk percentage van de examencommissies inmiddels iemand in hun midden hebben uit het afnemend beroepenveld? De voornoemde leden hechten hier waarde aan niet alleen omdat «vreemde ogen dwingen», maar ook om de aansluiting tussen de opleiding en arbeidsmarkt te bevorderen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het kabinet zo nog wel haar zorgen uitspreekt dat een beperkt aantal examencommissies niet alle wettelijke bepalingen volledig naleven. De leden zien ook dat de Minister enkele aanbevelingen omarmt met het oog op verbetering van deze onwenselijke situatie. Wel vragen de leden nog hoe de uitvoering van deze aanbevelingen gemonitord wordt.

Verder constateren de leden dat de Minister haar zorgen uit over het gebrek aan tijd voor de uitvoering van taken bij examencommissies, zoals een derde van de commissie aangeeft. De leden delen die zorgen omdat te hoge werkdruk een belangrijk verstorende factor kan zijn in het zorgvuldig uitvoeren van taken en het correct naleven van voorschriften en procedures die in het belang van nauwgezette tentaminering en examinering. De Minister constateert dat het van groot belang is dat examencommissies voldoende tijd en ruimte krijgen van hun instelling om hun taken goed uit te voeren. De eerder genoemde leden vragen of de Minister kan aangeven hoe zij deze tijds- en werkdruk denkt te kunnen verminderen. Welke rol ziet zij hierin voor zichzelf weggelegd op het moment dat een instelling toch onvoldoende tijd en ruimte biedt voor een zorgvuldige uitvoering van taken en procedures, zo vragen de voornoemde leden.

II Reactie van de Minister

De leden van de VVD- en PvdA-fractie hebben een aantal vragen gesteld naar aanleiding van mijn beleidsreactie op het inspectierapport over het functioneren van de examencommissies.4 Ik dank de leden voor de vragen die zij hebben gesteld en beantwoord hieronder de gestelde vragen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de commissie Bruijn zeven aanbevelingen heeft gedaan. Zij vragen mij per aanbeveling aan te geven of deze is opgevolgd, op welke wijze en indien deze niet is uitgevoerd, waarom niet.

In februari 2013 heb ik u geïnformeerd over hoe ik uitvoering geef aan het advies van de commissie Bruijn over externe validering examenkwaliteit hoger beroepsonderwijs. Met de Vereniging Hogescholen heb ik daarover bestuurlijke afspraken gemaakt.5 Van belang vond ik daarbij dat de hogescholen zelf aan zet zijn als het gaat om het verbeteren van de externe validering van toetsing en examinering. Kwaliteitswaarborging kan immers niet zonder actieve betrokkenheid van docenten; zij moeten de ruimte krijgen om zich eigenaar te voelen voor de verbeterprocessen. Daarom heb ik ervoor gekozen om bestuurlijke afspraken te maken waarbij de verantwoordelijkheid voor de versterking van toetskwaliteit bij de hogescholen blijft liggen.

Met de Vereniging Hogescholen heb ik afgesproken dat aan het eind van deze kabinetsperiode er nadrukkelijk sprake moet zijn van een versterking van de externe validering van de toetsing en examinering. Bij opleidingen waar dat mogelijk is, zal sprake zijn van een vorm van gezamenlijke toetsing. Is dat niet mogelijk, dan wordt gewerkt met «vreemde ogen». Om deze doelstelling in deze kabinetsperiode te realiseren, zijn vier uitvoeringslijnen vastgesteld: (1) pilots met betrekking tot gezamenlijk toetsen, (2) ontwerp van een protocol voor de beoordeling van (eind)werkstukken, (3) ontwerp van een module Basis-/Seniorkwalificatie en (4) kennisdeling.

De hogescholen en de Vereniging Hogescholen zijn voortvarend aan de slag gegaan met deze uitvoeringslijnen. Zo nemen alle hogescholen deel aan een of meer pilots op het gebied van de externe validering. Voor gezamenlijk toetsen zijn er brede pilots gestart waaraan meerdere hogescholen deelnemen. Op basis van deze pilots wordt een handleiding gemaakt voor gezamenlijk toetsen. Een expertgroep, door de Vereniging Hogescholen ingesteld, heeft een programma van eisen voor de basis- en seniorkwalificatie opgesteld. Het protocol voor de beoordeling van (eind)werkstukken is gereed en er zijn studiedagen georganiseerd om kennis rondom externe validering te delen.

De VH heeft mij onlangs een tussenrapportage gestuurd. Op basis hiervan informeer ik u spoedig nader over de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van het advies van de commissie Bruijn, waarbij ik uitvoerig stil zal staan bij de uitwerking van de uitvoeringslijnen die ik hierboven heb genoemd.

De leden van VVD-fractie lezen dat er een noodzaak bestaat tot het verder verbeteren van de examencommissies en dat een belangrijk aandachtspunt voor examencommissies het toetsen van de vereiste eindkwalificaties van studenten blijft. De leden vragen of ik een tijdslijn kan aangeven waarbinnen alle examencommissies in Nederland periodiek gaan onderzoeken of studenten aan de vereiste eindkwalificaties voldoen en zo nee, waarom niet. Zij willen weten hoe ik garandeer dat er geen eindwerken zijn die door de ondergrens zakken.

De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat het ontwikkelproces van de examencommissies nog niet is afgerond; er moeten nog stappen worden gezet. Tegelijkertijd toont het onderzoek van de inspectie ook aan dat de borging van de kwaliteit van de tentamens en examens sinds het vorige onderzoek van de inspectie is verbeterd. Zo geeft 99 procent van de examencommissies aan de kwaliteit van het examen te borgen (of de borging onder haar verantwoordelijkheid te laten plaatsvinden). Veel examencommissies (88%) onderzoeken de kwaliteit van de eindwerken en bespreken resultaten van andere onderzoeken op dit gebied. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat 89% van de examencommissies periodiek de kwaliteit van de tentamens onderzoekt of laat onderzoeken. Dit zijn mooie bevindingen, maar nog niet voldoende om te kunnen concluderen dat het ontwikkelproces van de examencommissie is afgerond. Een aantal zaken behoeft verbetering, zoals het periodiek checken of het geheel van tentamens de vereiste eindkwalificaties dekt.

Uit het onderzoek komt ook naar voren dat examencommissies voor verschillende ontwikkelpaden kiezen die aansluiten bij de bestaande praktijk binnen de opleiding en de reeds beschikbare expertise. Ik vind het een verantwoordelijkheid van de examencommissie en de instelling om bovengenoemde taak op te pakken. Net zoals ik het een verantwoordelijkheid vind van de examencommissie om de kwaliteit van het diploma te garanderen en ervoor te zorgen dat er geen eindwerkstukken zijn die door de ondergrens zakken. Daarin kan ik niet treden. Ik heb er vertrouwen in dat examencommissies hier werk van (gaan) maken. Ik merk op dat examencommissies en instellingen het belang van een sterke positie van de examencommissie onderschrijven en daar ook op willen inzetten. Ik verwacht dan ook dat het vervolgonderzoek van de inspectie naar het functioneren van de examencommissie een (sterke) verbetering zal laten zien ten aanzien van het periodiek checken of het geheel van tentamens de vereiste eindkwalificaties dekt.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik wil reflecteren op het recente rapport van de inspectie waaruit blijkt dat eindniveaus van pabo-opleidingen nog erg verschillen van elkaar. De leden willen ook weten wat hierbij de rol van de examencommissies is geweest.

Ik ga ervan uit dat de leden het rapport «Beginnende leraren blikken terug». Onderzoek naar afgestudeerden. Deel 1 (maart 2015) bedoelen. In dit rapport is aan afgestudeerden van pabo’s nu werkzaam in het primair onderwijs, gevraagd hoe zij de kwaliteit van de pabo’s, in het bijzonder ten aanzien van de voorbereiding op de praktijk en het niveau van vakkennis beoordelen. Uit het onderzoek blijkt dat afgestudeerden hun opleiding verschillend beoordelen op moeilijkheidsgraad, diepgang en de mate van uitdaging qua niveau. Er wordt geen uitspraak gedaan over verschillen in het eindniveau van pabo-opleidingen. Ik kan uw vraag – wat is hierbij de rol van examencommissies – daarom niet beantwoorden. Wat ik u wel mee kan geven is dat uit het onderzoek van de inspectie naar het functioneren van de examencommissie blijkt dat het beeld bij de pabo’s ten aanzien van het functioneren van de examencommissies niet afwijkt van andere hbo-opleidingen. Daarnaast wil ik u erop wijzen dat uit de accreditatiebesluiten van de NVAO blijkt dat alle pabo’s die in 2015 zijn geaccrediteerd aan de eisen voldoen en dat bijna een derde van deze pabo’s het eindoordeel «goed» heeft behaald (7 van de 24 opleidingen). De NVAO merkt in dit verband op dat de kwaliteit van de pabo-opleidingen de afgelopen jaren is versterkt; er is sprake van een duidelijke kwaliteitsverbetering ten aanzien van het docentenkorps, het eindniveau en de kwaliteitscultuur in de opleidingen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de inspectie aangeeft dat «om het ontwikkelproces van examencommissies te versnellen, moet [...] aan de volgende randvoorwaarden worden voldaan: 1. een heldere positionering van examencommissies en taakverdeling met andere actoren binnen de instelling.» Daaruit lezen de leden dat de examencommissie (nog) niet exact weten wat hun positie is binnen een instelling en dat verantwoordelijkheden soms nog niet helder zijn. Zij vragen of deze lezing klopt en zo ja, wat ik hier aan gaat doen, Zo nee, waarom niet. Daarnaast vragen zij of er een link is tussen het feit dat de examencommissies de borging van de toetsing van de vereiste eindkwalificatie nog niet altijd op orde hebben en het niet helder hebben van de eigen positionering binnen de organisatie. Tot slot willen de leden weten wat de rol van het instellingsbestuur hierbij is.

Laat me voorop stellen dat alle examencommissies zich zeer bewust zijn van hun onafhankelijke positie binnen de instelling; zij vallen niet «onder» het college van bestuur, opereren onafhankelijk en deskundig.

Wat wel verbetering behoeft en waar de leden van de VVD-fractie op wijzen is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen examencommissie, management en bestuur. De conclusie van de leden van de VVD-fractie dat de verantwoordelijkheden voor sommige examencommissies soms nog niet helder zijn klopt. Uit het onderzoek van de inspectie blijkt bijvoorbeeld dat er in ongeveer een derde van de gevallen een verschil van opvatting bestaat over de vraag wie de verantwoordelijkheid draagt om te inventariseren of examinatoren bijgeschoold moeten worden in toetsvaardigheden. Hetzelfde geldt voor de vraag wie verantwoordelijk is om niet goed functionerende examinatoren aan te spreken; het management of de examencommissie. Deze onhelderheid heeft betrekking op randvoorwaardelijke zaken en niet op de uitoefening van de wettelijke taken van de examencommissies. Desalniettemin, moet helderheid bestaan over de verantwoordelijkheidsverdeling, omdat anders het risico kan bestaan dat taken niet of juist dubbel worden uitgevoerd. De aanbeveling van de inspectie dat gezamenlijk examencommissies, management en bestuur zorgen voor een verheldering van de verantwoordelijkheidsverdeling draagt daaraan bij. De instelling is zelf aan zet om deze aanbeveling te implementeren opdat helder wordt wie waarvoor verantwoordelijkheid is.

Uit het onderzoek van de inspectie blijkt dat er geen direct causaal verband is tussen de borging van de toetsing van de vereiste eindkwalificaties en het niet helder hebben van de eigen positionering, maar een heldere verantwoordelijkheidsverdeling is wel een voorwaarde voor versterking van de examencommissies. Het bestuur van een instelling is daarvoor verantwoordelijk en heeft bij de uitwerking daarvan een regisserende rol.

De leden lezen voorts dat de inspectie stelt dat «uit het onderzoek blijkt dat het voor veel examencommissies niet duidelijk is welke ruimte de wet hen biedt.» Zij vragen zich af wat hiermee wordt bedoeld en tot welke problemen dit leidt dit en welke oplossingen ik hiervoor bied.

Uit het onderzoek blijkt dat veel examencommissies het lastig vinden om te beoordelen welke ruimte de wet biedt en wat de wetgever bedoelt ten aanzien van een aantal onderdelen van wettelijke bepalingen. Het gaat daarbij om:

  • de mogelijkheid om een student geen getuigschrift te verstrekken als een examinator naar hun mening ten onrechte een voldoende voor een tentamen heeft gegeven, bijvoorbeeld voor een eindscriptie.

  • Het interpreteren van het wetsartikel over het onderzoek naar kennis, inzicht en vaardigheden van studenten dat de examencommissie kan instellen (artikel 7.10, lid 2 WHW).

  • De mogelijkheid om als examencommissie tentamens ongeldig te verklaren.

  • Het recht hebben om als examencommissie in bepaalde situaties de aanwijzing van een examinator in te trekken.

De inspectie stelt daarnaast vast dat jurisprudentie over de intrekking van de aanwijzing, en ook andere jurisprudentie, bij veel examencommissies onbekend is.

Onduidelijkheid over interpretatie van wet- en regelgeving kan ertoe leiden dat een examencommissie niet weet hoe zij moet handelen in bepaalde situaties. Dat is zorgelijk gegeven de belangrijke taak die zij heeft in het hoger onderwijs. Daarom vind ik het van belang dat deze onduidelijkheid zo snel mogelijk wordt weggenomen. De inspectie heeft dat gedaan door deze vier punten te adresseren in haar onderzoek. Tijdens de conferentie van de inspectie over het functioneren van de examencommissies die op 20 mei heeft plaatsgevonden, is deze onduidelijkheid weggenomen in een workshop die specifiek ging over onduidelijkheid in wet- en regelgeving. Dit heeft zijn neerslag gevonden in het e-magazine van de inspectie «Verdere versterking nader beschouwd». Mocht er nog steeds onduidelijkheid bestaan dan ben ik uiteraard bereid om daarop actie te ondernemen. Daarnaast geloof ik ook dat het bij elkaar in de keuken kijken en kennis hierover delen bijdraagt aan de verdere professionalisering van examencommissies. De inspectie doet daar een aantal voorstellen voor in haar onderzoek:

  • gezamenlijke instellingen en/of de koepels faciliteren een landelijk netwerk van examencommissies om onderling ervaringen uit te wisselen;

  • laat de colleges van beroep voor de examens de examencommissies binnen hun instelling informeren over de interpretatie van de regelgeving;

  • de (secretarissen van) colleges van beroep voor de examens van verschillende instellingen kunnen kennis met elkaar delen over de kwesties die bij hen worden ingediend en de manier waarop zij in de betreffende zaak de wetgeving interpreteren.

De leden van de VVD-fractie stellen dat in artikel 7.12 a van de WHW6 wordt opgelegd dat ten minste een lid van de examencommissie van buiten de opleiding afkomstig moet zijn. In het hbo7 is deze wet ingegaan per 1 september 2014. Zij vragen mij of ik kan bevestigen dat het hbo inmiddels aan deze normen voldoet en of het wo hier per 1 september 2015 aan gaat voldoen.

De inspectie heeft in het voorjaar van 2014, dat betekent voor het ingaan van deze wettelijke bepaling, geconstateerd dat ongeveer 80 procent van de examencommissies in het hbo reeds een lid in de examencommissie had dat afkomstig is van buiten de opleiding.

Gezien het hoge percentage dat reeds vooruitlopend op deze wettelijke bepaling een extern lid had in de examencommissie, verwacht ik dat de resterende 20 procent inmiddels ook een extern lid in de examencommissie heeft aangesteld. Ik kan dit niet met zekerheid stellen omdat daar geen onderzoek naar is gedaan en ik het op dit moment niet opportuun acht om daarnaar onderzoek te doen. Een onderzoek levert administratieve lasten voor instellingen en examencommissies op. Die wil ik juist beperken en wil dat examencommissies hun tijd gebruiken om hun wettelijke taken goed uit te voeren en in dat verband ook de aanbevelingen van de inspectie op te pakken.

Voor het wo geldt dat ongeveer anderhalf jaar voor de implementatie van de verplichting een extern lid te hebben, ongeveer 40 procent van de examencommissies reeds een extern lid had. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de universiteiten zich per 1 september 2015 niet aan de wet zullen houden.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het staat met de in de Wet kwaliteit en verscheidenheid opgenomen vereiste dat iedere examencommissie een lid heeft uit het afnemend beroepenveld. Met de Wet versterking waarborgen hoger onderwijs is de wettelijke verplichting opgenomen dat de examencommissie een extern lid heeft. Een extern lid kan worden gezocht binnen de instelling; een vakgenoot van een andere discipline, een expert van een kennisinstituut of een beleidsmedewerker uit de centrale of facultaire staf. Externen kunnen ook afkomstig zijn van buiten de instelling, uit het werkveld, uit een andere instelling of uit een extern bureau of organisatie zoals een advocatenkantoor, adviesbureau etc. Dus een extern lid hoeft niet per se iemand uit het afnemend werkveld te zijn.

In het voorjaar van 2014, ten tijde van de afname van de vragenlijsten door de inspectie ten behoeve van dit onderzoek, had 35 procent van de examencommissies in het hbo een lid van buiten de instelling, in het niet bekostigd onderwijs was dit 92 procent en in het wo 18 procent. Het is niet bekend of de leden van buiten de instelling personen afkomstig uit het afnemend beroepenveld zijn; het kunnen bijvoorbeeld ook personen zijn van vergelijkbare opleidingen van een andere instelling. De aansluiting tussen de opleiding en arbeidsmarkt wordt in het hoger onderwijs op verschillende manieren geborgd; zo kent het hbo werkveldcommissies waarin het afnemend werkveld is vertegenwoordigd en wordt op verschillende niveaus samengewerkt met het afnemend werkveld.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat een beperkt aantal examencommissies niet alle wettelijke bepalingen volledig naleeft en dat ik dat zorgelijk vind. Het gaat daarbij om de behandeling van klachten in het bijzijn van een examinator die ook examencommissielid is, het niet horen van de zittende examencommissieleden bij benoeming van een nieuw lid en het ontbreken van een docent in de examencommissie. Deze tekortkomingen moeten snel worden opgepakt door de instellingen en de examencommissies. De inspectie doet een aantal belangrijke aanbevelingen die daaraan kunnen bijdragen. In het vervolgonderzoek zal de inspectie in kaart brengen of en hoe deze aanbevelingen door examencommissies zijn overgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik kan aangeven hoe ik de tijds- en werkdruk bij examencommissies kan weggenemen en welke rol ik voor mezelf zie op het moment dat een instelling onvoldoende tijd en ruimte biedt voor een zorgvuldige uitvoering van taken en procedures. Laat me voorop stellen dat ik ervan uitga dat instellingen actie ondernemen naar aanleiding van deze bevinding. De examencommissie is een belangrijk orgaan in het hoger onderwijs dat voldoende gefaciliteerd moet worden om haar taken en verantwoordelijkheden naar behoren te kunnen uitvoeren. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat instellingen dit niet zullen oppakken. Integendeel, het valt mij – tot mijn genoegen – op dat instellingen en koepelorganisaties al direct na het onderzoek van de inspectie de handschoen hebben opgepakt en zich inzetten op het versterken van de examencommissies. Zo heeft de Vereniging Hogescholen de Handreiking Examencommissies geactualiseerd en aangeboden aan de inspectie. Ook de NRTO, de koepelorganisatie voor het niet-bekostigd onderwijs, heeft aangekondigd op korte termijn haar servicedocument voor examencommissies te zullen actualiseren en verdere professionalisering te organiseren en de VSNU beraadt zich op maatregelen om de examencommissies in het wo te versterken.

Ik zie dan ook geen rol voor mij als stelselverantwoordelijke weggelegd om de tijds- en werkdruk bij examencommissies weg te nemen. Ik ben van mening dat dit juist bij uitstek een verantwoordelijkheid is van het college van bestuur van een instelling; het college dient ervoor te zorgen dat de examencommissie haar taken naar behoren kan uitvoeren. Dat betekent dus ook voldoende tijd, ruimte en middelen bieden. Ik zie hier ook een verantwoordelijkheid voor de examencommissie; als het college van bestuur dit laakt te doen, dan dient zij daarover het (lastige) gesprek te voeren. Dat verwacht ik van een professionele examencommissie.


X Noot
1

WHW: wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

X Noot
2

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
3

wo: wetenschappelijk onderwijs

X Noot
4

Kamerstuk 31 288, nr. 434

X Noot
5

Kamerstuk 31 288, nr. 325

X Noot
6

WHW: wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

X Noot
7

hbo: hoger beroepsonderwijs

Naar boven