31 250 Beleidsbrief Ontwikkelingssamenwerking

Nr. 95 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 2 januari 2012

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 en de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie2 hebben op 17 november 2011 overleg gevoerd met staatssecretaris Knapen van Buitenlandse Zaken en staatssecretaris Bleker van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over:

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 24 oktober 2011 over de uitwerking voedselzekerheidsbeleid (32 605, nr. 54);

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 28 januari 2011 over de actualisering van de notitie «Landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid in ontwikkelingslanden» van 8 mei 2008 (31 250, nr. 76);

  • de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d.12 januari 2010 met de reactie op het verzoek van de commissies Buitenlandse Zaken betreffende een voortgangsrapportage naar aanleiding van de notitie Landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid in ontwikkelingslanden (31 250, nr. 71);

  • de brief van de minister voor Buitenlandse Zaken d.d. 4 mei 2010 over Fiche: Mededeling inzake een EU-beleidskader voor steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van voedselzekerheidsproblemen (22 112, nr. 1021);

  • de brief van de minister voor Buitenlandse Zaken d.d. 4 mei 2010 over Fiche: Mededeling inzake de Europese rol in Humanitaire voedselhulp (22 112, nr. 1018);

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 1 april 2011 met de reactie op het verzoek van de commissie Buitenlandse Zaken inzake het GLB en landbouw in ontwikkelingslanden ter toevoeging aan de agenda voor het algemeen overleg d.d. 6 april 2011 over landbouw in ontwikkelingslanden (28 625, nr. 124);

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 22 september 2011 met de schriftelijke toelichting inzake de Nederlandse inzet ten aanzien van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en ontwikkelingssamenwerking (28 625, nr. 135);

  • de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie d.d. 24 oktober 2011 met het afschrift van de brief aan Oxfam Novib in reactie op de aanbieding van het Oxfamrapport «Land and Power» (31 250, nr. 77).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Albayrak

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

Van der Ham

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Van Toor

Voorzitter: Ferrier

Griffier: Wiskerke

Aanwezig zijn acht leden der Kamer, te weten: De Caluwé, Dikkers, Driessen, El Fassed, Ferrier, Hachchi, Ouwehand en Wiegman-van Meppelen Scheppink,

en staatssecretaris Knapen van Buitenlandse Zaken en staatssecretaris Bleker van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, die vergezeld zijn van enkele ambtenaren van hun ministerie.

De voorzitter: Ik open dit algemeen overleg en heet allen welkom.

Mevrouw Dikkers (PvdA): Voorzitter. In mijn periode als student aan de landbouwschool in Deventer heb ik stage gelopen in de Amazone. Waar vroeger subsistance farmers hun kostje bij elkaar verdienden en slash-and-burnlandbouw de norm was, zie je nu palm en rubber zover je oog maar rijkt. Boeren zijn van hun grond verdreven, zonder middelen van bestaan en zonder middelen om hun recht te halen. Daar maakt de PvdA-fractie zich zorgen om. In dit algemeen overleg zullen wij drie punten uitlichten: de landaankopen door internationale bedrijven of financiers, coherentie van beleid en de nieuwe prioriteit van dit kabinet, te weten voedselzekerheid. Ik begin met het laatste. De PvdA is blij dat dit kabinet voedselzekerheid tot speerpunt maakt, en in zijn retoriek de nadruk legt op het bereiken van concrete resultaten in de partnerlanden. Hulde daarvoor. Wij zien de resultaten heel graag terug. Wij horen heel graag van beide staatssecretarissen waar wij hen aan het eind van hun periode op kunnen afrekenen. Waar zijn zij trots op? Wat moeten wij in die periode bereikt hebben? De staatssecretarissen zijn hopelijk bekend met het rapport van het High Level Panel of Experts on Food Security (HLPE/FS) van de Verenigde Naties (VN), dat zich bezighoudt met dezelfde problemen van voedselzekerheid. Hun onderzoek laat zien dat het potentieel in ontwikkelingslanden met name zit bij kleinschalige producenten. Plantages zijn maar voor een zeer beperkte productgroep aantrekkelijk, zegt het wetenschappelijk onderzoek. Binnen die groep van kleine producenten hebben vrouwen een bijzondere plaats. De staatssecretaris heeft gender «gemainstreamd». Ik heb zo enorm moeten zoeken in de stukken, het is zo goed gemainstreamd dat ik het gewoon niet meer kon vinden. Dat moet een vergissing zijn. Ik hoor heel erg graag van de staatssecretaris hoe hij de rol van vrouwen in de landbouw ziet. Want niet alleen zijn de vrouwen waar we het over hebben vaak de agrarische ondernemers. Zij hebben moeite hun recht te halen, dat is onvoldoende gewaarborgd, en de toegang tot kennis en kapitaal is voor deze groep boerinnen onvoldoende. Dit kabinet wil focussen en dat steun ik, maar waarom niet specifiek focussen op die groep? Daar is zo ontzettend veel winst te behalen. Wat doet de staatssecretaris concreet om de positie van de vrouwelijke agrarisch ondernemers in ontwikkelingslanden te versterken?

Het Programma Ondersteuning Producentenorganisaties (POP) heeft 4 miljoen boeren en boerinnen bereikt. De staatssecretaris heeft hen 50 mln. extra toegezegd en dat lijkt mij heel erg goed. Kan de staatssecretaris aangeven of die groep van 4 miljoen inderdaad boeren én boerinnen zijn, of betreft het vooral groepen boeren? Het is heel goed dat de staatssecretaris Agriterra 50 mln. heeft toegezegd voor het versterken van de programma's, maar heeft hij specifiek aandacht gevraagd voor de positie van vrouwen? Heeft hij specifieke doelstellingen opgenomen om ook boerinnen te bereiken en, zo nee, is hij dan bereid alsnog in gesprek te gaan met Agriterra, om met name die doelgroepen te betrekken bij agrarische ontwikkeling? De staatssecretaris geeft in zijn brief vijf sporen aan. Kan hij toelichten hoe het budget over deze sporen verdeeld is, en welke mutaties daar gaan optreden? Welk spoor krijgt de meeste zwaarte?

Ik ben heel blij om te horen dat de staatssecretaris wél zicht heeft op concrete resultaten bij het Initiatief Duurzame Handel (IDH). In zijn brief geeft hij bijvoorbeeld aan dat er 40 000 cacaoboeren door het IDH zijn opgeleid. Waar haalt de staatssecretaris die informatie vandaan? Voor ons zijn die cijfers op geen enkele manier te verifiëren. De betere cacaoprijs kwam door de oorlog in Ivoorkust, dat weet de staatssecretaris toch ook? Ik ben een groot voorstander van het IDH, en ook van het verduurzamen van ketens. Daar ligt de toekomst. Ook ben ik erg blij dat we ngo's steunen, maar ik zie graag wat meer handen en voeten aan het IDH. Waar kunnen wij hen op afrekenen? Welke concrete resultaten gaan zij behalen? Wij overwegen hierover een motie in te dienen.

Ik kom op het punt van landaankoop. Acquisitie van landbouwareaal over de grens neemt een grote vlucht. Het is heel erg lastig om daar duidelijke cijfers over te krijgen. Dat is wel nodig, want het is heel onduidelijk hoe de rechten geborgd zijn van de mensen die gebruikmaken van dat land. Kan het kabinet ons uitleggen hoe die rechten geborgd worden? De PvdA is blij met de intenties, uitgesproken door het Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen (PGGM) en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) in de Principles for Responsible Investment in Farmland. Dat is heel goed. Men geeft in een persbericht aan dat de ontwikkeling van guidelines bij de aankoop van het land nog in de kinderschoenen staat. Is de staatssecretaris het met de PvdA eens dat wij als Nederlandse overheid een rol te spelen hebben in dat proces? Zo ja, dan hoor ik heel graag welke rol de staatssecretaris dan voor zich ziet. Misschien is mijn informatie niet actueel en spelen we al een rol. Ook dan hoor ik graag van de staatssecretaris hoe hij dat ziet. Wij willen ook wel eens weten hoe het eigenlijk staat met de investeringen van private Nederlandse investeerders wat betreft het aankopen van land. Is de staatssecretaris bereid hier onderzoek naar te doen, en de Kamer daarover te informeren? Welke subsidiestromen gaan er vanuit Nederland naar de aankoop van dit land? Misschien gaan er geen subsidiestromen naartoe, maar dat wil ik dan ook graag weten. Wellicht zijn er bedrijven die hieruit belastingvoordeel ontvangen. Kan de staatssecretaris uitleggen hoe dat zit?

Mijn laatste punt betreft coherentie van beleid. Ik heb staatssecretaris Bleker geregeld horen zeggen dat hij zich niet gehouden acht aan uitspraken van bijvoorbeeld het wetenschappelijk bureau van het CDA, over het feit dat gemeenschappelijk landbouwbeleid in Europa wel degelijk marktverstorend is. De staatssecretaris zegt nu het een, en de staatssecretaris die over ontwikkelingssamenwerking gaat zegt het ander. Ik wil graag dat de klokken gelijk worden gezet. Waar liggen de prioriteiten van dit kabinet, zeker wat betreft de besteding van ontwikkelingsgeld aan voedselzekerheid? Ligt dat bij het Nederlandse belang, bij de Nederlandse boeren, of heel nadrukkelijk in het zuiden?

De voorzitter: Ik deel u hierbij mede dat de heer Irrgang van de SP zich tot zijn spijt heeft moeten afmelden voor dit overleg.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Voorzitter. De fractie van de ChristenUnie is blij dat de vier pijlers van het kabinet – toename van duurzame voedselproductie, betere toegang tot voeding van voldoende kwaliteit, verbeterde werking van markten en een beter ondernemersklimaat – nauw aansluiten op de vijf sporen die in het vorige kabinet in 2008 zijn uitgezet door toenmalig minister Koenders. Mijn fractie had graag iets van een evaluatie en uit de vorige periode geleerde lessen gezien, om te bekijken hoe we verdergaan. Ik krijg graag inzicht in de resultaten van het vorige kabinet, en wat daarmee is gedaan in het nieuwe voedselzekerheidsbeleid. Ik noem als voorbeeld de geprezen hoge voedselprijs. Wat heeft de voedselcrisis van een paar jaar geleden ons nu geleerd over de plek waar de meerprijs van voedsel terechtkomt? Wij kunnen stellen dat dat in elk geval niet bij de boeren is. In de brief wordt de samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven meer dan eens onderstreept. De ChristenUnie plaatst daar een paar kanttekeningen bij. Ik noem allereerst het uitgangspunt dat landbouw gebaseerd is op levende natuur, en daarom geen gewone industrie is. Het vertrekpunt voor de ChristenUnie is dan ook de eigenheid van de regionale situatie van boeren. Deze centrale positie van de boer betekent dat boeren eigenaar blijven van wat zij doen, en dat dit niet in de handen ligt van de grote agro-industrie. Daarbij is de mogelijkheid om zelfvoorzienend te zijn van groot belang. Daarom moeten lokale boeren niet alleen hun eigen boterham kunnen verdienen, maar zouden zij ook gekoppeld moeten worden aan de productieketens. De ChristenUnie wil dat het kabinet zich inzet voor ontwikkeling van de lokale markt en vergroting van de lokale werkgelegenheid. Daarvoor zijn goede scholingsmogelijkheden belangrijk. Een gedegen beroepsopleiding, die past bij de regio en afhankelijk is van de gewassen die geteeld worden. Lokale kennis met betrekking tot voedselteelt, verwerking en opslag kan waar nodig opnieuw geïntroduceerd worden. Ik hoor graag van de staatssecretaris dat hij het onderwerp kennis breder trekt dan de eigen kennisagenda. Bij lokale kennis moet ik gelijk ook denken aan de positie van vrouwen. Vrouwen zijn ontzettend belangrijk voor de lokale voedselvoorziening, maar verkeren nog altijd in een slechtere uitgangspositie dan mannen. Wat gaat de staatssecretaris doen om dit recht te zetten?

De brief wekt de indruk dat de samenwerking erop gericht is om de Nederlandse positie te versterken. Waar dat gelijk op gaat met de ontwikkeling van de arme regio's is dat natuurlijk een uitstekende inzet. Voor de ChristenUnie staat het recht op voedsel echter boven de Nederlandse concurrentiepositie. Nederlandse kennis kan overigens wel een rol spelen, bijvoorbeeld met betrekking tot zaadveredeling. Dat is iets waar ons land goed in is. Dat moet dan wel in een ondersteunende functie zijn. Daarom stel ik de scherpe vraag of het kabinetsbeleid zich richt op mensen die honger hebben, of toch eigenlijk in de eerste plaats op het Nederlandse bedrijfsleven. En hoe verhoudt de vraag uit de regio zich tot de Nederlandse inzet?

Het belang van samenwerking tussen private partijen en overheden komt in elke pijler terug. De verwachtingen van deze publiek-private samenwerkingsconstructies (PPS) zijn hooggespannen, maar er is wel meer nodig dan enkel het noemen van het belang ervan. De kaders waarbinnen de PPS vorm moet krijgen zijn onvoldoende duidelijk, de huidige situatie is te veel versnipperd. Wat is de rol van het kabinet in financiering en sturing? Draagt de PPS direct bij aan armoedebestrijding en verbetering van de situatie van mensen die honger hebben? Wij zeggen ook hier: focus niet alleen op de Nederlandse bedrijven. De inzet van lokale bedrijven met een monitoringsrol voor de Nederlandse of Europese ambassades is net zo goed een mogelijkheid, en daarom moet Nederland zich ook binnen de Europese Unie (EU) sterk maken voor een concreet implementatieplan van het voedselzekerheidsbeleid. Is deze capaciteit voorhanden op de ambassades, en gaat de staatssecretaris zich hiervoor inzetten in Europa?

In de beleidsbrief komt het onderwerp water nagenoeg niet aan de orde, terwijl dat nauw samenhangt met landbouw. Nederland kan een belangrijke bijdrage leveren door de kennis over watermanagement. De pilotlanden voor voedselzekerheid vallen maar ten dele samen met waterprojecten zoals Water Mondiaal en Partners voor Water. Ik wil van de staatssecretaris weten hoe hij deze koppeling alsnog gaat maken.

Klimaatverandering wordt benoemd als probleem, maar er volgen geen concrete voorstellen om dit onderwerp op te pakken. Dit komt wel terug in de conclusies en het actieplan van de conferentie Landbouw, Voedselzekerheid en Klimaatverandering, maar van het kabinet zie ik geen concrete voorstellen. Hoe gaat de staatssecretaris deze onderwerpen oppakken?

De APC-landen (African, Caribbean and Pacific Group of States) worden gedwongen om Economic Partnership Agreements (EPA's) te ondertekenen. Deze regulering van markttoegang is vaak niet voordelig voor de concurrentiepositie van alle ontwikkelingslanden. Graag wil ik wat terugzien van de zogenaamde meer asymmetrische aanpak, zoals die ook door oud-minister Koenders werd voorgesteld. Graag een reactie van de staatssecretaris op dit punt.

De heer El Fassed (GroenLinks): Voorzitter. De hernieuwde aandacht voor landbouw binnen ontwikkelingssamenwerking, vooral in het kader van voedselzekerheid, is een goede zaak. De uitwerking ervan gaat echter totaal voorbij aan het belang van het investeren in kleine boeren, dit terwijl internationaal onderzoek aantoont dat daarin juist het potentieel ligt om de voedselproductie en -zekerheid te vergroten. Al meerdere keren heb ik de staatssecretaris gewezen op de belangen van kleine boeren, met name op die van vrouwen. Door juist kleinschalige producenten te steunen valt de meeste economische en maatschappelijke winst te behalen. In tegenstelling tot het bedrijfslevenkanaal levert het juist een belangrijke spin-off aan de lokale economie. Uit de evaluatie van het Private Sector Investeringsprogramma (PSI) blijkt dat meer dan de helft van de projecten gericht was op export, met gebruik van geïmporteerde input. Dat doet dus weinig met de lokale economie. Gaat de regering nu echt prioriteit geven aan investeren in kleinschalige producenten, en kunnen de bewindslieden dat niet alleen in woord, maar ook in daad doen? Welke criteria hanteert de regering om te zorgen dat het Nederlandse bedrijfsleven daadwerkelijk bijdraagt aan een verbeterd ondernemersklimaat voor kleine boeren in ontwikkelingslanden? Hoe gaat de regering erop toezien dat dit gebeurt? Hoe gaat de regering samenwerking tussen kleinschalige producenten onderling, en tussen kleinschalige en grootschalige producenten stimuleren?

In het topsectorenbeleid staat het belang van de BV Nederland voorop. Voor de effectiviteit van inspanningen is het van belang dat dit goed aansluit op de prioriteit van kleinschalige voedselproducenten in ontwikkelingslanden. Het inzetten van Official Development Assistance-middelen (ODA) voor het topsectorenbeleid zou alleen moeten plaatsvinden als dit beleid direct voedselzekerheid en armoedebestrijding dient, en er voldoende aandacht is voor kleinschalige landbouw. Zijn de bewindslieden bereid deze criteria mee te nemen? Ik overweeg namelijk hierover een motie in te dienen.

Voor alle deelnemende Nederlandse bedrijven moeten concrete voorwaarden en regels met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) worden opgesteld. Daarbij gaat het om arbeidsrechten, toegang tot land en natuurlijke hulpbronnen, eerlijk inkomen voor boeren en duurzame landbouw. Tevens zouden bedrijven hierover moeten rapporten via het Global Reporting Initiative (GRI). Hoe staat de staatssecretaris daar tegenover?

Het is mooi dat de heren bewindslieden in hun brief het belang van vrouwen aanstippen. Daar blijft het echter ook bij, terwijl 80% van de boeren in ontwikkelingslanden vrouw is. Hierop moet specifiek beleid komen. Is de staatssecretaris bereid dit te ontwikkelen? Hierover overweeg ik ook een motie in te dienen. Is de staatssecretaris bereid te onderzoeken welke behoeften vrouwen hebben, en is hij bereid vrouwen veel meer dan nu te betrekken bij het ontwerp en de uitvoering van maatregelen die hen raken? Is hij daarnaast bereid om zich bij het onderdeel wet- en regelgeving in het bijzonder te richten op het verbeteren van landrechten van vrouwen? Gaat de staatssecretaris zich inzetten voor specifieke training en kennisoverdracht voor vrouwen, en ervoor zorgen dat zij deel uitmaken van beslissingsorganen en coöperaties?

Ik kom bij mijn favoriete onderdeel: coherentie. Hoe gaan de bewindslieden ervoor zorgen dat de bekende coherentiethema's als milieu, klimaat en mensenrechten worden gewaarborgd? De regering erkent dat biobrandstoffen van invloed zijn, maar gaat er verder niet op in. Biobrandstoffen hebben invloed op hoge en schommelende prijzen, de toegang tot voedsel en de vraag naar land. Hoe speelt Nederland hierop in?

In mei 2010 is het Europese beleidskader rond voedselzekerheid goedgekeurd, ook door Nederland. Waarom is Nederland nu weer een van de landen die dwarsliggen, en ervoor zorgen dat het implementatieplan wordt vertraagd?

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) heeft mij het afgelopen jaar in duidelijke bewoordingen laten weten dat hij de noodzaak van de brede kwekersvrijstelling inziet, en zich hiervoor inzet in Europees verband. Dat is van belang voor de Nederlandse sector, maar ook juist voor boeren in ontwikkelingslanden. Uit brieven van de minister van EL&I krijg ik echter een ander beeld, ik zie weinig terug van de daadkrachtige toezegging van de staatssecretaris van EL&I. Staat hij nog steeds achter zijn toezeggingen van mei en juni 2011? Ik wil vandaag echt een duidelijke toezegging van hem horen.

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Voorzitter. Ik vervang in dit AO mevrouw Thieme, die helaas moest afzeggen.

Een beter milieu begint bij jezelf, en dat geldt ook voor het verbeteren van de voedselzekerheid in de wereld. De westerse wereld consumeert meer dan zijn eerlijk aandeel, en als wij serieus menen dat de honger de wereld uit moet, is dat het eerste dat moet veranderen. Honger is geen technisch probleem dat opgelost kan worden door de voedselproductie te verhogen, maar een verdelingsvraagstuk. Ik mis hiervoor aandacht van het kabinet. Dat landen als China en Saudi-Arabië op grote schaal landbouwgrond opkopen in het buitenland om voedsel te kunnen produceren voor de eigen bevolking – land grabbing – is een groot probleem. Maar als je kijkt naar de import en export van voedingsmiddelen en agrarische grondstoffen, dan legt ook de EU wel degelijk beslag op landbouwgronden in landen buiten de eigen grenzen. De EU gebruikt 20,6 miljoen hectare land in ontwikkelingslanden. Het grootste gedeelte van het landbouwareaal staat ten dienste van onze vleesconsumptie. 80% van het mondiale landbouwareaal is in gebruik voor de productie van vlees en zuivel, en 80% van de commerciële visbestanden is inmiddels bedreigd. Om mensen in ontwikkelingslanden dus een eerlijke kans te geven om in hun eigen behoeften te voorzien, moeten wij onze consumptie van dierlijke eiwitten minderen.

De staatssecretarissen benoemen voedselzekerheid als speerpunt in ontwikkelingssamenwerking. Als zij dat menen, dan moeten wij onze levensstijl aanpassen en stoppen met het exporteren van die levensstijl naar landen als China. Door onze eigen economie en voedselproductie te regionaliseren, stellen wij ontwikkelingslanden in staat dat ook te doen. We moeten onze voetafdruk verkleinen en de handel eerlijker maken. De staatssecretaris gelooft toch zeker zelf niet dat nog verdergaande liberalisering van de mondiale handel monden zal gaan voeden? Dat is een verkooppraatje, zodat ontwikkelingslanden hun markten maar wagenwijd openzetten voor onze export. Vandaag zagen we weer een voorbeeld van de gevolgen daarvan. Daar zijn die landen niet bij gebaat. Onze bedrijven profiteren ervan, maar dat was op papier niet het uitgangspunt van dit beleid. Wij moeten inzetten op agro-ecologische landbouw, en niet op grootschalige monocultures die afhankelijk zijn van fossiele grondstoffen door het gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Geloof niet in de belofte dat gentech de oplossing is. Dat horen we al 30 jaar, maar de droogteresistente gewassen die ondertussen op de akkers staan kwamen tot stand door klassieke veredeling.

Wij moeten investeren in kleine boeren. Zij dragen de voedselproductie in ontwikkelingslanden, en zij verdienen onze steun. Olivier De Schutter, speciaal gezant van de Verenigde Naties (VN) voor het recht op voedsel, benadrukt dat keer op keer. Dit kabinet lijkt niet te willen luisteren naar deze expert, maar wel naar de chief executive officers (CEO's) van grote bedrijven. Onze belastingcenten die bedoeld waren voor ontwikkelingshulp gaan daarmee nu naar multinationals, zodat die een groen stickertje op hun producten mogen plakken. Het IDH is een gesubsidieerde greenwashoperatie, bedoeld om de aanvoer van grondstoffen naar ons land veilig te stellen zonder al te veel gezeur van maatschappelijke organisaties over de desastreuze milieugevolgen ervan. Volgens de regering «dragen rondetafels voor soja en palmolie door hun vrijwillige, maar niet vrijblijvende karakter bij aan duurzaamheid voor mens, milieu en de privaatrechtelijke economie», maar daar is niets van waar. De bijnaam voor duurzame soja is terecht gifsoja, want die bestaat uit gentechsoja waarvoor nog steeds wordt ontbost en mensen van hun land worden gejaagd. Bovendien wordt er volop gespoten, waardoor mensen die er nog in de buurt wonen ernstige gezondheidsproblemen krijgen. Voor duurzame palmolie worden mensen van hun grond verdreven en worden rivieren en het leefgebied van de orang-oetan vernietigd. Daarover komen wij nog uitgebreider te spreken met de staatssecretaris van EL&I, maar ik vind het van belang dat ook de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken eens iets anders hoort over het door hem zo bejubelde programma. De PvdD wil dat de regering haar steun intrekt en wil de centjes terug, zodat we die kunnen gebruiken om in te zetten op de ondersteuning van kleine, lokale boeren, ecologische productie en – al door veel woordvoerders genoemd – vrouwen. Die kunnen onze steun heel hard gebruiken. De staatssteun aan multinationals is niks anders dan een blamage.

Mevrouw Hachchi (D66): Voorzitter. Tijdens het werkbezoek met de collega-woordvoerders voor ontwikkelingssamenwerking, afgelopen zomer in Mozambique en Kenia, kwam duidelijk naar voren dat landbouw te lang te weinig aandacht heeft gehad. Volgens de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) speelt landbouw een onmisbare rol in vrijwel iedere succesvolle economische ontwikkeling. D66 is het dan ook eens met de keuze om landbouw op de agenda te zetten. De weg naar welvaart loopt dus via de akker, maar de wereld waarin die akkers liggen verandert de komende decennia sterk. Het klimaat wordt warmer en wispelturiger, de bevolking groeit en verhuist naar de stad, globalisering maakt landen van elkaar afhankelijk, de oogsten zijn minder dan in het verleden. De effecten daarvan zijn dat de vraag naar voedsel stijgt, de prijzen van gewassen hoger worden en sterker schommelen, en dat de oogst wat omvang betreft onzekerder en minder voorspelbaar wordt. Dit alles raakt ontwikkelingslanden. Voedselzekerheid komt in het gedrang, met name in de marginale landbouwgebieden als belangrijke oogsten mislukken, en voor de armste inwoners in de steden. Wat D66 betreft is de uitdaging dan ook het stimuleren van duurzame productiviteitsstijging in de landbouw. In Afrika werken zes op de tien mensen in de landbouw, en deze vertegenwoordigt een derde van de economie en de helft van de export. Als je daar de oogst 10% laat stijgen daalt de armoede met 7%, volgens een schatting van de Wereldbank. Nederland heeft met Wageningen een landbouwuniversiteit van wereldfaam. Daar is veel kennis over verduurzaming en verhoging van de productiviteit van de landbouw. Via kennisoverdracht is veel te bereiken wat betreft het voorkomen dat gronden snel uitgeput raken en te weinig opleveren, waardoor andere grond in gebruik genomen moet worden, die vaak van belang is voor natuur en biodiversiteit. Voor werkelijke verbetering van het economische rendement van landbouw in ontwikkelingslanden – ik heb het over de export – is echter meer nodig. De kwaliteitszorg en de hele logistieke keten van productie naar verkoop moeten efficiënter. De positie van kleine boeren – vaak vrouwen, daar kom ik later op terug – moet versterkt worden. Ook daar kan Nederland als land van logistiek en coöperaties wellicht belangrijke kennis overdragen. De staatssecretaris noemt veel van deze punten zijn brieven, en dat is goed, maar ik heb daarover enkele vragen. Gaat de staatssecretaris agrarische kennis, inclusief kennis van logistiek en van boerenorganisaties, een centrale rol geven in alle partnerlanden uit zijn focusbrief, of alleen in geselecteerde landen? Welke landen worden geselecteerd, en hoe gaat dat?

Als door onverstandig beleid of corruptie de import van een nieuwe tractor drie keer zo duur wordt, belemmert dat de modernisering van de landbouw. Hoe zet Nederland in op de aandacht voor dergelijke binnenlandse barrières voor de groei van landbouwsector in OS-landen (ontwikkelingssamenwerkingslanden)?

Collega's noemden het al, in ontwikkelingslanden zijn kleine boeren vaak vrouwen. In de genderbrief wordt de belangrijke rol van vrouwen bij landbouw en voedselzekerheid ook onderstreept. Vrouwen nemen de helft van de productie van voedsel voor hun rekening, maar zijn slecht vertegenwoordigd in boerenorganisaties en in internationale dialogen over voedselzekerheid. Zij zijn kennisrijk, maar kansarm. Wat gaat de staatssecretaris hier aan doen? Hoe gaat hij ervoor zorgen dat vrouwen een rol krijgen bij de besluitvorming in de projecten die Nederland steunt?

Klimaatadaptatie, het aanpassen aan klimaatverandering, mag geen disproportionele klap betekenen voor het bestaan van inwoners van rurale gebieden in ontwikkelingslanden. Het is duidelijk dat er een relatie is tussen landbouw, voedselzekerheid en klimaatveranderingen. De landbouw moet een rol spelen bij klimaatadaptatie en kan ook een rol spelen bij klimaatmitigatie, het tegengaan van klimaatverandering. Daar is wel geld voor nodig. Landbouw staat hoog op het prioriteitenlijstje, maar waar moet dat geld vandaan komen?

Nationale en internationale investeringen in landbouw kennen ook problemen. Het komt nog te vaak voor dat lokale bewoners zonder enig overleg hun huizen en broodwinning verliezen. Dat gebeurt soms met geweld, en vaak zonder dat daar enige vorm van compensatie tegenover staat. Ik heb de brief over het rapport Land and Power gelezen. De rol van het bedrijfsleven bij ontwikkelingssamenwerking wordt steeds groter. Kan de staatssecretaris aangeven hoe hij landdeals die geen recht doen aan de belangen van lokale bevolking, tegengaat?

Coherentie tussen ontwikkelingssamenwerking en ander beleid is cruciaal, dat is ook door vorige sprekers aangehaald. Mijn fractie is blij dat de staatssecretaris, naar aanleiding van een motie van de Kamer, de impact van een gemeenschappelijk landbouwbeleid op ontwikkelingslanden in Brussel zal inbrengen. Kan de staatssecretaris toezeggen er bij zijn andere collega's op aan te dringen dat zij, zowel in nationaal als in Europees verband, de impact van het beleid op ontwikkelingslanden zorgvuldig meewegen?

Mevrouw De Caluwé (VVD): Voorzitter. De VVD steunt het beleid op het gebied van voedselzekerheid zoals dat door het kabinet is ingezet, vooral wat het bilateraal beleid betreft. De focus van het beleid op onder andere voedselzekerheid, en daarmee landbouw, komt op een gunstig moment. Er is meer prioriteit bij Afrikaanse landen voor het veiligstellen van voldoende voedselproductie, zij het dat de aanleiding hiervoor onder andere een trieste hongersnood is. Aan de andere kant zijn bedrijven zich bewust van de noodzaak tot het garanderen van voedsel en grondstoffen op de lange termijn, en het investeren in vernieuwende werkwijzen en processen. De staatssecretaris zette in op samenwerking tussen diverse spelers voor hoger rendement, betere productie, efficiëntere markten en ondernemerskansen. Dat is een goed uitgangspunt, maar mijn fractie heeft daar toch nog wat zorgen over. Tijdens de conferentie Ontwikkelingssamenwerking in Bedrijf van eind oktober gaf menig bedrijf aan graag te willen deelnemen aan ontwikkelingstrajecten, maar totaal niet te weten waar men moest zijn en hoe een en ander in zijn werk ging. Let wel, het ging hier om bedrijven die voor een groot deel al ervaring hadden met werken in ontwikkelingslanden. Het betrof niet alleen grote bedrijven, maar ook bedrijven uit het midden- en kleinbedrijf (mkb). Het succes van het beleid op hoofdlijnen, zoals neergelegd in de brief van 24 oktober, hangt in grote mate af van de praktische invulling van de plannen, in samenwerking met alle betrokken partijen. Op het ministerie bestaat al een taskteam voor voedselzekerheid. Dat bestaat uit vertegenwoordigers van de overheid, de wetenschap, ngo's en bedrijven. Maar hoe wordt het in praktijk gebracht? Welke matchmakinggremia zijn daarvoor beschikbaar, en hoe toegankelijk zijn deze voor het mkb, en voor het bedrijfsleven in de ontwikkelingslanden zelf? Ik heb enkele vragen aan de staatssecretaris. Er is in ieder geval een spilfunctie weggelegd voor het bilaterale beleid, voor de ambassades. Deze hebben hun meerjarenplannen al ingeleverd. De staatssecretaris stelt dat hij ze beter gaat equiperen om hun spilfunctie te vervullen. Welke hulp hebben zij gehad bij het opstellen van die plannen? Ik mag toch aannemen dat de hulp in dit stadium al is verzorgd? Krijgen de Kamer op enig moment inzage in deze meerjarenplannen van de ambassades?

Het is goed om te lezen dat de ministeries van EL&I en Buitenlandse Zaken de handen ineen hebben geslagen. Het is toe te juichen dat er goed wordt samengewerkt over de grenzen van ministeries heen. De vraag is echter: gaat het hierbij uitsluitend om de 5 mln. die EL&I besteedt aan onderzoek en publiek-private samenwerking op het gebied van landbouw in OS-landen? Zo nee, wat verder nog? Hoe wordt dat vormgegeven? Is het totale budget voor voedselveiligheid in 2015 inclusief de EL&I-gelden? Dat gaat dus om de bedragen die in de brief van 24 oktober zijn genoemd. Hoeveel geld is dat? Verder staat ook in de tabel dat in 2015 170 mln. wordt besteed aan het bilaterale kanaal. Hoe wordt dat bedrag uitgesplitst naar de verschillende thema's op het gebied van voedselzekerheid?

In de brief van 28 januari van dit jaar geeft de staatssecretaris aan dat, als uitvloeisel van de landbouwnotitie uit 2008, is besloten tot bilaterale inzet van een vijftal landen, op basis van publiek-private samenwerking. Ik kan echter niet achterhalen wat de doelstellingen en de resultaten van die programma's zijn. Worden de programma's uit het verleden geëvalueerd, en worden deze betrokken bij de opzet van de nieuwe programma's? Zo ja, hoe gaat dat? Zo nee, waarom niet?

Tussen neus en lippen door stipt de staatssecretaris nog aan dat voedselzekerheid ook een verdelingsvraagstuk is, maar hij legt dit niet verder uit. Hierover zou ik graag meer informatie van hem willen ontvangen.

Ik kom op het onderwerp dat hier aan tafel al breed aan de orde is geweest: de positie van de vrouw in de landbouw. Terecht besteedt de staatssecretaris aandacht aan de positie van vrouwen, omdat zij een groot gedeelte van de landbouwers vormen. Zij werken echter vaak in zeer kleinschalige landbouwondernemingen of zijn zelfstandig, terwijl de beslissers en de beïnvloeders man zijn en op andere posities in de waardeketen zitten. Hoe gaat de staatssecretaris een beleid vormgeven dat vrouwen betrekt, en hen ook een stem geeft? Wat betreft die kleinschalige landbouw waar vrouwen in werken: veel ngo's hameren vooral op het concentreren op kleinschalige landbouw. Ik heb dat hier ook van de collega's aan tafel gehoord. In Europa heeft landbouw echter pas een vlucht genomen toen individuele boeren gingen samenwerken. Houdt de staatssecretaris ook rekening met de waarschijnlijkheid dat het aantal kleine boeren in ontwikkelingslanden de komende jaren zal afnemen? Net als in Nederland in de recente decennia trekken jongeren meer naar de stad, en zoeken zij andere banen. Bovendien is kleinschaligheid arbeidsintensief en daardoor duurder. Voorziet de staatssecretaris in een transformatie naar landbouw op grotere schaal en, zo ja, hoe?

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Waar baseert de VVD haar stelling op dat grootschalige landbouw goedkoper zou zijn? Ik vraag mij af of de VVD waarde hecht aan de rapporten geproduceerd door het panel van landbouwwetenschappers van de International Assessment of Agricultural Knowledge, Science and Technology for Development (IAASTD) en de VN-rapporteur voedselzekerheid, Olivier De Schutter.

Mevrouw De Caluwé (VVD): Het gaat er niet om dat ik waarde hecht aan grootschalige landbouw, het gaat om samenwerken. Het gaat niet meteen om het omvormen van eenvrouws- of eenmanslandbouwbedrijven tot heel grote bedrijven, maar het is wel een feit dat op het moment dat mensen gaan samenwerken, er een soort coöperatie ontstaat, of dat verschillende boeren met elkaar handel gaan drijven of samen zaken gaan opzetten. Dat hebben wij ook in Mozambique kunnen zien. Dat is vaak efficiënter en goedkoper. Men kan kennis delen en gezamenlijk gebruikmaken van verschillende materialen. Daar is dus wel degelijk een voordeel te behalen. Ik heb het dus niet meteen over heel grote landbouwbedrijven met 200 of 300 koeien en dergelijke.

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Dan ben ik voor dit moment gerustgesteld. Ik was even bang dat ik de VVD hoorde zeggen dat het beter was om de ontwikkeling en de voedselproductie in handen te leggen van echt grote multinationals, ten opzichte van kleinschalige boeren. Als de VVD bedoelt dat kleinschalige bedrijven in een coöperatie kunnen samenwerken, dan ben ik even gerustgesteld.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Ik ging bij het tweede deel van het betoog wat meer op het puntje van mijn stoel zitten. Ik dacht: hé, het gaat nu over de landen zelf. Want ook de VVD koos toch wel heel sterk voor Nederland en het bedrijfsleven hier, en de toegankelijkheid van het mkb, als vertrekpunt. Als laatste kwam dan nog: ook in ontwikkelingslanden. Maar nu hoor ik toch dat de VVD ook zegt dat goed gekeken moet worden naar die landen, naar de positie van die vrouwen en naar de mogelijkheden daar. Zou mevrouw De Caluwé haar verhaal dan niet eigenlijk helemaal om moeten gooien? Begin bij het mkb daar, en kijk dan eens wat het mkb hier in Nederland kan betekenen, en daarna eventueel nog wat grotere bedrijven kunnen gaan betekenen. Er moet echt aansluiting gezocht worden bij de vraag en de situatie in de landen zelf.

Mevrouw De Caluwé (VVD): Dat is een goede opmerking. Waarom ben ik begonnen met Nederland? Het is het beleid van Nederland in ontwikkelingslanden. Uiteraard is het ook vraaggestuurd. Voor mij is op dit moment het enige probleem dat de ambassades hun meerjarenplannen hebben ingeleverd. Tot op heden kan ik wel zien waar de inspanningen liggen van bijvoorbeeld bedrijven en ngo's vanuit hier, en welke inspanningen men graag wil doen. Die ambassadeplannen heb ik echter nog niet gezien, en ik ben daar wel heel erg benieuwd naar. Daaruit zal naar voren komen waar precies de behoeften liggen in de verschillende landen en op welke vlakken. Dat weet ik zelf niet, ik ben geen expert op dat gebied. Mogelijkerwijs werd daardoor bij mevrouw Wiegman de indruk gewekt dat ik uitga van Nederland, en niet van het land waar inderdaad hulp wordt ingezet.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Ik begrijp dat voor de VVD, net als voor de ChristenUnie, geldt dat als vertrekpunt de landen waar het om gaat gekozen wordt. Vervolgens wordt bekeken welk Nederlands aanbod daarbij passend is, van zowel het overheidsbeleid als het bedrijfsleven of ngo's, wie of wat dan ook.

Mevrouw De Caluwé (VVD): Inderdaad zijn de landen zelf het vertrekpunt. Aan de andere kant staat heel duidelijk in de focusbrief de vraag waar Nederland de meeste toegevoegde waarde kan bieden. Waar hebben wij de expertise, waar zijn investeringsmogelijkheden voor Nederland in watermanagement en voedselzekerheid? Ik onderschrijf dat ook, daar moeten we niet voor weglopen. Het is dus en-en. Het gaat om de behoeften van de landen zelf, en ook om waar wij de meeste toegevoegde waarde kunnen bieden, waar wij gewoon de meeste opportunities zien om die dingen bij elkaar te brengen.

Voorzitter. Hoe gaat de staatssecretaris ermee om dat bijvoorbeeld bedrijven die de juiste expertise hebben, alleen een investering met behulp van Buitenlandse Zaken kunnen doen wanneer zij actief worden in een combinatie van landen, waaronder niet-partnerlanden? En hoe gaat de staatssecretaris om met de gepresenteerde resultaatindicatoren?

De heer Driessen (PVV): Voorzitter. Ik zag dat er vandaag nog enkele brieven van Bert Koenders op de agenda staan. Dat is altijd lachen hoor, maar ik zal me vandaag beperken tot de brieven van het kabinet dat wél regeert. Het zal u denk ik niet verbazen dat de fractie van de PVV zich in de brieven van de staatssecretarissen niet zo kan vinden. Wij vinden al dat duurzame dit en al dat duurzame dat maar vervelend modegedoe, en ik hoop dat de heer Bleker dat nog heeft meegekregen.

Met betrekking tot het thema voedselzekerheid heb ik een aantal vragen voor de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over Zuid-Afrika, een van onze drie transitielanden. Het Zuid-Afrika van de socialistische African National Congress (ANC) is al geruime tijd bezig met het doorvoeren van zogenaamde landhervormingen. In de praktijk komt dat erop neer dat Afrikaners van hun boerderijen worden verjaagd. Veel Zuid-Afrikaanse landbouwgrond ligt inmiddels braak, en er is in dat land helaas veel meer aan de hand. ANC-jeugdleider Malema, geschorst of niet, zingt «kill the boer». Aanvallen op boerderijen zijn schering en inslag. Ik heb het over plunderingen, verminkingen, martelingen, verkrachtingen en moorden, ook wel bekend als de «plaasmoorde». In het Zimbabwe van de socialist Mugabe hebben we gezien waar landroof toe kan leiden. Een klein voorbeeld: in 2002 bedroeg de koffieproductie in Zimbabwe nog 10 000 ton, nu is dat nog maar ongeveer 300 ton. Jan Pronk van de PvdA typeerde Zimbabwe ooit eens als een modelstaat, en Mugabe als een indrukwekkend leider. En zo iemand werd een aantal maanden geleden op Lowlands toegejuicht door bijna duizend gekke hippies. Je moet er maar op komen. Ik heb een aantal vragen voor staatssecretaris Knapen. Wat is de visie van het kabinet op de zogenaamde landhervormingen in Zuid-Afrika? Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen de ontelbare aantallen hectares afgenomen landbouwgrond die nu niet gebruikt worden? Erkent het kabinet dat Nederland een historische relatie heeft met de Afrikaners? Is het kabinet bereid de plaasmoorde te veroordelen en de Zuid-Afrikaanse regering daarop aan te spreken? En deelt de staatssecretaris de mening dat, wanneer het ANC-bewind niet wil luisteren, alle ontwikkelingshulp voor Zuid-Afrika zou moeten worden beëindigd? Ik doe een dringend beroep op dit kabinet, want Zuid-Afrika mag nooit verworden tot een tweede Zimbabwe.

Voorzitter: Wiegman-van Meppelen Scheppink

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Een miljard mensen lijdt chronisch honger. Dat is iets anders dan een beetje trek hebben, dat is honger die een gezonde ontwikkeling onmogelijk maakt. Zolang dat zo is, is inzet op landbouw, voedselproductie en voedselzekerheid voor mijn fractie van prioritair belang, zeker als je daarbij bedenkt dat van dat miljard mensen 75% op het platteland woont, en we in 2050 een wereldbevolking van 9 miljard mensen moeten voeden. Dit in combinatie met een toenemende welvaartsvraag naar voedsel en biobrandstoffen. Het is dan ook de overtuiging van de CDA-fractie dat landbouwontwikkeling nadrukkelijk duurzaam en milieubewust moet zijn. De regering onderkent het belang van landbouw in ontwikkelingslanden. Mijn fractie juicht de hernieuwde belangstelling voor dit onderwerp zeer toe. Ook in de gezamenlijke brief van destijds de ministers van Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, ziet de CDA-fractie een belangrijke stap op weg naar het zo noodzakelijke coherente beleid. Maar dan moeten we het wel goed doen.

De CDA-fractie heeft nog een aantal vragen. Wat is nu de samenhang tussen de speerpunten? Waar is het onderwerp water in dit zo belangrijke beleidsterrein? Wat is er sinds 2008 eigenlijk precies bereikt? In 2008 zijn Zuid-Afrika, Kenia, Ethiopië, Vietnam en Zuid-Sudan aangemerkt als zogenaamde focuslanden, als pilotlanden. Welke lessen heeft dat opgeleverd? Mijn fractie wil meer inzicht in de resultaten en de lessons learned. Zo ook in wat er gebeurd is met de adviezen, zoals bijvoorbeeld van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB). Die zie ik niet terug in de brief die wij hebben ontvangen. Wat zijn de concrete doelstellingen voor dit beleid? Waar kunnen wij deze beide staatssecretarissen straks ieder persoonlijk op afrekenen, en waarop in hun coherentie van beleid?

Het is ook al door mijn collega's gezegd: de grote afwezigen in het beleid zijn met name de kleine boeren, de boerinnen en de pastoralisten. Het is de mening van mijn fractie dat juist zij de hoofdrolspelers moeten zijn in een beleid, dat zich vooral zou moeten richten op regionale en lokale marktontwikkeling, op korte ketens van voedsel- en voedingsproducten. Daarbij spelen ook handel, het belang van het stabiliseren van voedselprijzen en eerlijker handelsverhoudingen een enorm belangrijke rol. Mijn fractie mist de aandacht voor dit punt.

Ik noem het WRR-rapport, en ook rapporten van mijn eigen partij die pleiten voor een grotere betrokkenheid van kennisinstellingen. In de brief worden aardige stappen in die richting gezet. De staatssecretaris zegt dat er gestreefd wordt naar samenwerking met Nederlandse kennisinstellingen. De CDA-fractie gaat ervan uit dat de aanwezige Nederlandse kennis en kennisinstellingen waar mogelijk worden ingezet.

De heer El Fassed (GroenLinks): Mevrouw Ferrier vindt – en de CDA-fractie zegt altijd dat te vinden – dat coherentie van absoluut belang is. Deelt zij dan ook de mening dat, als je het goed wilt doen, in het bedrijfsleveninstrument criteria opgenomen moeten worden om ervoor te zorgen dat het juist die doelen dient, dat het juist naar kleine producenten, naar vrouwen gaat, en het belang dient van voedselzekerheid?

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik heb gezegd dat dat wat mijn fractie betreft absoluut de hoofdrolspelers zijn als we praten over voedselproductie. Ik vraag mij af in hoeverre je het doel dient door dat in het bedrijfsleveninstrumentarium op te nemen als absoluut criterium. Ik moet eerlijk zeggen dat mij dat iets te snel gaat. Ik weet ook niet hoe je dat goed vast zou kunnen leggen. Ik vind juist dat je vanuit de lokale en regionale markten moet beginnen. Ik weet niet of je het daar al over het grote bedrijfsleven moet hebben. Ik zie dat er met name op lokaal niveau ontzettend veel moet gebeuren. Er moet toegang komen tot financiële diensten, met name voor vrouwen. Dat zijn zaken die ik belangrijk vind. Ik weet niet of ik die taak wil neerleggen bij het grote bedrijfsleven.

De heer El Fassed (GroenLinks): Ik wil deze ook niet neerleggen bij het bedrijfsleven, maar bij gesubsidieerde bedrijven die subsidie krijgen om te werken aan de doelen waar mevrouw Ferrier en ik volgens mij hetzelfde in staan. Het is dus een middel om ervoor te zorgen dat de subsidies effectief besteed worden. Deelt mevrouw Ferrier mijn mening dat criteria moeten worden opgenomen voor de subsidies die naar het bedrijfslevenkanaal gaan?

Mevrouw Ferrier (CDA): Als de heer El Fassed goed naar mijn betoog heeft geluisterd, dan heeft hij gehoord dat ik niet voor niets gezegd heb dat deze mensen, de kleine boeren en boerinnen en de pastoralisten, wat mij betreft de hoofdrolspelers moeten zijn. Ik vraag naar concrete doelstellingen waar ik deze staatssecretaris op kan afrekenen. Ik wil resultaten zien, met name op die terreinen, in die ontwikkeling. Ik weet niet of ik meteen criteria wil vastleggen, ik wil het gewoon zien in de resultaten. Ik heb zojuist aangegeven dat ik wat meer wil zien van wat er concreet bereikt is vanaf 2008 en wat er geleerd is voor de toekomst. Ik weet niet of je altijd je doel bereikt door alles vast te leggen in criteria. Het gaat om de mensen daar en om wat zij willen; dat moet het vertrekpunt zijn voor vraaggestuurd beleid. En dat wil ik terugzien in de resultaten die we binnenkort gepresenteerd zullen krijgen.

Mevrouw Dikkers (PvdA): Ik ben verheugd over de bijdrage van mevrouw Ferrier over de nadruk op de mensen en de bedrijvigheid daar. Betekent dat ook dat zij heel erg aarzelend is over het steunen van het bedrijfslevenprogramma zoals dat nu in de steigers wordt gezet, en waarvan wij nu alle stukken gekregen hebben?

Mevrouw Ferrier (CDA): Daar spreken we volgens mij maandag uitgebreid over. Ik zeg niet dat het bedrijfsleven niet in eerste instantie ten dienste van mensen daar kan zijn. Ik heb ook vragen bij de effectiviteit van het bedrijfsleven als het gaat om het bestrijden van armoede. Ik vind dat we daar goed naar moeten kijken. Wat is er nou werkelijk bereikt door het bedrijfsleven, bijvoorbeeld wat betreft het creëren van banen? Ik zeg dus niet dat het bedrijfsleven het sowieso niet goed doet, maar ik vind dat we duidelijk moeten weten wat we willen bereiken met onze inzet op de ontwikkeling. Ik ben ervan overtuigd dat het bedrijfsleven daar een cruciale rol bij kan spelen, en dat wil ik dan ook graag zien. Ik wil weten hoe dat werkt.

Mevrouw Dikkers (PvdA): Ik ben heel blij dat wij in het CDA een medestander hebben. Daar waar we geen bewijs hebben voor het effectief inzetten van het bedrijfsleveninstrumentarium, moeten we dat dus ook niet doen.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik had het over de kennisinstellingen. In de brief wordt gesproken over beroepsonderwijs. De Nufficprogramma's, het Netherlands Initiative for Capacity building in Higher Education (NICHE) en Netherlands Fellowship Programmes (NFP) zijn effectieve programma's. Deze zijn met 25% gekort. In hoeverre rekent de regering kennisoverdracht en capacitybuilding op dit belangrijke terrein nog tot haar prioriteiten?

De CDA-fractie stelde vragen over de invulling van de 300 mln. aan ODA-middelen op de begroting van EL&I, de topsectoren. Een groot gedeelte hiervan wordt besteed aan landbouw en voedsel. Het is wel van groot belang dat er breder wordt ingezet dan alleen richten op de productie. Voor duurzame en stabiele groei, en ook voor voedselzekerheid, moet geïnvesteerd worden in een veel bredere context. Ik noemde al een aantal zaken. Kan de staatssecretaris aangeven welke programma's hiermee precies gefinancierd worden, en hoe deze op ontwikkelingsrelevantie beoordeeld worden?

In het debat in 2008 hebben wij gevraagd aan te sluiten bij de ideeën van Kofi Annan voor «a green revolution» (Alliance for a Green Revolution in Africa, AGRA). We spreken hier over een wereldwijd vraagstuk. Op welke manier vindt het nieuwe beleid hierbij aansluiting? Naast de multilaterale aansluiting moeten wij ook in de bilaterale contacten onze leidende rol spelen. Er werd zojuist al gesproken over de aanwezige kennis op de ambassades. Dat kan door specifiek beleid te ontwikkelen, de Agri-Hubs, en meer samen te werken met farmer based organisations (FBO's). Tegelijkertijd moet er oog zijn voor de financiële mechanismen. Ik heb het belang van toegang tot de financiële markten al genoemd, met name voor kleine boeren, vaak vrouwen. Het gaat niet alleen om meer voedsel, maar ook om de voedingswaarde ervan. Ik heb indertijd een motie ingediend, samen met mijn collega Waalkens, en ik vind het fijn om zijn naam hier op dit moment te noemen. Het is goed dat het nu een aparte pijler is, maar het gaat natuurlijk om het voedingssensitief maken van alle interventies die we plegen op dit terrein. In mijn motie vraag ik daar aandacht voor. Op welke manier wordt dat nu concreet ingevuld?

Ten slotte noem ik internationale politieke stabiliteit. Van de crisis in de Hoorn van Afrika hebben we geleerd – en met eigen ogen kunnen zien – dat het ontbreken van internationale politieke stabiliteit iedere positieve inzet volkomen teniet kan doen. Hierover lezen wij in de brief heel weinig. Vanwege het grote belang dat wij hechten aan duurzame, milieubewuste voedselproductie, is het triest om te zien dat de sectoroverstijgende partnerschappen voor duurzame ontwikkeling gefragmenteerd zijn, en onvoldoende ontwikkeld en verspreid over de wereld. Daar ligt nu juist een kernprobleem, dat we vanuit Nederland effectief kunnen aanpakken. Het IDH heeft voor de komende vijf jaar voldoende middelen toegezegd gekregen, 100 mln. Toch kunnen we niet te veel heil van alleen het IDH verwachten, als er niet veel meer coördinatie komt op Europees niveau. De geluiden die wij daarover horen, stellen ons niet gerust. Hoe ziet de staatssecretaris dat? Graag horen wij wat er bereikt is inzake coördinatie en samenwerking, en wat de inzet zal zijn in de komende jaren. Deze uitdaging kunnen wij daarnaast natuurlijk vandaag de dag alleen aan als wij andere wereldspelers op hun verantwoordelijkheden wijzen, en zij deze ook nemen. Daarom horen wij graag op welke wijze er samenwerking gezocht wordt, en welke afspraken gemaakt worden met grote spelers op dit gebied: Latijns-Amerika, Brazilië, maar ook de Verenigde Staten (VS) en landen als China en India. En hoe wordt er omgegaan met freeriders, landen die profiteren van de inzet van andere landen, maar zelf geen maatregelen wensen te nemen?

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Ik noem de motie van mevrouw Ferrier, die zij op 28 juni van dit jaar heeft ingediend. Daarin staan heel mooie constateringen en overwegingen over het belang van het behoud van biodiversiteit, klimaat en water, juist voor ontwikkelingslanden. Toen ik die motie las dacht ik: eigenlijk zou ik het met mevrouw Ferrier in de debatten over het klimaat willen hebben. Want je kunt het onderwerp wel individueel adresseren in een debat over de ontwikkelingslanden, maar het beleid loopt natuurlijk. Ik zie de CDA-fractie dan toch op de rem staan wat betreft een ambitieus klimaatbeleid, terwijl we weten dat dat ontwikkelingslanden in de problemen helpt. Ik vraag haar dus wat de motie betekent. Gaan we wachten tot er een brief over komt of mogen we van de CDA-fractie verwachten dat zij deze motie ook als kern neemt in haar reacties op klimaatvoorstellen, biodiversiteit en noem maar op?

Mevrouw Ferrier (CDA): De motie is aangenomen, en volgens mij bijna Kamerbreed. Zij is dus staand beleid voor de CDA-fractie.

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Dan kan ik niet anders dan mijn verbazing uitspreken over de twee gezichten van de CDA-fractie. Mevrouw Ferrier doet de debatten over klimaat en biodiversiteit niet, maar ik vraag haar dan om binnen de CDA-fractie een ruil voor te stellen, zodat zij deze inbreng ook kan leveren in debatten die daarover gaan. Wij hebben de motie gesteund en volgens mij moeten we doen wat erin staat. Ik zie dat echter nergens terug, behalve een keer individueel, in een debat over ontwikkelingssamenwerking. Dan blijft het wat obligaat, en dat is zo jammer.

Mevrouw Ferrier (CDA): De inbreng in het ontwikkelingsdebat is bepaald niet obligaat. Iedereen weet hoe mijn partij hier in zit, hoe belangrijk wij de vergroening en de verduurzaming van het ontwikkelingsbeleid vinden. Daar sta ik voor, en die motie is aangenomen. Ik controleer in de debatten de bewindslieden op de afspraken die wij gemaakt hebben, en daar kan iedereen mij aan houden.

Voorzitter: Ferrier

Staatssecretaris Knapen: Voorzitter. Ik dank allen voor de inbreng en de gestelde vragen. Het is misschien goed om in zijn algemeenheid iets te zeggen over het waarom van voedselzekerheid, als een prioriteit voor het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, en over het waarom van de geïntensiveerde combinatie tussen Ontwikkelingssamenwerking en EL&I. Op het punt van ontwikkelingssamenwerking gaan wij er natuurlijk van uit dat de dingen vraaggestuurd moeten zijn. Dat staat voorop. Vervolgens hebben wij vastgesteld – en daarmee wint niemand de prijsvraag voor originaliteit, maar toch is het wel een in het oog springend punt – dat een van de grote zorgen het volgende is. Het is een feit dat er heel veel arme mensen werkzaam zijn in de landbouw. Zij functioneren suboptimaal en staan bloot aan honger. Maar overigens zouden zij een heel boeiende kans kunnen hebben, gezien het feit dat de wereldbevolking in 2050 uit 9 miljard mensen zal bestaan en dat de vraag naar voedsel met zo'n 70% zal zijn gestegen, terwijl het landbouwareaal met niet veel meer dan 15% kan stijgen om in die groeiende vraag een economisch interessante rol te spelen. Het gaat dus om armoededeprivatie aan de ene kant, om een zichtbare vraag en om, wat de economische prognoses van de komende decennia betreft, een behoorlijke kans om daar een goede boterham mee te verdienen. Dat is één. Ten tweede hoef je geen hogere inzichten te hebben ontwikkeld om vast te stellen dat Nederland iets te bieden heeft, inzake voedselzekerheid. Wij hebben een wereldwijde faam en een lange traditie op dit gebied. Met dank aan de Duitse industrialisatie in de negentiende eeuw hebben wij de landbouw hier ontwikkeld op een manier die ongeëvenaard is. Dat heeft er onder meer toe geleid dat we hoogwaardige kennis, inzichten en toegevoegde waarde in deze processen te bieden hebben. Dat uitgangspunt, en ook in die volgorde, is leidend geweest in de voorstellen om te komen tot het thema voedselzekerheid.

Het is ook goed om op voorhand vast te stellen dat, in die volgorde, het doel natuurlijk ontwikkeling daar is. Ik kom zo direct nog terug op het bedrijfsleven, want voor je het weet is dat een begrip dat verward wordt met wat wij steeds bedoelen, namelijk het ontwikkelen van de private sector. Het Nederlandse bedrijfsleven, voor zover dat een rol kan spelen, is vanuit mijn perspectief een middel en niet het doel. Vanuit het ministerie van EL&I is ontwikkeling van het Nederlandse bedrijfsleven natuurlijk een doel, en dat hoort ook zo te zijn. Als doel en middel elkaar hier kunnen ontmoeten, dan kun je daar behoorlijk van profiteren. Dat is wat we nastreven.

De voorzitter: Ik ben heel blij dat de staatssecretaris zo klip-en-klaar zegt dat het om ontwikkeling daar gaat. Het bedrijfsleven is niet het doel, maar het middel. Aan zijn woorden kan ik dan toch de conclusie verbinden dat het wat de ODA-middelen betreft vooral gaat om het doel, en niet om het middel. De staatssecretaris geeft aan dat er vanuit EL&I een ander doel is, maar het doel voor de ODA-middelen is de ontwikkeling daar.

Staatssecretaris Knapen: Het antwoord is ja. Ik wil daar wel een ding aan toevoegen. We kunnen daar nog herhaaldelijk in misverstanden over spreken. Dat heeft ook zijn eigen waarde, dus ik herken dat wel, maar het is goed om vast te stellen dat nog iets anders een rol speelt. Als het goed is, is ontwikkelingssamenwerking een tijdelijke affaire. En anders doen we iets verkeerd. Als wij het doel, ontwikkeling daar, nastreven en het heeft succes, dan hoort de ontwikkelingsrelatie op een bepaald moment op te houden. Daarvoor in de plaats hoort dan een wederzijds profijtelijke economische relatie te komen. Voor ons, die daar de weg kennen, gaat het om netwerken hebben en relaties ontwikkelen. En zij die de capaciteiten en de mogelijkheden hebben, kunnen op een gelijkwaardige manier met ons contracten afsluiten, handel drijven, productie uitwisselen et cetera. Daarom zeg ik altijd: ontwikkelingssamenwerking dient uiteindelijk een verlicht eigenbelang. Uiteindelijk moet dat niet alleen hen, maar ook ons ten goede komen. Echter, wel in de volgorde die ik aangeef. Ons doel is ontwikkeling daar. Dat kan op den duur leiden tot een wederzijds profijtelijke economische relatie, en ik hoop dat dat zo is. Daar is niet alleen niets mis mee, daar is de wereld mee gediend en wij zelf overigens ook.

Mevrouw Dikkers (PvdA): Ik heb inmiddels wel tien vragen, maar ik zal mij tot één beperken. Ik wil graag van de staatssecretaris een betere uitleg van het verlicht eigenbelang. Ik interpreteer verlicht eigenbelang toch meer als dat wij pas veilig zijn als zij ook veilig zijn, ook in het licht van migratiestromen die de wereld overgaan en die ook de Nederlandse samenleving raken. Ik denk ook aan klimaatverandering en veiligheid. Daar zit het verlicht eigenbelang in, en ik mag hopen niet in een wat smallere definitie van dit kabinet, waarbij economisch eigenbelang zo centraal staat?

Staatssecretaris Knapen: We kunnen er een lange semantische discussie over voeren. Ik had het over «een» verlicht eigenbelang. Een verlicht eigenbelang is ook vrede. Een verlicht eigenbelang is ook veiligheid. Het is inderdaad ook het beperken van migratiestromen en dus het voorkomen van destabilisatie. Er zijn diverse verlichte eigenbelangen. Het verschil tussen een plat eigenbelang en een verlicht eigenbelang is dat je anderen daarin meeneemt, in plaats van dat je je afscheidt van anderen en een eng eigenbelang nastreeft, ten koste van.

Voorzitter. Door diverse woordvoerders is gevraagd naar de stand van zaken. Uit de eerdere opzet van samenwerking tussen beide departementen hebben we natuurlijk het IDH gekregen, wat we een aanzienlijke tempoversnelling hebben gegeven op basis van enkele heel hoopgevende resultaten. Ik noem als voorbeeld de duurzame cacao, wat een groot succes was. Wij hebben in de twee brieven die hierover zijn geschreven ook gewezen op een aantal resultaten op het gebied van certificering en verduurzaming van producten die daar gemaakt worden, zodat zij toegang hebben tot de Europese markt. Er is het gebied van landbouwproducten in Oost-Afrika. Zelf heb ik nog niet zo lang geleden een visverwerkend bedrijf bezocht in Indonesië, via het Centrum tot Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden (CBI). Daar is succes geboekt in termen van mogelijkheden om toegang te krijgen tot de Europese markt met deze producten. Er is een aantal strategische plannen ontwikkeld dat op dit moment nog loopt en waar wij bij aansluiten, maar de eerste stappen zijn gezet. Die waren hoopgevend genoeg om daar op deze manier op voort te borduren. Dat doen wij door het sterk te zoeken in investeren in de richting van productieve sectoren. Dat betekent niet dat we in het grote bedrijfsleven zouden investeren. Als ik kijk naar de diverse activiteiten die we hebben, dan is er een groot aantal activiteiten dat juist ten dele of grotendeels is gericht op het kleine boerenbedrijf, op de small farmer. Dat geldt voor activiteiten zoals public privat partnerships (PPP), voor het ondersteunen van coöperaties en van voorraadbeheer op kleine schaal, aan het begin van de keten. Dat geldt ook voor investeringen die we doen. Ik heb het zelf gezien in Oost-Congo. Daar stimuleren we toegang tot kleine markten, en bouwen we zelfs die kleine markten. Vervolgens zorgen we dat er bedrijvigheid ontstaat. Dat is allemaal bedoeld voor kleine boeren ter plekke. Het is ook logisch dat dat zo gaat als je iets wilt doen aan armoedebestrijding, want je weet dat het overgrote deel van mensen in ontwikkelingslanden een kleine boer of boerin is. Het is dan logisch dat je daar moet beginnen, dat je daarbij moet aansluiten. Dat is dus wat wij beogen. Wat betreft de rol van het bedrijfsleven zelf willen wij dat bedrijfsleveninstrumentarium wel inzetten, maar heel specifiek koppelen aan ontwikkeling daar. Ik geef een voorbeeld. Het ministerie van EL&I heeft een fonds opkomende markten. Daar kan een Nederlands bedrijf uit meestal het mkb, bijvoorbeeld een bedrijf met 50, 60 werknemers in Nederland, een beroep op doen als men wil investeren in een buitenland. De voorwaarde is dat dit het bedrijf in Nederland sterker maakt. Ook een voorwaarde is dat het Nederlandse bedrijf er een meerderheidsaandeel in heeft. Wij zijn bezig een fonds opkomende markten en ontwikkelingssamenwerking in het leven te roepen voor het mkb. Wij zeggen ten eerste: u hoeft geen meerderheidsaandeel te hebben in een ontwikkelingsland. Sterker nog, wij hebben de voorkeur om het andersom te doen. Wij zeggen ook: het gaat er ons om wat het heel specifiek betekent voor de ontwikkeling daar. Ik geef u een voorbeeld van een klein bedrijfje dat cashewnoten wil gaan verwerken in Benin, in plaats van hier. Wij komen dan helpen, met een ngo, om enkele boeren daar een coöperatie te laten oprichten, en om het zo in te richten dat zij een contract kunnen sluiten met zo'n Nederlands bedrijf. Die coöperatie wordt daarbij meerderheidsaandeelhouder, en creëert daar vervolgens werkgelegenheid. Dat is een voorbeeld dat laat zien dat dit bij ons het middel wordt, waar het bij het andere departement het doel zou kunnen zijn. Het gaat ons dus expliciet niet om het bedrijf in Nederland, maar om de bedrijvigheid daar. Dat is een voorbeeld van hoe wij proberen dat instrumentarium in te zetten, om daar iets tot stand te brengen.

Het is goed om ook iets te zeggen over wat alle woordvoerders noemden, vrouwen en voedselzekerheid. Dat trek ik mij aan, ik had dat wellicht ook in deze brief, samen met mijn collega, wat nadrukkelijker moeten stipuleren. Voor je het weet maak je er segmenten van. We hebben een genderbrief geschreven die dit onderwerp natuurlijk ook raakt, maar wat betreft het mainstreamen neem ik me dat onmiddellijk ter harte. Als het daarover gaat, moet dat in een tekst als deze ook helder als mainstream zichtbaar zijn. Ik neem dat dus graag als een opmerking en een stimulans mee. Waar hebben wij het over als het gaat om vrouwen en voedselzekerheid? Om te beginnen bekijken we vooral, met Civil Society Organisations (CSO), hoe we daar eigendomsrechten kunnen herdefiniëren, opdat het gemakkelijker wordt dat een vrouw land erft. In Mali heeft 3% van de vrouwen land, omdat het familierecht hier niet in voorziet. Daar moeten we iets aan doen.

De heer Driessen (PVV): De staatssecretaris spreekt over landrechten in Mali, waar juridisch niet in is voorzien. Zou dat misschien iets te maken kunnen hebben met de sharia, die niet zo vriendelijk is voor vrouwen? Is de islam, ook op het gebied van landbouw, niet gewoon een probleem in bijvoorbeeld Mali, in Afghanistan, in Somalië, noem het maar op?

Staatssecretaris Knapen: In diverse landen is het familierecht gelieerd aan zeden, gewoonten en religie. Dat speelt ook in Mali een rol, maar dat neemt niet weg dat men ook daar televisie kijkt en het begrip emancipatie heeft opgevangen. Ook in Mali zijn er mogelijkheden om iets te doen aan verandering van het familierecht, als het gaat om de mogelijkheden voor vrouwen om grond te verwerven. In Mozambique is maar een kwart van het land in handen van vrouwen; daar is dus ook nog een wereld te winnen. Er is daar een andere religieuze achtergrond, maar zeden en gewoonten spelen daarbij een rol. Ook daar is het de moeite waard om daar werk van te maken, en dat doen we.

De heer Driessen (PVV): Ook Mozambique is gewoon lid van de Organisatie van de Islamitische Conferentie (OIC), maar dit terzijde. Erkent de staatssecretaris dat de sharia een obstakel is voor het verwerven van land door vrouwen?

Staatssecretaris Knapen: Zo in zijn algemeenheid weet ik dat niet. Ik kan mij voorstellen dat dat in sommige landen wel degelijk het geval is. In enkele andere landen zal dit minder een rol spelen, omdat het gewoonterecht krachtiger is dan de sharia. Ik heb zelf in Indonesië gewoond, een land waar het gewoonterecht sterker is dan de sharia. Maar ook daar is het op sommige eilanden lastig voor vrouwen om grond te verwerven. Zo eenduidig voor de hele wereld geanalyseerd zou ik dit dus niet over kunnen nemen. Mijn ervaring is wat gevarieerder, maar het zal ongetwijfeld zo zijn dat dit in een aantal landen een hinderpaal is om te komen tot een eerlijker verdeling van testamentaire rechten.

Mevrouw Dikkers (PvdA): De staatssecretaris zegt dat hij de opmerkingen van verschillende collega's over vrouwen als een stimulans ziet. Ik zie dat graag sterker verwoord. Ik geloof dat alle woordvoerders hebben aangegeven dat wij erg graag willen dat vrouwen prioritair worden in het beleid. 70% van de agrarische ondernemers in ontwikkelingslanden is vrouw, zij moeten dus bovenaan staan in het beleid van de staatssecretaris.

Staatssecretaris Knapen: Ik zie het als een aansporing. Wij hebben eerder gesproken over het feit dat in arme landen een vrouw die een inkomen verwerft, daarvan ongeveer 70% aan haar gezin spendeert. Bij een man die een inkomen verwerft is dat ongeveer 30%. Als we erover gaan speculeren hoe dat komt wordt het vanavond laat, maar alleen al vanwege dit feit is het van belang om de kansen te grijpen waar die liggen.

Mevrouw Dikkers vroeg of ik per spoor wil aangeven wat het budget is. Van het totale budget gaat 95 mln. naar het spoor productie, 30 mln. naar kwaliteit, 55 mln. naar markten, alles bij elkaar 85 mln. naar ondernemingsklimaat, en 107 mln. naar het bilaterale spoor, via de ambassades.

Mevrouw Dikkers vroeg ook specifiek naar het Agriterraprogramma en de aandacht voor vrouwen. Zoals ik al zei gaan wij uit van producenten, en vaak zijn dat dus vrouwen. Bij Agriterra is het organiseren van vrouwen vaak de eerste stap in de ontwikkeling van een programma.

Mevrouw Dikkers vroeg ook naar subsidies en landacquisities. Wat Nederlandse bedrijven betreft hebben wij daar geen aanwijzingen voor. Overigens hechten wij meer in zijn algemeenheid zeer hechten aan de normen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), aan het maatschappelijk verantwoord ondernemen en wat daar verder nog bij komt aan ILO-normen (International Labour Organisation). Daar maken wij ook heldere afspraken over wat betreft het betrekken van de Nederlandse private sector. Daarbij hebben wij een nationaal meldpunt, want je kunt natuurlijk niet verwachten dat ieder midden- en kleinbedrijf er een grote juridische afdeling op na houdt. In het geval dat er dingen niet in orde zijn, kunnen bedrijven en ook ngo's zich daar melden. Dat gebeurt ook, en gelukkig is het aantal zorgwekkende zaken klein genoeg om daar op dit moment niet allerlei grotere maatregelen voor te hoeven nemen.

Wat het IDH betreft waren wij natuurlijk tevreden over de eerste stappen die gezet zijn. Nu de middelen zijn uitgebreid is het zaak om in de gaten te houden wat daarmee gebeurt, en of ze de resultaten opleveren die we ervan verwachten. Kort nadat wij de extra middelen beschikbaar stelden, hebben wij met de IOB overlegd en een nulmeting afgesproken. Op basis daarvan kan men komen met een resultatenrapportage die hout snijdt.

Door sommigen is gesproken over de relatie tot water. Dat is natuurlijk logisch, planten bestaan voor een groot deel uit water. Die relatie is er dus. Ook hebben wij watergebruik en duurzaamheid bij de resultaatindicatoren meegenomen, die wij gaan toepassen op de programma's die we starten. Het is expliciet onderdeel van programma's zoals het waterbeheer in Mozambique, de micro-irrigatie in Ethiopië en het waterbeheer in Zuid-Sudan. Binnenkort komen we met het programma op het gebied van water. Het is een beetje analoog aan voedselzekerheid, het is duidelijk dat die twee onderwerpen elkaar de hand geven.

Er werd gevraagd of er, wat betreft deze speerpunten, voldoende capaciteit voorhanden is. Op zichzelf is er bij het ministerie van EL&I volop capaciteit. Er is daar veel kennis en kunde. We hebben een platform ingericht voor voedselzekerheid, om de diverse actoren bij elkaar te brengen. We komen straks nog met een kennisplatform, dat meer raakt aan onderzoek. Het hele idee achter de focus op een viertal speerpunten is dat het dan ook lonend wordt. Als je daarvoor grotere bedragen uittrekt die je elders bespaart, wordt het lonend om te investeren in professionaliteit. Wij zijn daar dus druk mee bezig, en wij hopen dat op orde te krijgen. Als je ergens grotere bedragen in investeert, is het ook gemakkelijker om in professionele begeleiding te investeren.

Er werden vragen gesteld over coherentie. Daar moet de heer Bleker ook maar het een en ander over zeggen, want dat is nu juist coherentie. Wij zullen op dit onderwerp terugkomen zodra de voortgangsrapportage van de Europese Commissie (EC) over het Europees coherentiebeleid er is. Het speelt zich immers toch vooral in het brede Europese domein af. Onze inzet op dat gebied is bekend, ook in de richting van Brussel. Overigens willen wij volgend jaar een begin maken met het experimenteren met coherentierapportages van enkele ambassades in de speerpuntlanden. Dit om eens te kijken of het ook op microniveau een beetje meer vastgepakt kan worden, om vast te stellen hoe coherentie zich verhoudt en waar zij mee botst. Dan kan er ook een discussie over gevoerd worden.

De heer El Fassed vroeg hoe het zit met de ontwikkeling van economische groei van onderaf. Ik heb al gesproken over de manier waarop wij ons richten op kleine boeren, maar misschien is het goed om aan te geven dat we natuurlijk met initiatieven zoals Base of the Pyramid, dat innovatiefonds, businessmodellen proberen te ontwikkelen voor kleine producenten en arme consumenten in ontwikkelingslanden. Dit om voor de outgrower schemes kleine innovatie-experimenten mogelijk te maken voor de bottom of the pyramid.

De heer El Fassed (GroenLinks): De staatssecretaris zegt dat hij gaat wachten op het Europees coherentieprogramma. Hij gaat dan eens kijken hoe dat allemaal zit, het is allemaal moeilijk. Maar er is één specifiek punt, namelijk het Europees beleidskader over voedselzekerheid. Dat is aangenomen in 2010. Wij hoeven niet te wachten op Europa, want Europa wacht op ons. Wanneer gaan wij dat implementatieplan nu eens versnellen?

Staatssecretaris Knapen: Wij dringen in Brussel aan op de implementatie van de coherentie. U weet dat het zich afspeelt op het gebied van financiële stabiliteit, klimaat, voedselzekerheid, migratie en ontwikkeling, en veiligheid. Dat zijn dus vijf grote blokken. De toon van de vraag van de heer El Fassed suggereert grote vermoeidheid bij dit onderwerp, maar dat is niet aan de orde. Het is een gecompliceerd onderwerp. Eerder heb ik al aangegeven dat het het moeilijkste en spannendste onderwerp is. Als je daar iets te pakken hebt, dan maak je meters. Wij doen in Brussel ons best om de coherentie niet alleen op de agenda te houden, maar ook een beetje omhoog te duwen. De eerstvolgende aanleiding om het daar in de arena nadrukkelijk aan de orde te stellen, is op het moment dat wij gevraagd worden te reageren op de voortgangsrapportage in de EC. Wij verwachten die in maart 2012, dacht ik. Het is dus niet zo dat we op onze handen zitten. Het is alleen zo dat nu even de EC aan zet is in het proces. Dan ligt er voor ons weer een royale kans om met de Kamer te discussiëren over onze inbreng, de urgentie daarvan en de afwegingen die we moeten maken.

De heer El Fassed (GroenLinks): We kunnen dit heel erg groot en complex maken. Er is echter gewoon een aantal heel kleine, simpele stappen die Nederland kan zetten, bijvoorbeeld op het gebied van de kwekersrechten. De staatssecretaris van EL&I heeft een toezegging gedaan. Samen met Duitsland kunnen wij in Brussel heel makkelijk stappen zetten wat betreft het Europese beleidskader voor voedselzekerheid. Wij zijn het laatste land. Laten we dat implementatieplan nu eens versnellen. Hoe moeilijk kan dat zijn?

Staatssecretaris Knapen: Als het niet moeilijk is, dan zullen we dat snel doen. Ik heb van mijn collega begrepen dat dat ook gebeurt, en hij zal er ongetwijfeld vanuit zijn verantwoordelijkheid op terugkomen. Het is niet zo dat wij de zaak traineren. Daar is geen enkele reden voor.

Mevrouw Wiegman had vragen over de asymmetrische aanpak. Dat is een belangrijk onderwerp. Het ligt een beetje in het verlengde van waar we zojuist over spraken. Inzake de ontwikkeling van de private sector in landen daar, zien wij de asymmetrische aanpak als een kans. En het kan ook. Het ministerie legt op dit moment de laatste hand aan de eerste opgooi voor de meerjarenplanning, en wij zien dat er allerlei mogelijkheden zijn om daar juist in privatesectorontwikkeling iets nuttigs mee te doen. Wij gaan dat dus zeker doen. Zonder dat ik het plan al definitief in handen heb, kan ik dat zo al wel toezeggen.

Mevrouw Hachchi vroeg of het alleen gaat om focuslanden. Met onze bilaterale programma's richten wij ons op de focuslanden. Je kunt nu eenmaal met de professionaliteit op ambassades niet in de hele wereld aanwezig zijn. Die vijftien focuslanden zijn niet toevallig gekozen: zij hebben een relatie tot de inhoudelijke speerpunten. Het kan echter niet zo zijn dat wij ons gaan verengen tot die vijftien landen, waar wij ons extra in gaan verdiepen en waar wij professionaliteit gaan ontwikkelen. Kijk naar de toegevoegde waarde van de CSO's, Nederlandse kennisinstellingen zoals de universiteit van Wageningen en Nederlandse bedrijven, en de netwerken die zij hebben in de wereld. Dat zou zonde zijn. Wij kunnen ons vanuit een departement niet op alle landen in de wereld speciaal richten. Daarom beperken wij ons vanuit onze professionaliteit tot die landen, maar wij gaan natuurlijk civilsocietykapitaal dat daar aanwezig is niet vernietigen. Derhalve doen wij een aantal dingen simpelweg ook niet zelf, maar laten die over aan anderen.

Mevrouw De Caluwé vroeg onder andere naar hoe wordt omgegaan met resultaten. Wij ontwikkelen indicatoren voor al deze programma's. Die worden zó ontwikkeld dat ze weer toepasbaar zijn voor andere programma's. Deze zijn dus voldoende algemeen van aard om bruikbaar te zijn voor volgende programma's. Om dat zeker te stellen hebben wij een centraal evaluatieprotocol. Daar horen ook nulmetingen bij, zoals ik al aangaf. Op basis van de interventielogica die daaruit voortkomt, zullen de ambassades daarmee aan de slag moeten.

Mevrouw De Caluwé vroeg ook naar het opstellen van de programma's. Het is zeker zo dat die expertise niet overal voorhanden is, zover zijn we nog niet. We hebben een stuk of zes ondersteuningsmissies voor deelterreinen georganiseerd, met themadeskundigen van ons departement en van het ministerie van EL&I. We zorgen ook nog voor doorlopende ondersteuning vanuit het Centre for Development Innovation (CDI) van de universiteit van Wageningen. In een enkel geval is het nog niet gelukt. We lopen bijvoorbeeld in Benin achter, omdat we daar op dit moment onvoldoende expertise voorhanden hebben. Daar is dus wat vertraging, daar komen we simpelweg een paar maanden later.

Mevrouw De Caluwé (VVD): Betekent dat dan ook dat in Benin het meerjarenplan nog niet af is? Of heeft men het meerjarenplan afgemaakt op basis van de beperkte kennis die men daar bezat, en moet er nog reparatie komen?

Staatssecretaris Knapen: We lopen daar wat achter. Het kan zijn dat we uiteindelijk toch van start gaan, ondanks een paar witte vlekken waar de dingen nog niet zijn ingevuld. Maar wellicht lukt het in de komende weken om het in te halen, zodat we alles in een keer op orde hebben. Ik wil aangeven dat we niet geforceerd een plan maken als we niet het gevoel hebben dat het klopt.

Mevrouw De Caluwé (VVD): Kan het aanpassen van de plannen op korte of middellange termijn ook nog budgettaire consequenties hebben?

Staatssecretaris Knapen: Dat zou eventueel kunnen, want we gaan geen geld uitgeven als er geen goed plan onder ligt. In de regel is het wel zo dat je op basis van ervaring een ruwe schatting kunt maken van wat iets ongeveer gaat kosten. Dan kun je dus wel een reservering doen.

Wat betreft de uitsplitsing van de kosten heb ik in antwoord op de vraag van mevrouw Dikkers al getallen genoemd. Zij vroeg naar percentages, maar zo hebben we grofweg een beeld.

De heer Driessen vroeg naar discriminatie en geweld in Zuid-Afrika. Daarover zeg ik een paar dingen. Er zijn geen aanwijzingen voor dat er sprake is van een specifiek patroon van misdrijven tegen blanke Zuid-Afrikanen. Het komt voor, maar tot nu toe hebben wij geen specifiek patroon kunnen ontwaren. Het is overigens wel een feit dat de bescherming van fundamentele rechten een prioriteit is, voor zowel onze als de Zuid-Afrikaanse overheid. De Zuid-Afrikaanse overheid heeft dat ook een- en andermaal verklaard. Verder zijn deze rechten ook onderdeel van de politieke dialoog die wij hebben met Zuid-Afrika. De Zuid-Afrikaanse grondwet laat geen enkel misverstand bestaan over een verbod op discriminatie. Ik begrijp dat de geschiedenis natuurlijk niet kan worden uitgewist, en dat er spanningen zijn tussen bevolkingsgroepen. Zuid-Afrika heeft hoge misdaadcijfers, waarbij het merendeel van de slachtoffers overigens zwarte Zuid-Afrikanen betreft. Wij helpen de Zuid-Afrikaanse overheid in dit verband, met kennis en expertise. In de zomer van dit jaar liep een driejarig samenwerkingsprogramma af tussen de politiediensten van Zuid-Afrika en Nederland.

De heer Driessen (PVV): De staatssecretaris zegt dat er geen sprake is van een patroon. Ik zei zojuist dat Julius Malema «kill the boer» zegt. Ik wil daarnaast meegeven dat ook Zuma in het verleden al zong: «geef mij mijn machinegeweer terug». Is dat niet het aanzetten tot geweld? Is de staatssecretaris ermee bekend dat Afrikaners eerder dit jaar een klacht hebben ingediend bij het Internationaal Strafhof, zowel tegen de Zuid-Afrikaanse regering als tegen het ANC? Is de staatssecretaris ermee bekend dat Genocide Watch aangeeft dat er acht stadia zijn bij genocide, en dat Zuid-Afrika zich inmiddels in stadium zes bevindt met betrekking tot de Afrikaners? Kan de staatssecretaris ingaan op deze feiten?

Staatssecretaris Knapen: Dat laatste rapport is mij niet bekend, daar kan ik à bout portant dus niet op reageren. Ik noem een paar dingen. Moord is grove criminaliteit, door wie dan ook begaan. Daarover bestaat geen misverstand, dat is een open deur en spreekt voor zich. Het is ook duidelijk dat Zuid-Afrika absoluut niet van plan is om de route van Zimbabwe op te gaan. Want dat geeft niet alleen enorme sociale, economische en politieke problemen, maar heeft ook verregaande consequenties voor de vaardigheid van bevolkingsgroepen om in de toekomst samen te kunnen leven. Zuid-Afrika zit ook met een dilemma inzake de gemarginaliseerde landlozen, om het zo maar te zeggen. Zuid-Afrika is derhalve een land dat allerlei problemen kent. Maar de Zuid-Afrikaanse regering geeft aan iets aan die problemen te willen doen.

Dat zijn de intenties van de regering, de Zuid-Afrikanen hebben afspraken met elkaar gemaakt in een grondwet. Er zijn mogelijkheden om hen op dat gebied te helpen, zoals ik met het voorbeeld van de Nederlandse politie aangaf. Ik kan niet anders zeggen dan dat de daden die de heer Driessen noemde, eenieder met afschuw vervullen. Het is zaak dat wij iedereen die van goede wil is maximaal stimuleren, ook de Zuid-Afrikaanse regering. Wij geven haar een duwtje in de goede richting geven en helpen een handje waar dat nodig en mogelijk is, ook in internationaal verband.

Mevrouw Ferrier vroeg naar de Europese coördinatie. Al eerder hebben wij daarover gesproken, dat is iets dat van onderop gebeurt, het is een embryonaal proces. Er is een aantal experimenten dat het aardig doet, zoals de co-lead in Mali en Mozambique. Maar dat is ad hoc, en in sommige landen gaat het minder goed. Het gaat het best in landen die zelf de regie nemen, zoals Rwanda. Graag kom ik aanstaande maandag op dit onderwerp terug. Het komt dan ook in een ander verband dan voedselzekerheid aan de orde.

Verwijzend naar eerdere moties van haar, vroeg mevrouw Ferrier hoe het zit met interventies die tot duurzaamheid leiden. Volgend jaar starten wij met een viertal pilots. Wij krijgen daardoor een wat beter beeld bij de bilaterale activiteiten. Het gaat om twee pilots op het gebied van integraal waterbeheer, en om twee inzake de verduurzaming van de cacao- en palmolieketens.

Ook vroeg mevrouw Ferrier naar de begrote 300 mln. voor de topsectoren. Dit bedrag is bestemd voor een ombuiging in de richting van productieve sectoren. Dit zetten wij bij ontwikkelingssamenwerking in voor ons doel, het middel waar wij eerder over spraken. Dat zijn bijvoorbeeld zaken als het privatesectorinitiatief, het programma Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling (ORIO) en het fonds opkomende markten voor ontwikkelingssamenwerking. Dat zijn programma's die vanuit ontwikkelingsrelevantie gestart worden, waarbij EL&I ons behulpzaam kan zijn met kennis, netwerken, bedrijvigheid en universiteiten.

Mevrouw Ferrier vroeg hoe het mkb betrokken kan zijn bij financiering. We kennen bij de Financierings Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) het fonds Massif. Dat wordt daarvoor gebruikt, en heeft intussen zo'n 170 financiële instellingen gefinancierd. Die geven dat weer door aan kleinere activiteiten, waarvan 40% in Afrika, 20% in Azië en nog een deel in Latijns-Amerika.

Mevrouw Ferrier stelde een vraag over het beroepsonderwijs. Wij korten op NICHE en NFP. Dat doen wij niet omdat het een posterioriteit is, maar wij hogen ook niet op omdat het geen prioriteit is. Wij korten daarop gewoon met de gemiddelde korting. Die passen wij toe op alle sectoren waarvan we niet nadrukkelijk hebben gezegd dat wij daaruit weggaan, of juist gaan intensiveren.

Mevrouw Ferrier vroeg ook naar de samenwerking met grotere spelers, zoals Brazilië en India. Met die landen werken wij samen via het L'Aquila Food Security Initiative (AFSI) in het Comprehensive Africa Agriculture Development Programme (NEPAD). Met de VS zijn wij bezig met een Scale Up Nutrition-initiatief (SUN), wij zijn een actieve donor. We werken ook samen in de taakverdeling wat betreft middelen, die we inzetten voor het Global Agriculture and Food Security Program (GAFSP), dat is voortgekomen uit een eerder initiatief van de G20.

Ik gaf al aan dat kennisinstellingen vanaf januari betrokken zijn bij consultaties. Deze zijn nu ook betrokken bij de meerjarige planningen, en gaan een rol spelen in het platform voedselzekerheid.

Daarnaast vroeg mevrouw Ferrier naar de Alliance for a Green Revolution in Africa (AGRA). Dat is een van de organisaties die zich inzetten voor de verbetering van landbouwproductiviteit, en betreft kleine boeren, vooral vrouwen in Afrika. Daarover hebben wij in oktober opnieuw overleg gevoerd. Op basis daarvan is een nieuw voorstel ingediend bij EL&I.

Mevrouw Ferrier stelde dat het niet alleen gaat om voedsel, maar ook om de voedingswaarde ervan. Dat klopt. Wij willen dan ook kijken naar een diversificatie van de productie. In de voedselzekerheidsbrief hebben wij het over twee meetinstrumenten om de diversificatie handen en voeten te geven: de surveyscore voor gezinsdieet, en het percentage van het inkomen dat aan voedsel wordt uitgegeven, de foodbasket. Dat is de kwantitatieve component.

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Ik houd er niet van om in dierenmetaforen te spreken, dus ik zal het niet hebben over een olifant die zo groot is dat je «m niet ziet. Ik heb echter een levensgroot probleem benoemd, en ik krijg sterk de indruk dat de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken dat letterlijk doodzwijgt. De manier waarop en de mate waarin wij hier consumeren, maakt dat het ontwikkelingslanden nooit ofte nimmer gaat lukken om in de eigen behoefte te voorzien. Ik heb om een reactie daarop gevraagd, maar van de verantwoordelijke voor ontwikkelingssamenwerking krijg ik helemaal niks terug. Ik vind dat verontrustend.

Staatssecretaris Knapen: Mijn excuses aan mevrouw Ouwehand. Ik had dit verstaan als een cri de coeur in plaats van een vraag, en daarom had ik mij niet geprepareerd op een antwoord. Misschien moet ik verwijzen naar de toespraak van enkele weken geleden, van onze permanente vertegenwoordiger bij de Wereldvoedselorganisatie (FAO). Die stelde vast dat de hoeveelheid voedsel die in westerse landen wordt weggegooid, van een omvang is dat een deel van het probleem waar wij het over hebben al zou kunnen worden opgelost als je dat beter zou hebben beheerst. Daar ben ik het van harte mee eens. Wat betreft maatschappelijk verantwoord ondernemen en verduurzaming is het zaak dat wij niet alleen naar een ander kijken, maar ook naar onszelf.

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Ik heb maar één interruptie, ik heb die bewaard. Ik was namelijk echt benieuwd of deze staatssecretaris het lef zou hebben om te erkennen dat de consumptie van dierlijke eiwitten in het westen maakt dat we straks twee of drie extra wereldbollen nodig hebben. En die hebben we niet. Uiteindelijk zal dat ook wat vervelende gevolgen hebben voor ons, maar vooral voor mensen in ontwikkelingslanden. Ik vind het veel te gemakkelijk om alleen maar te verwijzen naar de grote hoeveelheid voedsel, die we inderdaad weggooien. Dat moet natuurlijk anders, maar daar liggen grote problemen onder. Als de verantwoordelijke voor ontwikkelingssamenwerking dat niet durft te benoemen, dan weet ik niet waar we nog moeten beginnen.

De voorzitter: Dat was geen vraag, maar een constatering.

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Ik wil graag een reactie. Ik geef de staatssecretaris de gelegenheid om hier te zeggen hoe hij daarnaar kijkt.

De voorzitter: Uw vraag is beantwoord, en op grond van het antwoord hebt u een constatering gedaan.

Mevrouw Dikkers (PvdA): Ik ben ook heel benieuwd naar het antwoord van de staatssecretaris op de vraag van mevrouw Ouwehand, maar dat is nu niet mijn vraag. Vier van mijn vragen zijn nog onbeantwoord. Ik vroeg naar de ondersteuning van de principles en guidelines bij het PGGM en het ABP, onderzoek naar Nederlandse investeerders, en naar hoeveel geld er nu eenmaal in zit. Ik vroeg ook naar de doelstellingen: waar rekenen wij dit kabinet op af?

De voorzitter: Ik stel voor dat wij nu gaan luisteren naar de staatssecretaris van EL&I, en dat wij vervolgens een tweede termijn doen, waarin wij alle vragen die niet beantwoord zijn kunnen benoemen. Ik kan mij voorstellen dat de bewindslieden die vragen schriftelijk beantwoorden, zodat wij die maandag hebben voordat wij aan het wetgevingsoverleg beginnen. Denkt u daar even over na, dan geef ik nu het woord aan de staatssecretaris van EL&I.

Staatssecretaris Bleker: Voorzitter. Zoals de heer Knapen al aangaf, ziet hij de inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven in ontwikkelingslanden, voor voedselzekerheid, als een middel. Voor mij is het meer dan een middel; het is ook een belang. En als ik de afgelopen jaren zo de revue laat passeren, als ik kijk naar rapportages die ik heb ontvangen van andere bewindslieden en denk aan mijn eigen bezoeken aan ontwikkelingslanden, dan constateer ik dat we de vraag niet aankunnen. Ik bespeur bij sommige Kamerleden hier iets als: ja, ja, komt dat wel goed? Ik heb maar één ding ervaren, of het nu was in India, Vietnam, Mozambique, Zuid-Afrika, Kenia, of waar dan ook. Het is steeds: komt u met ondernemers, komt u met kennisinstellingen, met technologie, met kennis over hoe we de markttoegang en de regionale markten kunnen organiseren. Komt u met kennis over hoe we coöperaties kunnen opbouwen, en met kennis over hoe we lokale financiering kunnen opzetten. In Mozambique zei iemand letterlijk: u hebt vroeger in Nederland en Duitsland toch de Raiffeisen Bank gehad? Wij hebben zoiets als Raiffeisen nodig: mensen die wat geld hebben, botje bij botje leggen en dat weer uitlenen aan anderen. Heel voorzichtig, op die manier. Dat zijn de vragen. Het is mijn vaste overtuiging dat wij de vragen gewoon niet aankunnen. Dat is een heel ander verhaal dan een zekere schuchterheid, die ik hier hoor bij sommigen. Ik heb dat helemaal niet. Er is echter één voorwaarde: als er overheidssteun mee gemoeid is, dan zal de inzet van het Nederlandse bedrijfsleven niet alleen moeten renderen voor dat bedrijf, maar dan zal het ook moeten renderen in het land. Het zal maatschappelijk verantwoord moeten zijn. Het zal moeten bijdragen aan de lokale voedselzekerheid en een structurele verbetering van de agri- en foodsector moeten opleveren. Het is niet zo dat wij met een verhaal komen en iets bieden. Nee, het gaat om de vraag. In de ontwikkelingslanden is men niet op het achterhoofd gevallen, daar weet men ook verdraaid goed wat men wil. In India zit men bijvoorbeeld niet te wachten op pootaardappelen, maar op het logistieke proces. Men verliest namelijk 60% na de oogst. Hier gaat het dus om bewaren en logistiek. Men vraagt: beste mensen, komt u met bewaartechnologie, met klimaatbeheersing voor het bewaren van onze producten. In Mozambique gaf men aan dat men primaire ondersteuning nodig had, bijvoorbeeld heel simpele landbouwlaboratoria, zoals waar wij hier in de jaren vijftig mee zijn begonnen. Men vroeg: kunt u er in de komende drie jaar vier voor ons maken? Geen hightech, maar low budget. Nederlandse bedrijven die bij ons waren zijn bereid om dat te doen, samen met de lokale bevolking, de lokale ondernemers en de regering. Zo formuleert elk land een vraag. Denk dus niet in de trant van: daar komen die grote jongens, die grote groene jongens met het geld uit Nederland, en die gaan in die landen even doen wat zij willen. Nee, zo moet het niet. Soms is het echter wel zo dat grote groene jongens begonnen zijn.

In Kenia bijvoorbeeld, in de tuinbouw, daar worden van die mooie kleine, heel bijzondere boontjes geproduceerd die je in elke supermarkt in West-Europa kunt krijgen. Die komen bijna allemaal uit Kenia, en dan denk je: hoe kan dat nou, Kenia is toch een arm land? Maar als je daar bent, dan zie je een bedrijf met 600 werknemers. Daar werken 400 vrouwen, en er zijn ook nog 600 lokale toeleveranciers. Die zijn inmiddels in staat zijn om te werken volgens de Europese standaarden. Dat is niet alleen voor die boontjes, maar ook voor andere producten een upgrading van de kwaliteit, en dus ook voor de lokale markt. Zonder één cent overheidsgeld is daar een positieve ontwikkeling tot stand gebracht. Ik moet zeggen dat ik daar enthousiast over ben. Daarom vind ik het ook positief dat we met elkaar voedselzekerheid en bedrijfsleven in dat ontwikkelingssamenwerkingsbeleid hebben kunnen introduceren. Ik zeg daar meteen bij dat wij, als er overheidsgeld mee gemoeid is en zeker als dat ontwikkelingssamenwerkingsgeld is, strenge eisen moeten stellen. Dat geld is bedoeld om daar extra positieve effecten te realiseren. Dat moet gebeuren op een maatschappelijk verantwoorde wijze.

Toen wij in Mozambique waren, hoorden wij dat een Nederlands bedrijf daar pogingen deed tot land grabbing. Ik zal de naam van het bedrijf niet noemen, maar het gaat om een grote meneer, die in veel landen in bijvoorbeeld de veevoederindustrie zit. Wij zijn dan de eersten die deze meneer en het hoofdkantoor in Nederland aanschrijven: beste vriend, wij werken veel samen, u gaat binnenkort misschien weer op handelsmissie met ons en u participeert ook in onze projecten, maar dit kan dus niet. Doet u dat wel, dan is het afgelopen. Vaak heeft het ook met onkunde te maken, met onbekendheid over van wie grond is. Dan probeert zo'n grote jongen dat snel even binnen te halen. Die gaat daar dan gronden onttrekken die relevant zijn voor de lokale voedselproductie. Dat is de manier waarop ik daar tegen aankijk. Ondernemersgericht, maar het kan nog veel meer betekenen voor de lokale situatie als je daar extra overheidsgeld naast legt.

Ik kom op de relatie met het gemeenschappelijk landbouwbeleid van Europa. Op verzoek van de Kamer hebben wij gezegd dat de heer Ciolos, voordat hij het nieuwe Europese landbouwbeleid presenteert, met een analyse moet komen van wat de effecten zijn voor de ontwikkelingslanden. Die analyse is er, het zijn duizend pagina's. Eén beeld is duidelijk: het is voorbij met de periode dat wij de toestroom van producten uit ontwikkelingslanden begrenzen. Het is nu 0,5%, en wij willen naar 0%. Vroeger was het 20, 30, 25%, dat waren tariefbarrières. In de tweede plaats zijn er de OESO- en WTO-richtlijnen, definities van handelsverstorende steun. Wij hebben bekeken of de nieuwe steun aan de Europese boer, die ontkoppelde, doelgerichte inkomenssteun, als niet handelsverstorend is beoordeeld op basis van de criteria van OESO en WTO. Dat is het verhaal. Wat mij betreft moet het dus afgelopen zijn met steeds weer dat beetje smoezelige over het Europese landbouwbeleid heen hangen, dat het ten koste zou gaan van de ontwikkelingslanden. Dat is niet zo. Die 0,5% wordt 0%. Het is nu dus al veel minder dan 20%, en het is niet handelsverstorend gezien de definitie van de OESO en WTO. Dat wilde ik er ook nog even bij zeggen.

Wat de topsectoren betreft geldt hetzelfde principe: als daar ontwikkelingssamenwerkingsgeld aan verbonden is, moet het altijd de extra plus hebben voor de lokale ontwikkeling. De topsectoren zijn nu zelf bezig met te bekijken welke pilotlanden interessant zijn. De topsector agro en food heeft twee tot drie pilotlanden in beeld, de topsector tuinbouw en uitgangsmaterialen denkt aan acht landen. Dat wordt allemaal nog geconcretiseerd, maar zoals staatssecretaris Knapen al aangaf is er een taskteam dat dit verder gaat uitwerken. Ik vind dat men daar dus op een positieve manier mee bezig is.

Ik heb aangegeven dat topsectoren zelf in de lead zijn. Er is, onder andere door mevrouw Hachchi, gevraagd wat wij nu eigenlijk doen. Het betreft niet alleen producten en technologie, en technische installaties, maar ook het overdragen van kennis. Soms zijn dat heel concrete vragen. Op een zondagmorgen in Zuid-Afrika sprak ik met een fruitteler, genaamd Januari. Hij zei: eigenlijk hebben we maar één ding nodig. Wij zijn hier topfruittelers, maar onze toegang tot de Europese markt loopt via via. Wij willen rechtstreekse toegang tot de Europese markt, en wij willen coöperatief werken. Helpt u ons? Daar is niet eens geld mee gemoeid. Het gaat om kennis over hoe je markttoegang organiseert. Dat soort dingen hoort ook bij samenwerking.

Mevrouw Wiegman sprak over climate-smart agriculture, en zij refereerde aan de conferentie van eind 2010 in Den Haag. Daar is een soort roadmap voor de praktische aanpak van climate-smart agriculture opgesteld. In 2012 organiseren Vietnam en Nederland een vervolgconferentie. Wij zijn deze al aan het voorbereiden. We willen daar met 60, 70 landen, grotendeels ontwikkelingslanden en in ontwikkeling zijnde landen, bekijken welke vervolgstappen nodig zijn. Daar werken de ministeries van EL&I en Buitenlandse Zaken samen hard aan. Overigens deden wij dat al voordat we deze mooie nota hadden, wij zagen dat als iets waar je samen aan moet trekken. De 60 collega's hebben toen gevraagd of Nederland nog een jaar zou willen doorgaan als leadpartner, zoals men dat noemt, en wij hebben gezegd dat te zullen doen. Daar stoppen we energie, geld en mankracht in, en dat is altijd goed.

Er is een vraag gesteld over de handelsovereenkomst met groepen ontwikkelingslanden, die asymmetrisch moet zijn. Wat markttoegang betreft is de EU genereuzer dan welk ander land dan ook, laten wij daar duidelijk over zijn. Misschien is dat nog niet genereus genoeg, maar in vergelijking met de VS en een heleboel andere landen zijn wij zeer toegankelijk. Dat is ook goed en geheel terecht.

Mevrouw Ouwehand noemde de inzet op agro-ecologische landbouw. En zij sprak over de drie wereldbollen. Ik zou er bijna van gaan dromen, van drie wereldbollen nodig hebben om 9 miljard mensen te voeden. Maar je kunt het ook anders zeggen. Als in alle grote bevolkingsconcentraties in de wereld, dus de grote steden waar 5, 10, 15 miljoen mensen wonen, even efficiënt voedsel geproduceerd zou worden als in Nederland, dan zouden niet eens extra hectares nodig zijn. Dan hoeven er geen bossen meer gekapt te worden. Die kant van de medaille is er ook. Is onze voedselproductie dan in alle opzichten oké? Natuurlijk niet, daar moet nog een hoop aan gebeuren wat betreft klimaateffecten, CO2-footprint, enzovoort. Daar ben ik het mee eens. Maar de andere kant van de medaille is dus dat, als men zo hoogefficiënt zou kunnen produceren als in Nederland ... Voor een deel willen landen dat. In landen met veel droogte zit men bijvoorbeeld te springen om rassen die beter droogtebestendig zijn, die langer tegen droge periodes kunnen. Wij kunnen die hier ontwikkelen met Rijk Zwaan, met andere bedrijven die prominent zijn op de wereldmarkt wat betreft nieuwe teelt en nieuwe rassen. Dat is de manier waarop wij denken. Mevrouw Ouwehand heeft dus geen gelijk met haar drie wereldbollen, en ik ook niet met de opmerking dat wij het allemaal zouden moeten doen als in Nederland. Het zit er ergens tussenin. Maar als we het goed doen, kunnen we het volgens mij echt op één wereldbol.

Ik ben al ingegaan op land grabbing. In reactie op de heer Driessen wijs ik erop dat de situatie per land verschilt. In Mozambique is de grond staatseigendom, in Zuid-Afrika particulier. In het overleg met de collega's in Zuid-Afrika heb ik inderdaad gezegd dat onzekerheid over grondeigendom een probleem is voor investeerders, niet alleen voor agrarische investeerders, maar ook voor bijvoorbeeld industriële investeerders. De heer Driessen schetst een heel somber beeld, maar het is inderdaad waar dat ook in Zuid-Afrika zelf onderkend wordt dat de discussies die bijvoorbeeld in het ANC gevoerd worden over grondpolitiek en over hoe je omgaat met bedrijven en nationalisaties, het vestigingsklimaat kunnen verslechteren. Daar moet je gewoon heel open over zijn. Ik ben van de soort – en staatssecretaris Knapen vermoedelijk ook – die dat gewoon open en bloot met bewindslieden overlegt, bijvoorbeeld in Zuid-Afrika. Veel ondernemers hebben heel concrete problemen rond eigendom van gronden. In Zuid-Afrika kun je voor maximaal vijf jaar pachten, en dan kun je van je grond gezet worden. Een scheepsbouwer bijvoorbeeld, die drie of vier hectare grond aan de haven heeft, kan na vijf jaar de volgende boodschap krijgen: dank je wel, we hebben iemand anders op jouw plek. Nou, dan investeer je niet in je hal en in je apparatuur. Dat soort dingen is er, en dat moeten we onder ogen zien. Ik heb er geen verstand van of dat met de sharia te maken heeft. Daar komt bij dat er wel heel veel aan de sharia verbonden wordt, maar dat is de analyse van de heer Driessen. De heer Knapen is daar al op ingegaan.

Gevraagd werd of Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij land grabbing. Het is eens een keer gebeurd dat er pogingen toe waren. Ik zeg heel eerlijk dat bedrijven die dat doen, wat mij betreft op de zwarte lijst komen. Dat betekent of corrigeren, of niet meer participeren in onze projecten of handelsmissies et cetera, want dat kunnen wij gewoon niet hebben.

De heer El Fassed noemde de beperkte kwekersvrijstelling. Ik was destijds bij dat overleg aanwezig. Er ligt op dit moment een wetsvoorstel bij de Raad van State voor beperkte kwekersvrijstelling in het Nederlandse octrooirecht. Dat was ook de afspraak in de brief, in het debat en in het AO. Wij verwachten op korte termijn een advies van de Raad van State. Wij hebben de Raad van State gevraagd een opinie te geven over de mate waarin een volledige veredelingsvrijstelling zich verdraagt met de Europese biopatentrichtlijnen. Wij willen dus echt een oordeel van onze eigen Raad van State over de vraag in hoeverre het zich verdraagt met de WTO-regels. Die informatie kunnen wij weer gebruiken in Europa, want inderdaad is Duitsland de voortrekker wat betreft een ruime en brede kwekersvrijstelling. Die informatie kunnen wij ook weer gebruiken in ons verdere overleg. Er spelen dan twee dingen: verdraagt het zich met de WTO-regels en met de Europese richtlijn? En als je het doet, richt het dan niet onevenredig veel schade aan bij octrooi- en patentsystemen voor bijvoorbeeld de industrie, de chemie enzovoort? Die afweging zullen wij dan moeten maken. Maar wij blijven dat onderzoeken. In Europees verband blijven wij met Duitsland zoeken naar een goede modus.

De voorzitter: Een punt van orde. Staatssecretaris Bleker is aanstaande maandag niet bij het overleg. Ik stel voor dat de vragen aan hem kort aan de orde gesteld worden in de tweede termijn, en dat hij kort antwoordt. De vragen aan de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken dienen wij schriftelijk in. Wij willen graag aanstaande maandag voor 11.00 uur de antwoorden hebben. Is dat akkoord?

Mevrouw Ouwehand (PvdD): Ik moet nu weg. Ik wil graag moties indienen, maar ik kan maandag niet bij het wetgevingsoverleg zijn. Ik wil daarom een VAO over dit AO op de plenaire agenda plaatsen.

Mevrouw Dikkers (PvdA): Voorzitter. Ik heb een heleboel vragen. Ik hoop dat er meegeschreven is, zodat ik ze niet hoef te herhalen en er gewoon een antwoord op krijg.

Ik sloeg een beetje aan omdat staatssecretaris Bleker zei dat er een bedrijf was dat in India aan de slag was gegaan, en dat in de kraag gevat is. Die daadkrachtige taal spreekt mij enorm aan, maar er was wel geld mee gemoeid. Er was een beetje geld beschikbaar gesteld en dat was weer teruggehaald. Ik vond het wat schimmig en daar wil ik wel erg graag wat meer over horen.

De OESO zegt wel degelijk dat onze activiteiten gebonden hulp zijn. Het is een beetje gek om te zeggen dat er heel erg veel vraag is in ontwikkelingslanden. Een deel van ons bedrijfslevenpotje krijgen we niet op. Maar als er dan zo veel vraag is, waarom stellen we dan niet ons kapitaal beschikbaar en zeggen: zoek de goedkoopste partij om aan die vraag te voldoen? We hebben dat potje geld om de mensen daar te helpen, niet om het Nederlandse bedrijfsleven te steunen.

De staatssecretaris noemde de boontjes die geproduceerd worden in Kenia. Dat is een prachtig voorbeeld van een fantastisch Nederlands bedrijf. Het is van een oud-klasgenoot van mij, Chris Benard, en hij doet het fantastisch in Kenia. Hij heeft geen cent Nederlands ontwikkelingsgeld nodig. Zo zijn er heel veel bedrijven. Volgens mij moeten we die kant bekijken, en niet bekijken hoe we met ontwikkelingsgeld het Nederlands bedrijfsleven kunnen spekken.

De heer El Fassed (GroenLinks): Voorzitter. Eerst stel ik mijn vragen aan de staatssecretaris van EL&I. Hij ging in op de beperkte vrijstelling voor kwekersrechten en de bredere gang in Europa. De bewoordingen tijdens het AO van 18 mei, en daarna in dat van juni, waren wat steviger: samen met de Duitsers gaan we in Europa op zoek naar die brede vrijstelling. Ik merk dat het in de afgelopen tijd wat is afgezwakt. De brieven van de minister van EL&I zijn in andere bewoordingen gesteld, wat minder daadkrachtig. Ik hoop dat de lijn die de staatssecretaris had in mei en juni, stevig wordt doorgezet. Als dat niet zo is overweeg ik een motie.

Wat Buitenlandse Zaken betreft is het niet zo verrassend dat er veel vragen aan de staatssecretaris gesteld zijn. Laten we eerlijk zijn, het gedeelte inzake het belang van kleinschalige producenten enerzijds, en de nadruk op vrouwen anderzijds was gewoon niet uitgewerkt. Ik denk dat dat schriftelijk heel goed kan, een uitwerking met daarin de nadruk op kleine producenten en wat wij gaan doen, specifiek gericht op vrouwen. Die uitwerking wil ik graag gemaakt zien.

Wanneer kunnen wij het implementatieplan van het Europees beleidskader voedselzekerheid verwachten?

Ten slotte noem ik de criteria. De staatssecretaris van EL&I sprak over voorwaarden. Ik wil weten welke voorwaarden, welke criteria er zijn voor bedrijven die door Nederland met ODA-middelen gesubsidieerd worden. Is er een rapportage richting het GRI? Zo ja, dan wil ik die graag schriftelijk ontvangen.

De voorzitter: Misschien is het handig als u die vragen nog aanlevert.

Mevrouw Hachchi (D66): Voorzitter. Als ik niet goed was ingelezen in het onderwerp ontwikkelingssamenwerking, ook op het terrein van landbouw en ontwikkelingssamenwerking, zou ik bijna geloven in het positieve en krachtige verhaal van staatssecretaris Bleker. Bijna, want daarvoor heb ik me iets te goed verdiept in de materie, en ook zelf dingen gehoord en mensen gesproken. Maandag kom ik uitgebreid terug op de rol van het bedrijfsleven, want ik heb de invulling van staatssecretaris Bleker van doel en middel gehoord. Dat roept vragen op, maar het is belangrijk is om de discussie maandag uitgebreid te voeren met staatssecretaris Knapen. Wat betreft de rol van vrouwen is het terecht dat staatssecretaris Knapen zichzelf als het ware corrigeerde. Er is een genderbrief, en het is belangrijk dat het mainstreamen ook echt terugkomt in de verschillende thema's. Ik vind het echter nog belangrijker dat niet alleen staatssecretaris Knapen dit vindt, maar ook zijn collega's in het kabinet, specifiek staatssecretaris Bleker, want van hem heb ik geen woord gehoord over de rol van vrouwen binnen de projecten die via het bedrijfsleven op het gebied van landbouw lopen en nog gaan lopen. Wat betreft coherentie en mainstreaming ligt er dus nog genoeg werk, maar dat zie ik meer als een uitdaging. Ik hoop dat uiteindelijk de genderbrief, waar we het nog over gaan hebben, ook echt in de genen gaat zitten van alle collega's in het kabinet.

Ik heb geen antwoorden gehoord van de staatssecretaris wat betreft klimaat, klimaatadaptatie en -mitigatie, en de relatie met landbouw. Als hij daar nog op kan ingaan: heel graag.

Ik heb het ook gehad over land grabbing, en over de land deals. De staatssecretaris ging in op collega Driessen en wees op het krachtig optreden: iemand wordt uit een handelsdelegatie gezet als hij zich schuldig maakt aan land grabbing. Dat is duidelijke taal, en dat is mooi, maar het gaat er natuurlijk ook om wat je vooraf doet. Hoe ga je land grabbing vooraf tegen? Je moet niet alleen maar bedrijven eruit gooien als je erachter komt, want dan is het vaak al te laat.

Mevrouw De Caluwé (VVD): Voorzitter. Ik had uitgebreid willen ingaan op de aversie hier aan tafel tegen het gepercipieerde pure eigenbelang van bedrijven ten koste van OS-landen. Met genoegen moet ik echter constateren dat de staatssecretaris van EL&I met zijn betoog en beantwoording in eerste termijn het gras zeer vakkundig voor mijn voeten heeft weggemaaid. Ik zie bedrijven vaak een voortrekkersrol hebben op dit gebied, en als het eigenbelang een gedeeld eigenbelang is, dan komen we er wel uit. Daar zal ik maandag verder op ingaan. Omwille van de tijd leg ik nog één vraag, die ik niet beantwoord heb gehoord, bij de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken neer. Hij heeft aangegeven dat voedselzekerheid ook een verdelingsvraagstuk is. Is het een logistiek verdelingsvraagstuk of is het geografisch of anderszins? Hoe wil de staatssecretaris daar beleid op maken?

De voorzitter: Daar krijgt u maandag voor 11.00 uur antwoord op.

De heer Driessen (PVV): Voorzitter. In Zuid-Afrika vindt landroof plaats. Veel landbouwgrond ligt braak, inmiddels gaat het om 6 miljoen hectare. Aanvallen op boerderijen zijn schering en inslag; Malema zegt: «kill the boer»; Zuma wil zijn machinegeweer terug. Bij Pietersburg staat een monument voor slachtoffers van plaasmoorde. Daar staan nu al ongeveer 3600 kruizen. Dat mogen er niet nog meer worden. Ik vraag de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken toch echt of hij op zijn minst bereid is hier eens over te spreken met de Zuid-Afrikaanse ambassadeur hier in Nederland. Misschien kan zijn collega Rosenthal dat doen, dat vind ik ook best. Wellicht is het een idee om gezamenlijk op te trekken met de Britten. Zij hebben ook een speciale band met Zuid-Afrika sinds de overname van de Kaapkolonie. Ik doe nogmaals een dringend beroep op het kabinet. Ik ben bang dat toekomstige generaties wel eens heel hard zouden kunnen oordelen als de staatssecretaris de andere kant op blijft kijken.

Staatssecretaris Bleker deed zojuist een beetje lacherig over de sharia. Ik wil hem er toch graag even aan herinneren dat ook heel veel christenen, bijvoorbeeld in Egypte, in Irak en in andere islamitische landen, heel veel last hebben van die sharia. Eigenlijk is het vrij treurig dat ik daar de oud-voorzitter van het Christen Democratisch Appèl aan moet herinneren.

De voorzitter: Ik stel mijn eigen punten maandag wel weer aan de orde.

Staatssecretaris Bleker: Voorzitter. Mevrouw Dikkers is inmiddels vertrokken, maar die zal dit antwoord op haar vraag ergens lezen. Toen ik over de OESO-definities sprak, had ik het over de definities die de OESO gebruikt om te beoordelen of landbouwsteun in Europa handelsverstorend is. Ik had het niet over de definities van gebonden of niet-gebonden hulp. Op basis van die definities van de OESO over wat handelsverstorend is, is geconcludeerd dat het bestaande en toekomstige Europese landbouwbeleid niet handelsverstorend is. Het is dus ook niet beperkend voor de ontwikkelingslanden. Verder sprak ik in wat algemene bewoordingen over een bedrijf dat zich schuldig dreigde te maken aan land grabbing. Dat was overigens niet in India, maar in een ander land. Daar hebben wij inderdaad signalen afgevuurd. Overigens is het betreffende land ook nog geholpen, met het budget van de staatssecretaris, bij het opzetten van een soort eenvoudig kadaster om meer duidelijkheid te brengen over grondeigendommen. Daar zijn wij dus op twee manieren mee bezig geweest.

Het bedrijf in Kenia, waaraan ik refereerde, is inderdaad een Nederlands bedrijf. Volgens mij heeft het bij het begin € 15 000 steun gehad om op gang te komen. Nu is het een bedrijf met een miljoenenomzet. Het wordt verder regelmatig ondersteund en gefaciliteerd door de ambassade. Op die manier kan een ondernemer heel veel, en daar profiteren honderden vrouwen die daar werken van. Ik ben het met mevrouw Hachchi eens. Ik ben in het bedrijf geweest, en het uitvoerende werk wordt door bijna allemaal vrouwen gedaan. Er werd ook gezegd dat die dat het beste kunnen. Toen ik vervolgens een bespreking had over hoe gekomen kon worden tot een coöperatie, was dat met zeven mannen. Dat was inderdaad wel opvallend. Dat doorbreken we niet een-twee-drie. Het is wel een heel goed aandachtspunt dat we steeds in ogenschouw moeten nemen bij projecten et cetera. Daar ben ik een groot voorstander van. In Nederland is het in de boerenwereld overigens vaak andersom. Hier zijn vrouwen vaak veel bepalender voor de strategie van het bedrijf dan mannen. Mannen mogen met de tractor rijden en vrouwen zijn vaak bepalend voor welke kant het op gaat met het bedrijf. Wat gaan we doen, kopen, verkopen, emigreren? En het gaat toch goed met de Nederlandse agrarische sector, zo'n omkering kan dus goed uitpakken.

Er is gevraagd naar climate-smart agriculture. In antwoord op vragen van mevrouw Wiegman en mevrouw Hachchi stel ik voor om het volgende bij de schriftelijke beantwoording van de vragen door staatssecretaris Knapen te voegen: de roadmap, het plan van aanpak zoals vastgesteld in november, en de uitkomsten van een recente conferentie in Wageningen en Zuid-Afrika over climate-smart agriculture.

Misschien kan dat niet over zo'n onderwerp, maar wat betreft de sharia was mijn opmerking ook een beetje een relativerende: er is veel ellende in de wereld, maar niet alle ellende is altijd terug te voeren op de sharia. Soms wel, dat ben ik met de heer Driessen eens. Dat hij zich mij nog herinnert als oud-voorzitter van het CDA doet mij deugd.

De voorzitter: Hiermee eindigt dit AO. De vragen geven wij mee aan de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Wij krijgen de antwoorden daarop uiterlijk maandagochtend om 11.00 uur. Om 17.00 uur hebben wij dan ons wetgevingsoverleg. Door mevrouw Ouwehand is een VAO aangevraagd.

Ik dank namens de commissie de staatssecretarissen voor de beantwoording en ik sluit de vergadering.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Timmermans (PvdA), Ormel (CDA), Ferrier (CDA), Haverkamp (CDA), Eijsink (PvdA), ondervoorzitter, Irrgang (SP), De Roon (PVV), Voordewind (ChristenUnie), Pechtold (D66), voorzitter, Ten Broeke (VVD), Thieme (PvdD), Peters (GroenLinks), Kortenoeven (PVV), Bosman (VVD), Dikkers (PvdA), El Fassed (GroenLinks), Hachchi (D66), Dijkhoff (VVD) en Driessen (PVV).

Plv. leden: Van Raak (SP), Dijkgraaf (SGP), Samsom (PvdA), Bruins Slot (CDA), Çörüz (CDA), Knops (CDA), Arib (PvdA), Jasper van Dijk (SP), De Mos (PVV), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Schouw (D66), Hennis-Plasschaert (VVD), Ouwehand (PvdD), Sap (GroenLinks), Wilders (PVV), Leegte (VVD), Heijnen (PvdA), Braakhuis (GroenLinks), Van Veldhoven (D66), Taverne (VVD), Bontes (PVV), Mulder (VVD) en Recourt (PvdA).

X Noot
2

Samenstelling:

Leden: Dijksma (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Verburg (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), voorzitter, Smeets (PvdA), Samsom (PvdA), Paulus Jansen (SP), ondervoorzitter, Jacobi (PvdA), Koppejan (CDA), Graus (PVV), Thieme (PvdD), Gesthuizen (SP), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Van Tongeren (GroenLinks), Ziengs (VVD), Braakhuis (GroenLinks), Gerbrands (PVV), Lodders (VVD), Van Vliet (PVV), Dijkgraaf (SGP), Schaart (VVD) en Verhoeven (D66).

Plv. leden: Jadnanansing (PvdA), Elias (VVD), Ormel (CDA), Blanksma-van den Heuvel (PvdA), Koolmees (D66), Dikkers (PvdA), Dekken (PvdA), Irrgang (SP), Groot (PvdA), Van der Werf (CDA), Tony van Dijck (PVV), Ouwehand (PvdD), Van Gerven (SP), Schouten (ChristenUnie), Van Gent (GroenLinks), Leegte (VVD), Grashoff (GroenLinks), De Mos (PVV), Taverne (VVD), Van Bemmel (PVV), Van der Staaij (SGP), Houwers (VVD) en Van Veldhoven (D66).

Naar boven