Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31226 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31226 nr. 7 |
Ontvangen 30 oktober 2007
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de Tweede Kamer naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel houdende wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten. Uit het verslag blijkt dat de volgende thema’s tot vragen hebben geleid: de wachttijd van 2 maanden voor het ouderdomspensioen, het nabestaandenpensioen, de afkoop van kleine pensioenen, individuele waardeoverdracht, medezeggenschap, buffervrijval, en vragen die specifiek betrekking hebben op door verzekeraars uitgevoerde regelingen. De regering zal deze vragen per thema beantwoorden, en daarna ingaan op de resterende vragen.
De regering heeft in de vragen van de fracties aanleiding gezien om enkele wijzigingsvoorstellen op het wetsvoorstel te doen. Deze voorstellen zijn in bijgevoegde nota van wijziging vervat. Daarnaast is een tweede serie wijzigingsvoorstellen voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Na ommekomst zullen deze voorstellen, na de in het licht van het advies nodige wijzigingen, bij de Tweede Kamer worden ingediend. In deze tweede nota van wijziging wordt een oplossing voorgesteld voor het probleem dat voor pensioenfondsen thans onzeker is op welke wijze zij de WIA-uitkeringen via het arbeidsongeschiktheidspensioen kunnen aanvullen.
Uitzondering op de wachttijd van 2 maanden voor de uitzendbranche
Verschillende fracties hebben vragen gesteld naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van artikel 14, tweede lid van de Pensioenwet. Deze wijziging strekt ertoe tegemoet te komen aan de problemen die in de uitzendbranche zullen ontstaan indien ook in die branche een maximale wachttijd van 2 maanden zou gaan gelden voor deelname in het ouderdomspensioen.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen (VB) aangeeft dat er ook in andere branches, zoals de schoonmaakbranche en de horeca, bezwaren kleven aan de wachttijd van 2 maanden. De VVD-fractie constateert dat dit probleem ook in andere sectoren met veel kortlopende dienstverbanden voorkomt, zoals de detailhandel en de horeca, en vraagt zich af waarom de uitzondering voor de uitzendbranche niet ook voor die sectoren wordt toegepast. Ook de CU vraagt om een onderbouwing waarom andere branches, die mogelijk met dezelfde problematiek te maken kunnen hebben, niet onder de uitzondering worden gebracht. De leden van de CDA-fractie en van de SP-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft om wettelijk te regelen dat sociale partners de mogelijkheid hebben bij cao af te wijken van de wachttijd van 2 maanden. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waaruit de wens van de uitzendbranche voor een wachttijd van 6 maanden blijkt. De leden van de SGP-fractie vragen de regering naar een inschatting van de administratieve lasten voor de uitzendbranche.
De uitzendbranche onderscheidt zich van andere branches doordat (vaak zeer) kort durende dienstverbanden regel zijn, in plaats van uitzondering. De sociale partners in de uitzendbranche hebben een dringend beroep gedaan op de regering om de bestaande wachttijd te kunnen handhaven, omdat het terugbrengen van de wachttijd naar 2 maanden tot onoverkomelijke uitvoeringstechnische problemen zou leiden. In de mondelinge behandeling van de Pensioenwet heeft de Eerste Kamer nadrukkelijk de aandacht gevraagd van de regering voor de problemen van de uitzendbranche met de maximale wachttijd van 2 maanden. De minister van SZW heeft toen toegezegd, dat hij in het jaar 2007 contact op zou nemen met de branche, om te bezien of er sprake was van een onredelijke spanning tussen de wettekst en het belang van de sector. Die spanning blijkt er te zijn. Zo zouden de uitvoeringskosten voor pensioenuitvoerders in de uitzendbranche – dit in antwoord op de vraag van de SGP-fractie – met 50% toenemen, indien de wachttijd op 2 maanden zou moeten worden gesteld. Het aantal nieuwe deelnemers per jaar zal dan namelijk van 230 000 naar 600 000 gaan. Verreweg het grootste gedeelte van deze deelnemers (98%) zal met de aanspraak evenwel beneden de afkoopgrens blijven, en dus uiteindelijk geen pensioen opbouwen. Gezamenlijk hebben de werknemers- en werkgeversorganisaties in de uitzendbranche de conclusie getrokken dat de pensioenregeling voor uitzendkrachten daardoor onuitvoerbaar zou worden.
De regering meent dat het kenmerkende aspect van uitzendwerk (kortdurend dienstverband) een uitzondering rechtvaardigt op de maximale wachttijd van 2 maanden. Daarbij heeft de regering meegewogen dat ook in het arbeidsrecht (artikel 691 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) een specifieke regeling voor uitzendovereenkomsten is getroffen. De regering is voornemens om bij de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel het wijzigingsvoorstel op artikel 14, tweede lid Pensioenwet, te verbeteren in die zin dat aangesloten wordt bij de regeling in voornoemd artikel van het BW, zodat de maximale wachttijd voor uitzendovereenkomsten wordt gesteld op «in 26 weken als werknemer arbeid hebben verricht».
De regering erkent, dat ook in andere branches kortdurende dienstverbanden voorkomen, maar heeft geen concrete aanwijzingen dat de maximale wachttijd van 2 maanden in die branches tot problemen zou leiden. Illustratief in dit verband is, dat in de andere genoemde sectoren (detailhandel, horeca en schoonmaak) thans in het geheel geen wachttijd geldt. Zowel bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds voor schoonmaaken glazenwassersbedrijf, het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds horeca & catering, als het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds voor de detailhandel geldt thans geen wacht- of drempeltijd. De regering ziet, nu in deze sectoren de wettelijke ruimte voor een wachttijd van 2 maanden niet wordt benut, geen aanleiding om wettelijk een langere wachttijd dan 2 maanden in deze sectoren mogelijk te maken. De regering ziet derhalve ook geen aanleiding om wettelijk te bepalen dat sociale partners bij cao een langere wachttijd zouden kunnen afspreken.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie, of uit de regeling omtrent wacht- en drempeltijden in de Pensioenwet voortvloeit dat er een maximumtijd zou gelden voor Carenzmaanden antwoordt de regering ontkennend. De wachttijd in de Pensioenwet ziet op de periode voorafgaand aan deelneming, terwijl van een Carenzperiode gesproken wordt indien iemand in een verzekering is toegelaten, maar in de beginperiode nog niet de volledige dekking daarvan heeft.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering om met de nota naar aanleiding van het verslag ook de evaluatie van de Wet medische keuringen (Wmk) aan de Kamer te doen toekomen en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan het issue van Carenzdagen bij pensioenverzekeringen en de opvattingen van de Ombudsman Verzekeringen over lange uitsluitingstijden. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft – mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – bij brief van 2 april 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 28 172, nr. 4) uw Kamer het rapport inzake de tweede evaluatie van de Wmk aangeboden. Het opstellen van een reactie van het kabinet over de tweede evaluatie Wmk verkeert thans in een afrondende fase. De evaluatie van de Wmk verdient een zelfstandige en integrale beoordeling. Die reactie kan de Tweede Kamer voor 1 december 2007 tegemoet zien. In die reactie zal het kabinet ook stilstaan bij de overige door de leden van de CDA-fractie op dit terrein aangehaalde onderwerpen.
Vragen met betrekking tot het nabestaandenpensioen
Verschillende fracties hebben vragen gesteld die betrekking hebben op het nabestaandenpensioen.
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de bekendheid van het publiek met de wijzigingen rond het nabestaandenpensioen, en wijzen in dit verband op de nieuwe mogelijkheden die de Pensioenwet biedt om alsnog nabestaandenpensioen te verwerven (met name de artikelen 55 en 61 van de Pensioenwet). De regering meent dat onbekendheid van het publiek met de in voornoemde artikelen opgenomen regelingen op zichzelf genomen geen probleem is. De betreffende regelingen zijn namelijk zodanig vormgegeven, dat de deelnemer ofwel geen actie hoeft te ondernemen, ofwel tijdig geattendeerd wordt op de voor hem relevante mogelijkheid. Zo behoudt de WW-gerechtigde, gedurende de WW-uitkering, de aanspraak op partnerpensioen zonder daar actie voor te hoeven ondernemen. Voorts wordt de in artikel 61 opgenomen mogelijkheid van uitruil van ouderdomspensioen in partnerpensioen standaard aangeboden aan de deelnemer voor wie dat relevant is, namelijk de deelnemer die stopt met deelnemen. Deze uitruil wordt op grond van het zevende lid, zelfs – onder de in dat artikellid beschreven omstandigheden – automatisch doorgevoerd indien de deelnemer niet reageert op het aanbod van de pensioenuitvoerder om uit te ruilen. De regering meent derhalve dat er onvoldoende reden is voor bekendmaking van de wijzigingen in de pensioenwetgeving op het punt van nabestaandenpensioen, via een tv-campagne of postbus 51, zoals de leden van de CDA-fractie voorstellen.
Artikel 55, vijfde lid van de Pensioenwet en de FVP-regeling
De leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie en de VVD-fractie hebben de vraag aan de orde gesteld of de inwerkingtreding van artikel 55, vijfde lid, (1 januari 2008) niet zou moeten worden uitgesteld naar het moment (1 januari 2009) waarop het Fonds Voorheffing Pensioenen (FVP) voornemens is te stoppen met haar werk. In dit verband wordt wel gesproken van een «dubbele dekking» in het jaar 2008.
Het FVP biedt een voorzettingsbijdrage aan werkloze werknemers voor verdere opbouw van het ouderdomspensioen, en een bijdrage ten behoeve van de inkoop van nabestaandenpensioen aan de nabestaande van de werkloze werknemer. De nabestaande van de werkloze werknemer heeft dus geen recht op een nabestaandenpensioenuitkering jegens het FVP, maar – indien aan de in het FVP-reglement genoemde voorwaarden is voldaan – recht op een bijdrage, die door het FVP wordt overgemaakt aan de pensioenuitvoerder waar de overleden werkloze werknemer voor hij werkloos werd pensioen opbouwde. Deze bijdrage is bedoeld om de kosten van de betreffende nabestaandenpensioenuitkering te financieren. Er is dus geen sprake van «dubbele dekking», in de zin van een dubbele uitkering of een dubbele financiering, maar van een toezegging door het FVP, om bij te dragen in de kosten van het nabestaandenpensioen. De regeling van artikel 55, vijfde lid van de Pensioenwet, en de FVP-regeling «bijten elkaar dus niet», maar zijn juist heel goed verenigbaar. De regering ziet dan ook geen aanleiding om de inwerkingtreding van artikel 55, vijfde lid van de Pensioenwet uit te stellen. Het is voorts, dit in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de wenselijkheid van uitstel, bezien vanuit de optiek van de mensen die het aangaat niet wenselijk om de inwerkingtreding uit te stellen. De zekerheid die de mensen voor wie deze regeling relevant wordt thans hebben (inwerkingtreding per 1–1-2008) zou met een jaar uitgesteld worden, terwijl niet zekergesteld is, dat het FVP daadwerkelijk tot 1 januari 2009 met haar werkzaamheden door kan gaan. Daarmee is ook de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar het aantal mensen en de bedragen die met een dubbele dekking gemoeid zouden zijn beantwoord.
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP en de VVD merken met betrekking tot artikel 55 van de Pensioenwet op dat ook grensarbeiders van deze regeling gebruik moeten kunnen maken en vragen wat de regering vindt van de suggestie om ook grensarbeiders die recht krijgen op een buitenlandse werkloosheidsuitkering onder de dekking van artikel 55 van de Pensioenwet te laten vallen.
De regeling in artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 66, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is bedoeld om de aanspraak op partnerpensioen van de werkloze gewezen deelnemer gedurende zekere periode te handhaven. De regering heeft onderkend dat in bepaalde situaties de gewezen deelnemer bij werkloosheid geen recht krijgt op uitkering op grond van de Werkloosheidswet maar op werkloosheidsuitkering van het woonland. Dit is bijvoorbeeld het geval bij werkloze grensarbeiders of bij bepaalde seizoenarbeiders. Voor de bedoeling van de genoemde bepalingen zou dit geen verschil moeten maken. In de tweede nota van wijziging wordt dan ook voorgesteld de artikelen 55 van de Pensioenwet en 66 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zo te wijzigen dat indien de gewezen deelnemer recht heeft op werkloosheidsuitkering van het woonland recht bestaat op de voortzetting van de dekking van partnerpensioen.
De leden van de CDA-fractie vragen over artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet of de regering kan bevestigen dat het recht op nabestaandenpensioen in hoogte precies gelijk is aan het recht op nabestaandenpensioen dat bestond op de laatste dag, dat de werknemer in dienst was van zijn werkgever.
Op grond van de laatste zin van artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet wordt de hoogte van het partnerpensioen vastgesteld alsof hetzelfde pensioen op opbouwbasis zou zijn overeengekomen. De achterliggende gedachte bij deze zin is dat voorkomen moet worden dat een deelnemer in een pensioenregeling met een partnerpensioen op risicobasis bij werkloosheid in een gunstigere positie wordt gebracht dan een deelnemer in een pensioenregeling met een partnerpensioen op opbouwbasis. Bij een deelnemer met een partnerpensioen op opbouwbasis is de hoogte van de aanspraken bij het einde van de deelneming immers afhankelijk van wat is opgebouwd.
Bij overlijden tijdens deelneming zal, zowel bij een partnerpensioen op risicobasis als bij partnerpensioen op opbouwbasis, de hoogte van de uitkering bijvoorbeeld 70% zijn. Bij een partnerpensioen op opbouwbasis is de hoogte van de uitkering bij overlijden na het einde van de deelneming afhankelijk van hetgeen de gewezen deelnemer heeft opgebouwd. Dit is afhankelijk van bijvoorbeeld leeftijd, opbouwjaren etc. Zou bij het partnerpensioen op risicobasis de hoogte bij werkloosheid gelijk zijn aan de hoogte bij deelneming dan zou dit de deelnemer dus bevoordelen ten opzichte van de deelnemer met opbouwpensioen. Om dit te voorkomen mag bij de werkloosheidsdekking voor partnerpensioenen op risicodekking van hetzelfde systeem worden uitgegaan. Dit betekent dat de hoogte van de aanspraken tijdens de werkloosheidsperiode niet gelijk hoeft te zijn aan de hoogte op de dag voor het einde van de deelneming.
Overigens wordt in de tweede nota van wijziging een wijziging van artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet voorgesteld waardoor bij de vaststelling van de hoogte van het partnerpensioen ook rekening kan worden gehouden met de situatie dat de gewezen deelnemer op grond van artikel 61 van de Pensioenwet ouderdomspensioen heeft uitgeruild voor partnerpensioen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de berekening als bedoeld in artikel 55, tweede lid, plaatsvindt bij universal-life verzekeringen. De wijze van vaststellen van de aanspraak bij beëindiging van de deelneming, zoals in dit artikellid geregeld, is niet anders indien de pensioenregeling door de aanbieder daarvan wordt betiteld als «universal life». Overigens vallen de verzekeringsproducten waar de leden van de CDA-fractie op doelen zelden of nooit onder de Pensioenwet, omdat onder de Pensioenwet alleen pensioen valt dat tussen werkgever en werknemer is overeengekomen, en dat recht geeft op een «geldelijke, vastgestelde» uitkering.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de analyse deelt dat de definitie van het begrip «dekking» in artikel 56 van de Pensioenwet tot verwarring kan leiden vanwege ruime interpretatiemogelijkheden en vragen of de regering kan aangeven wat wordt beoogd met deze formulering. De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op de uitvoering van dit wetsartikel: is de regering bereid dit wetsartikel zo te interpreteren dat tijdens het onbetaalde verlof van maximaal 18 maanden, de dekking bij overlijden gelijk is aan de dekking die bestond op de laatste dag van werkzaamheden voor het verlof?
De kern van artikel 56 van de Pensioenwet is dat de dekking uit hoofde van het partnerpensioen niet wijzigt door het opnemen van onbetaald verlof. De regering acht het begrip dekking daarbij niet verwarrend. De dekking uit hoofde van het partnerpensioen is hetgeen op grond van de pensioenovereenkomst is afgesproken over partnerpensioen. Het opnemen van onbetaald verlof is, ingevolge artikel 56, als zodanig niet van invloed op deze dekking. Dit laat natuurlijk onverlet, dat het de deelnemer vrijstaat om zelf een andere keuze te maken. Daarmee kan niet zonder meer gezegd worden dat de dekking bij overlijden gelijk is aan de dekking die bestond op de laatste dag voor het onbetaald verlof.
De leden van de fracties van VVD, SP, CDA en PvdA stellen vragen met betrekking tot de mogelijkheid van afkoop van kleine wezenpensioenen. De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van de suggestie van VB en het Verbond van Verzekeraars om ook de afkoop van een klein wezenpensioen expliciet mogelijk te maken. De leden van de CDA-fractie merken op dat het recht op afkoop van een wezenpensioen altijd naar de partner gaat. Deze leden vragen of dit wel wenselijk en mogelijk is in de volgende situaties:
– de wees is een volle wees en er is dus geen partner;
– er is geen familierechtelijke band tussen de (voormalige) partner die recht heeft op partnerpensioen en de halfwees/wees, die recht heeft op wezenpensioen;
– de halfwees/wees is meerderjarig en heeft toch recht op wezenpensioen, zoals is afgesproken in een groot aantal pensioenregelingen.
Verder vragen deze leden waarom de afkoop van wezenpensioen niet wordt opgenomen in het opschrift van het artikel.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening van deze leden deelt dat afkoop van een klein wezenpensioen ook mogelijk moet zijn als van een partnerpensioen geen sprake is. De leden van de SP-fractie constateren dat indien het partnerpensioen te groot is om af te kopen, en dus periodiek wordt uitbetaald, dan ook het wezenpensioen periodiek moet worden uitbetaald (ongeacht de hoogte van het wezenpensioen). Indien er sprake is van «volle» wezen, en er dus geen sprake is van partnerpensioen, wat is dan het criterium voor de afkoopbepaling, zo vragen deze leden.
Naar aanleiding van bovengenoemde vragen heeft de regering geconstateerd dat aanpassing van artikel 67 van de Pensioenwet en artikel 79 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wenselijk is. De huidige regeling voorziet er niet in dat een klein wezenpensioen afzonderlijk wordt beoordeeld en afzonderlijk kan worden afgekocht. Onder de regeling van artikel 32 van de Pensioen- en spaarfondsenwet was dit wel mogelijk. De genoemde artikelen bieden daarmee een onbedoelde beperking van de afkoopmogelijkheden. In de bij de nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging wordt voorgesteld de genoemde artikelen zo te wijzigen dat afkoop van een klein wezenpensioen mogelijk wordt, ook als er daarnaast een (niet afkoopbaar) partnerpensioen bestaat.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het instellen van een ondergrens voor de afkoop van kleine pensioenafspraken, bijvoorbeeld van €13 (in overeenstemming met de ondergrens voor de Teruggaaf Inkomstenbelasting). Dit in verband met de met afkoop gemoeide administratieve lasten in branches die veel (gewezen) deelnemers met pensioenaanspraken onder die grens te maken hebben.
De regering meent dat het instellen van een ondergrens voor de afkoop van kleine pensioenaanspraken (op bijvoorbeeld 13 euro) voor de pensioenuitvoerder nauwelijks tot uitvoeringstechnische voordelen leidt: de pensioenuitvoerder moet het voornemen tot afkoop op grond van het derde lid van artikel 66 aan de gewezen deelnemer melden, en zal dus voor elke afkoop toch de berekeningen moeten maken, en de gewezen deelnemer informeren. Indien vervolgens het feitelijk uitbetalen van het (kleine) bedrag achterwege mag worden gelaten scheelt dat maar weinig in uitvoeringskosten.
De leden van de CDA-fractie en van de CU-fractie hebben vragen gesteld over het onderwerp individuele waardeoverdracht.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven hoe de regering ervoor gaat zorgen dat bij het recht op individuele waardeoverdracht de werkgever eindelijk gevrijwaard wordt van grote bijbetalingen wanneer hij een nieuwe werknemer in dienst neemt, die gebruik maakt van zijn recht op individuele waardeoverdracht.
Bij een waardeoverdracht waar een verzekeraar bij betrokken is, kan het zo zijn dat de werkgever moet bijbetalen, bijvoorbeeld in het geval een nieuwe werknemer zijn bij een pensioenfonds opgebouwde aanspraak overdraagt aan de verzekeraar waar de nieuwe werkgever zijn pensioenregeling heeft ondergebracht. De werkgever met een «rechtstreeks verzekerde regeling» kan evenwel ook recht hebben op een teruggave van de verzekeraar, bijvoorbeeld in het geval een werknemer uit dienst treedt en zijn waarde overdraagt naar het pensioenfonds van de nieuwe werkgever. Deels is dit te verklaren door de voorgeschreven berekening van de overdrachtswaarde, en doordat de wijze waarop de technische voorzieningen moeten worden berekend voor een pensioenfonds anders is dan voor een verzekeraar. Echter, ook als dit verschil niet zou bestaan, blijft het inherent aan de systematiek van waardeoverdracht, dat de opgebouwde waarde niet exact overeenkomt met het kapitaal dat nodig is om de pensioenaanspraak in de nieuwe regeling onder te brengen. Bij een overdracht tussen pensioenfondsen merkt de werkgever daar niets van, omdat de kosten door het collectief worden opgevangen. Verzekeraars zien daarvoor evenwel geen mogelijkheid, zodat een werkgever die zijn pensioenregeling bij een verzekeraar heeft ondergebracht als gevolg van een waardeoverdracht met een bijbetaling, dan wel een bijschrijving te maken kan krijgen. De regering erkent dat het hier om een lastige problematiek gaat, die niet op te lossen is zolang verzekeraars en pensioenfondsen nog met verschillende rentes moeten rekenen bij de berekening van de waarde van de aanspraken. Ook de Stichting van de Arbeid, die dit probleem verschillende malen nauwgezet heeft bezien, ziet geen oplossing. Op de lange termijn zal dit probleem aanzienlijk eenvoudiger worden, aangezien de invoering van richtlijn Solvency II voor verzekeraars – die voorzien is per 1 januari 2010 – impliceert dat verzekeraars, net als pensioenfondsen, de verplichtingen op marktwaarde gaan vaststellen.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie, waarom in de aanhef van hoofdstuk 6 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling artikel 83 lid 7 van de Pensioenwet wordt genoemd kan de regering antwoorden dat dit een fout betreft die zal worden hersteld.
Met betrekking tot artikel 71 van de Pensioenwet vragen de leden van de CDA-fractie hoe een waardeoverdracht moet plaatsvinden naar een pensioenregeling waarin de overdragende persoon vanwege zijn leeftijd alleen recht heeft op nabestaandenpensioen op risicobasis.
De regering begrijpt dat deze leden doelen op de situatie waarin iemand op jonge leeftijd al pensioen heeft opgebouwd, en dit wil overdragen naar een pensioenregeling waarin hij op grond van zijn leeftijd nog geen ouderdomspensioen opbouwt, maar al wel in de nabestaandenpensioenregeling op risicobasis – en eventueel in de arbeidsongeschiktheidspensioenverzekering – deelneemt. In een dergelijke situatie zal de in het derde lid geregelde plicht van de ontvangende pensioenuitvoerder om de waarde aan te wenden uiteraard pas vervuld kunnen worden indien die aanwendingsmogelijkheid ontstaat, hetgeen in deze specifieke casus het moment is, waarop de nieuwe deelnemer pensioen gaat opbouwen in de nieuwe regeling.
De leden van de CDA-fractie stellen een vraag naar aanleiding van de wijziging van het vijfde lid van artikel 71 van de Pensioenwet. Dit artikellid regelt dat pensioenuitvoerders terzake van een waardeoverdracht geen kosten in rekening mogen brengen, waar met deze wijziging aan toegevoegd wordt «bij de gewezen deelnemer». De leden van de CDA-fractie vragen of de kosten dan wel in rekening kunnen worden gebracht bij de partner van de gewezen deelnemer.
Met deze wijziging wordt beoogd de onder de PSW bestaande mogelijkheid, dat pensioenuitvoerders elkaar uitvoeringskosten in rekening brengen terzake van waardeoverdracht, te herstellen. De kosten mogen niet bij de gewezen deelnemer in rekening worden gebracht, ook niet indirect, door de kosten in mindering te brengen op de waarde van de aanspraak. Het is de gewezen deelnemer die – formeel – de aanspraak heeft op zowel ouderdomspensioen als partnerpensioen. Formeel is de aanspraak op partnerpensioen namelijk «de aanspraak ten behoeve van de partner van de deelnemer». De pensioenuitvoerder voert de overdracht van de pensioenaanspraken derhalve – formeel – uit voor de deelnemer. Het in rekening brengen van kosten bij de partner van de deelnemer is om die reden al niet mogelijk.
De leden van de CDA-fractie vragen of het waar is dat het individuele recht op waardeoverdracht herleeft op het moment dat er geen betalingsonmacht meer is bij de werkgever. Wat is het toetsmoment voor de betalingsonmacht van de werkgever, vragen deze leden.
Het recht op waardeoverdracht in de hier bedoelde situatie (artikel 72, onderdeel c, van de Pensioenwet, zoals voorgesteld met dit wetsvoorstel) herleeft inderdaad, indien er geen sprake meer is van betalingsonmacht van de werkgever. De periode gedurende welke de gewezen deelnemer van zijn recht op waardeoverdracht in dat geval gebruik kan maken bedraagt 6 maanden vanaf het moment dat hij van de verzekeraar de mededeling heeft ontvangen, als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Pensioenwet. De procedure van waardeoverdracht begint met het verzoek van de gewezen deelnemer aan de ontvangende pensioenuitvoerder om een opgave van zijn – bij de overdragende pensioenuitvoerder – opgebouwde aanspraken. De ontvangende pensioenuitvoerder richt zich vervolgens binnen een maand tot de overdragende pensioenuitvoerder, die twee maanden de tijd heeft om de opgave te verstrekken. De overdragende pensioenuitvoerder (i.c. een verzekeraar) stelt bij de behandeling van dat verzoek vast of sprake is van de in artikel 72 onderdeel c bedoelde situatie, namelijk dat door een externe registeraccountant of accountant-administratieconsulent is vastgesteld dat de financiële situatie van de werkgever een eventuele noodzakelijke aanvullende bijdrage van de werkgever niet toelaat. De toets, of van die situatie sprake is, vindt dus plaats nadat de overdragende pensioenuitvoerder van de ontvangende pensioenuitvoerder het verzoek heeft gekregen om opgave te doen van de waarde.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een reactie op het voorstel van de NVA om de termijn in artikel 82 van de Pensioenwet op maximaal 2 weken te stellen, en een protocol op te stellen over tijdige uitbetaling en overdracht. Het verkorten van de termijn van overdracht van het pensioenkapitaal naar een andere pensioenuitvoerder zou, zoals al eerder door de regering is aangegeven (Kamerstukken II 2006/07, 30 655, nr. 21, blz. 8) uit oogpunt van zorgvuldigheid niet gewenst zijn en wordt daarom niet door de regering overwogen. Bij de hier bedoelde specifieke waardeoverdracht, namelijk de overdracht van het pensioenkapitaal op de pensioendatum, kan de aanstaande gepensioneerde er zelf voor zorgen dat de overdracht uiterlijk op de pensioeningangsdatum plaatsvindt. Hij kan immers het verzoek om overdracht al voor de pensioeningangsdatum doen.
Op grond van artikel 85, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet toetst de overdragende pensioenuitvoerder, in geval sprake is van een verzoek om waardeoverdracht naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of verzekeraar met zetel buiten Nederland, of de pensioenregeling waarnaar de overdracht plaatsvindt geen ruimere afkoopmogelijkheden heeft dan de Pensioenwet. De leden van de CDA-fractie verwijzen naar het verslag van het wetgevingsoverleg van 14 september 2006, (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 62, blz. 33), waarin mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven waarom er in de Pensioenwet voor is gekozen deze toetsing niet langer door De Nederlandsche Bank (DNB), maar door de overdragende pensioenuitvoerder te laten uitvoeren. Die reden is dat zo min mogelijk toetsing vooraf door DNB plaatsvindt, omdat de opzet van het toezicht zodanig is dat DNB achteraf controleert of de vooraf goedgekeurde uitgangspunten in de praktijk zijn gehanteerd. Daarbij past een systeem waarin de pensioenuitvoerder zelf op het hier bedoelde criterium toetst. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoe zij uitvoering geeft aan de opmerking van mijn ambtsvoorganger, tijdens voornoemd wetgevingsoverleg, dat het efficiënter is als de toezichthouder centraal toetst. Deze opmerking moet evenwel in de context worden gezien van het volledige betoog van mijn ambtsvoorganger tijdens dit overleg, waarin hij niet het voornemen heeft uitgesproken e.e.a. anders te gaan regelen in de wet. De regering wijst er in dit verband op, dat voor een efficiënte toetsing niet vereist is dat DNB daar een rol in speelt; pensioenuitvoerders kunnen elkaar ook onderling informeren, bijvoorbeeld via de pensioenkoepels, over toetsingen die zij in dit kader hebben verricht.
De leden van de CDA-fractie vragen of de partner moet meetekenen bij waardeoverdracht. Kan de partner waardeoverdracht blokkeren als er geen of een slechter nabestaandenpensioen in de nieuwe regeling is voorzien?
De partner kan de waardeoverdracht van ouderdomspensioen niet blokkeren. Wel kan de partner de waardeoverdracht van opgebouwd partnerpensioen blokkeren, aangezien dit pensioen alleen kan worden overgedragen indien de partner daarin toestemt.
De leden van de fractie van de CU constateren dat een klein ouderdomspensioen niet kan worden afgekocht na melding van de gewezen deelnemer binnen twee jaar dat hij een procedure tot waardeoverdracht is gestart. Deze procedure wordt in gang gezet na opgave van pensioenaanspraken aan de ontvangende pensioenuitvoerder. De leden van de fractie van de CU vragen of de informatieoverdracht aan de overdragende pensioenuitvoerder tijdig genoeg gebeurt. Als dit niet het geval is, ontstaan mogelijk onwenselijke situaties. In het tweede lid wordt de instemming van de gepensioneerde bij het afkopen van een klein pensioen als niet noodzakelijk gezien. Op welke wijze wordt de gepensioneerde geïnformeerd, bij het voornemen tot afkopen door de pensioenuitvoerder? Wordt ook informatie verstrekt over mogelijke gevolgen?
In artikel 66 van de Pensioenwet is geregeld dat afkoop door de pensioenuitvoerder van pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer is toegestaan in de periode tussen twee en tweeënhalf jaar na einde deelneming in de regeling, tenzij binnen twee jaar na einde deelneming een procedure tot waardeoverdracht is gestart. Het starten van die procedure gebeurt op initiatief van de gewezen deelnemer zelf die binnen een half jaar nadat deze in een nieuwe pensioenregeling is opgenomen een opgave vraagt van zijn pensioenaanspraken ten behoeve van een voornemen tot waardeoverdracht (artikel 71, derde lid, van de Pensioenwet). Het vervolg van de procedure – met de door de leden geopperde mogelijkheid van niet tijdige informatievoorziening door de pensioenuitvoerder(s) – kan daardoor geen belemmering vormen.
De informatie over het voornemen tot afkoop is verplicht op grond van artikel 66, derde lid. Op welke wijze deze informatie verstrekt wordt is aan de pensioenuitvoerder zelf overgelaten. Het gevolg van de afkoop is, dat betrokkene geen pensioenaanspraken meer jegens de pensioenuitvoerder heeft. Het ligt voor de hand dat de pensioenuitvoerder dit aan betrokkene meldt.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de medezeggenschap van pensioengerechtigden bij ondernemingspensioenfondsen. Bij deze fondsen kan een keuze worden gemaakt tussen bestuursdeelname van pensioengerechtigden of de instelling van een deelnemersraad. De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het geval van reeds bestaande vrijwillige bestuursdeelname bij oprichting van een deelnemersraad de bestuursdeelname zal moeten worden opgeheven. Deze leden vragen wat de ratio achter deze regeling is en of deze wenselijk wordt geacht.
De regering wijst erop dat het bestuur al de mogelijkheid heeft om – indien bij de raadpleging is gekozen voor een deelnemersraad – ervoor te kiezen de bestuursvertegenwoordiging van pensioengerechtigden op vrijwillige basis te handhaven. Dit staat vermeld in de toelichting bij artikel 100 van de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 25, blz. 11).
Verder vragen de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD of het mogelijk is dat indien de keuze is gevallen op bestuursdeelname er toch een deelnemersraad moet worden ingesteld en of dat in overeenstemming is met het convenant.
In het medezeggenschapsconvenant staat aangegeven dat er met de Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) en de daarin deelnemende organisaties is afgesproken dat zij zullen bevorderen dat er in die situatie niet alsnog – na de raadpleging – zal worden gepoogd ook een deelnemersraad bij het desbetreffende fonds te realiseren. De wetgever heeft deze mogelijkheid niet expliciet verboden. De reden daarvoor is dat de regering ook rekening wenst te houden met de belangen van de andere deelnemers en hen niet de mogelijkheid wenst te ontzeggen een deelnemersraad in te stellen. Dit betekent dat indien door ten minste 5% van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden wordt verzocht om het instellen van een deelnemersraad het bestuur van een ondernemingspensioenfonds hier gehoor aan moet geven.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van de kritiek van Stichting Opf dat de redactie van artikel 101 van de Pensioenwet het onmogelijk maakt om een vrijwillig ingestelde bestuursdeelname volgens eigen criteria te regelen, wanneer tegelijkertijd een deelnemersraad is opgericht.
Zoals hiervoor gemeld heeft de wetgever in de Pensioenwet bewust de ruimte aan het bestuur gelaten om, in de situatie dat er sprake is van directe bestuursvertegenwoordiging en de meerderheid van de pensioengerechtigden voor een deelnemersraad kiest, er voor te kiezen de directe bestuursvertegenwoordiging van pensioengerechtigden in stand te houden. Conform de wettekst zou het pensioenfonds in die situatie geheel aan artikel 101, eerste lid van de Pensioenwet (dit betreft de zetelverdeling) moeten voldoen. De regering is voornemens op dit punt bij tweede nota van wijziging een versoepeling door te voeren in de Pensioenwet, waarmee aan de wensen van het Opf tegemoet wordt gekomen.
De leden van de SP-fractie vragen naar de reden van het feit, dat tot op heden niet bij wet is geregeld, dat vertegenwoordigers van gepensioneerden in de deelnemersraad geen voordracht kunnen doen voor een vertegenwoordiger van gepensioneerden in het bestuur. Zij vragen indien dit een omissie is dit alsnog te regelen. De regering begrijpt deze vraag aldus, dat de leden van de SP-fractie zich afvragen wie een voordracht kunnen doen voor de verkiezing van gepensioneerden in het bestuur van een ondernemingspensioenfonds. Het antwoord op deze vraag luidt: iedereen, dus ook vertegenwoordigers van gepensioneerden in de deelnemersraad. De kandidaten dienen wel, zo is in het derde lid van artikel 101 van de Pensioenwet bepaald, uit de groep gepensioneerden afkomstig te zijn van het betreffende ondernemingspensioenfonds. De uiteindelijke benoeming vindt vervolgens plaats na verkiezing door deze pensioengerechtigden.
De leden van de VVD-fractie wijzen op het opiniestuk van de heer Ten Wolde in het Financieele Dagblad van 4 oktober jl. Hierin wordt gewezen op het verschil tussen ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen als het gaat om de medezeggenschap van pensioengerechtigden. De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar haar mening hierover en wat er op tegen zou zijn om ook bij bedrijfstakfondsen een keuzemogelijkheid te introduceren conform ondernemingspensioenfondsen.
Op verzoek van de convenantpartijen Stichting van de Arbeid en de CSO heeft de regering het medezeggenschapsconvenant wettelijk verankerd in de Pensioenwet. In het convenant is bepaald dat pensioengerechtigden bij ondernemingspensioenfondsen de medezeggenschap mede kunnen bepalen door bij de raadpleging hun voorkeur uit te spreken voor bestuursparticipatie of het instellen van een deelnemersraad. Die voorkeur wordt, mits ten minste de helft van alle pensioengerechtigden zijn wens heeft kenbaar gemaakt, in principe gevolgd door het bestuur. Uiteindelijk beslist het bestuur van het ondernemingspensioenfonds. Bij een bedrijfstakpensioenfonds is bepaald dat er een deelnemersraad dient te worden ingesteld.
Convenantpartijen hebben hiermee uitdrukkelijk recht willen doen aan de bestaande verschillen tussen ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen. Zo is er rekening gehouden met de verschillen in bestuurssamenstelling. Bij een ondernemingspensioenfonds nemen werknemers uit het bedrijf zelf plaats in het bestuur. Bij een bedrijfstakpensioenfonds zitten er vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersverenigingen in het bestuur, waarbij de vakbonden ook de pensioengerechtigden vertegenwoordigen.
Met deze breed gedragen systematiek wordt het gewenste maatwerk geboden. Overigens is het op vrijwillige basis wel mogelijk dat pensioengerechtigden in het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds plaatsnemen, maar alleen als het bestuur hiervoor kiest. De regering ziet geen aanleiding hierin wijzigingen aan te brengen.
De leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie en de VVD-fractie hebben vragen gesteld over het onderwerp buffervrijval.
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het eerste lid van artikel 128 van de Pensioenwet verduidelijkt wordt. De voorgestelde wijziging doet de leden echter voorkomen alsof er wel degelijk sprake is van een inhoudelijke wijziging, die betrekking heeft op het kunnen meenemen van de vrijval van de buffer over uitkeringen.
Deze leden verzoeken de regering aan te geven of deze vrijval van de buffers volgens de huidige letterlijke interpretatie van artikel 128, eerste lid, onder b van de Pensioenwet als premiekorting mag worden meegenomen. En mag dat ook na de voorgestelde wijziging, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd naar de gevolgen van het feit dat buffervrijval als premiekorting wordt gezien voor de hoogte van af te dragen premies. Doordat de premiekortingsgrens tot 160% kan oplopen bestaat de kans dat premies fors verhoogd moeten worden om aan deze eis te voldoen. Kan de minister een berekening geven van de te verwachten toename in premievolume door deze wijziging ten opzichte van de situatie voor invoering van de Pensioenwet.
De leden van de VVD-fractie verwijzen naar de constatering van Opf dat de regels met betrekking tot buffervrijval zijn gewijzigd, en naar de suggestie van het Opf om:
– Vast te leggen dat bij de vaststelling van de feitelijke premie rekening gehouden mag worden met de financiering uit het vrije vermogen, waaronder die uit vrijval van de buffer door het doen van uitkeringen.
– De wijziging m.b.t. art. 128 lid 1 b in de Veegwet niet toe te passen.
– Vast te leggen dat bufferopslag over de nieuwe pensioenaangroei en buffervrijval over de uitkeringen mogen worden gesaldeerd. Ook de VB en het VNO wijzen op de problematiek rond buffervrijval en vragen de wijziging van artikel 128 op te schorten. Wat is de reactie van de regering hierop, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Vóórdat specifiek op de bovengenoemde vragen wordt ingegaan, is het van belang om vast te stellen dat – hoewel het op het eerste gezicht om een zeer technisch onderwerp gaat – de discussie over buffervrijval in essentie niet ingewikkeld is. Buffervrijval treedt op, omdat de buffer die over de pensioenverplichtingen moet worden aangehouden, voor pensioenfondsen beschikbaar komt op het moment dat het pensioen wordt uitgekeerd. Deze buffer wordt immers niet uitgekeerd. Dit geld kan vervolgens voor verschillende doelen worden gebruikt. Het geld kan binnen het pensioenfonds blijven om de financiële positie van het pensioenfonds te verstevigen en/of de indexatie van de deelnemers zekerder te stellen òf het geld kan worden gebruikt voor premieverlaging, waardoor de loonkosten van de werkgever omlaag worden gebracht. Elke willekeurige combinatie van deze twee mogelijkheden is uiteraard ook denkbaar. De kern van de discussie over buffervrijval draait om de vraag welke volgorde bij de besteding van het beschikbare geld gehanteerd moet worden.
De Pensioenwet geeft op die vraag een helder antwoord. Het geld mag ten goede komen aan de werkgever, mits eerst is aangetoond dat een pensioenfonds over voldoende eigen vermogen beschikt en de bij de deelnemers gewekte verwachtingen over indexatie kunnen worden waargemaakt. Uw Kamer heeft er bij de parlementaire behandeling van de Pensioenwet zelfs expliciet voor gekozen om door middel van een amendement (Kamerstukken II 2006/07, 30 413, nr. 66) de eisen in het geval van terugstortingen naar de werkgever nog verder aan te scherpen, waarbij is overwogen dat het niet zou mogen voorkomen dat eventuele indexatietoezeggingen niet waargemaakt kunnen worden, terwijl wel geld terug zou gaan naar de werkgever. Aangezien premieverlaging als gevolg van buffervrijval een situatie is, waarbij er geld teruggaat naar de werkgever in de vorm van lagere loonkosten, is er geen argument om specifiek ten aanzien van buffervrijval een uitzondering op het bovengenoemde principe te maken. Buffervrijval is wat dat betreft niet anders dan andere situaties, waarin er door andere oorzaken middelen in een pensioenfonds beschikbaar komen, bijvoorbeeld door gunstige beleggingsresultaten. Ook dan geldt dat deze middelen pas mogen terugvloeien naar de werkgever als eerst is aangetoond dat de financiële positie van het pensioenfonds op orde is en de indexatietoezegging aan de deelnemers kan worden waargemaakt. Dit uitgangspunt vormt één van de fundamenten van het financieel toetsingskader in de Pensioenwet.
Wat betreft de vraag van de leden van de PvdA-fractie over een mogelijke toename van het premievolume, dient dan ook vooropgesteld te worden dat het aanmerken van buffervrijval als premiekorting rechtstreeks samenhangt met de bovengenoemde uitgangspunten. Juist door buffervrijval in de Pensioenwet aan te merken als premiekorting wordt gegarandeerd dat premieverlagingen, onder andere als gevolg van buffervrijval, niet ten koste kunnen gaan van de aan de deelnemers in een pensioenregeling gedane indexatiebeloftes. Hierdoor zal in sommige gevallen tijdelijk minder buffervrijval van de kostendekkende premie afgetrokken kunnen worden dan in het verleden mogelijk was.
De wettelijke bepaling over premiekorting in de Pensioenwet geeft aan dat er voldoende eigen vermogen aanwezig moet zijn en dat er consistentie moet zijn tussen de gewekte indexatieverwachtingen enerzijds en de financiering daarvan anderzijds. Afhankelijk van de specifieke indexatie-ambitie en de financieringswijze van de indexatie leidt deze consistentie-eis tot een bepaalde vereiste dekkingsgraad. In sommige gevallen zal die dekkingsgraad boven het niveau van het vereist eigen vermogen (circa 130%) uitkomen, bijvoorbeeld in geval van een indexatie die is gekoppeld aan de loonontwikkeling en wordt gefinancierd uit de reserves van het pensioenfonds. Het kan echter ook zijn dat het pensioenfonds door middel van een continuïteitsanalyse aantoont dat een dekkingsgraad van 130% voldoende hoog is om de indexatie-ambitie waar te kunnen maken, bijvoorbeeld omdat in de komende jaren voldoende overrendement wordt gerealiseerd of omdat de indexatie uit de premies wordt gefinancierd.
Een relatief hoge premiekortingsgrens van 160% zal zich dus alleen kunnen voordoen indien een pensioenfonds bepaalde specifieke combinaties van indexatie-ambitie en financieringswijze heeft gekozen. Als een pensioenfonds minder hoge kosten wil hebben, zal een lagere indexatie-ambitie moeten worden afgesproken en als zodanig aan de deelnemers moeten worden gecommuniceerd. Een hoge indexatie-ambitie, zonder een bijpassende financiering, gaan echter niet samen. Dan is geen sprake meer van consistentie tussen de aan de deelnemers in een pensioenregeling voorgespiegelde indexatie enerzijds en de financiering daarvan anderzijds. Er worden dan knollen voor citroenen verkocht.
Aangezien ieder pensioenfonds een eigen pensioenregeling – met een specifieke vorm van indexatie – heeft, is het onmogelijk om een algemene berekening te geven van een eventuele toename van het premievolume. Ook de vraag of de eerdergenoemde consistentie-eis bij afzonderlijke fondsen wellicht tot hogere dekkingsgraden leidt, is op dit moment nog niet te beantwoorden, omdat nog geen continuïteitsanalyses zijn uitgevoerd. Wel kan in algemene zin worden geconstateerd dat de gemiddelde dekkingsgraad van pensioenfondsen momenteel ruim boven de 130% ligt, waardoor – zelfs als de premiekortingsgrens bij een specifiek fonds hoger dan op 130% zou liggen – aftrek van buffervrijval mogelijk blijft. In die gevallen waar dat niet zo is, zal bovendien vaak sprake zijn van een slechts tijdelijk effect, omdat als de dekkingsgraad eenmaal op een niveau ligt dat voldoende hoog is om de indexatie-ambitie waar te kunnen maken (de premiekortingsgrens), buffervrijval alsnog op de kostendekkende premie in mindering mag worden gebracht. Bovendien hebben fondsen het alternatief om zelf hun premiekortingsgrens te verlagen door hun indexatie-ambitie bij te stellen. Ook op deze wijze kan de indexatie-ambitie immers consistent worden gemaakt met de financiering van die ambitie.
Omdat het zojuist genoemde effect – bij een aantal pensioenfondsen die in het verleden buffervrijval van hun premie aftrokken zal tijdelijk minder buffervrijval afgetrokken kunnen worden, omdat zij momenteel niet aan de eisen in de Pensioenwet (voldoende eigen vermogen en consistentie op het vlak van indexatie) voldoen – tot abrupte premiestijgingen zou kunnen leiden, is de regering voornemens om een tweetal overgangsrechtelijke maatregelen te treffen. Ten eerste is het voornemen om toe te staan dat het regime dat vóór invoering van de Pensioenwet ten aanzien van de aftrek van buffervrijval werd toegepast, tot 1 januari 2009 toegepast mag blijven worden. Op deze wijze wordt pensioenfondsen, waar dat noodzakelijk is, voldoende tijd gegeven om hun financiële beleid in te richten op de structurele situatie onder de Pensioenwet. Ten tweede is de regering voornemens om DNB de mogelijkheid te geven om in geval van specifieke situaties maatwerk toe te passen met een maximale duur van vijf jaar. Dat zou nodig kunnen zijn in situaties, waarin een abrupte premiestijging met het eerdergenoemde overgangsrecht van één jaar in onvoldoende mate kan worden gemitigeerd en dus een langer tijdpad noodzakelijk is om naar de door de Pensioenwet vereiste structurele premie te groeien. De genoemde voorstellen liggen momenteel voor advies bij de Raad van State voor.
Wat betreft de vragen van de leden van de CDA- en VVD-fractie over artikel 128, eerste lid, onder b van de Pensioenwet het volgende. Dit artikel staat niet in de weg dat buffervrijval als premiekorting, dus als een korting op de kostendekkende premie ter bepaling van de feitelijke premie, mag worden meegenomen. Dat geldt na de voorgestelde wijziging van dit artikel nog steeds in onverminderde mate. In artikel 129 van de Pensioenwet zijn de voorwaarden opgenomen, waaronder premiekorting – dus onder andere de aftrek van buffervrijval – mag worden toegepast. Die voorwaarden blijven met dit wetsvoorstel ongewijzigd.
Er is geen aanleiding om de suggestie van de leden van de VVD-fractie, om artikel 128, eerste lid, onder b van de Pensioenwet niet te wijzigen dan wel de wijziging daarvan op te schorten, over te nemen. De kostendekkende premie, zoals in de Pensioenwet onder artikel 128 opgenomen, heeft uitsluitend als doel om de toename van nieuwe pensioenverplichtingen te financieren. Dat uitgangspunt is reeds in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over «Hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet» (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 11, blz. 3) van 29 oktober 2004 neergelegd. Tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet is deze beleidslijn meermaals, bijvoorbeeld in de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 24, blz. 71), herbevestigd. Er kan dus al geen misverstand over bestaan dat de kostendekkende premie alleen betrekking heeft op de financiering van de aangroei van nieuwe pensioenverplichtingen. Met de voorgestelde aanpassing van artikel 128 Pensioenwet wordt deze reeds vóór invoering van de Pensioenwet bestaande beleidslijn ook in de wettekst nog duidelijker tot uiting gebracht. Van een beleidsaanscherping is geen sprake.
Ten aanzien van de suggestie van de leden van de VVD-fractie om vast te leggen dat bij de vaststelling van de feitelijke premie rekening gehouden mag worden met de financiering uit het vrije vermogen, waaronder die uit vrijval van de buffer door het doen van uitkeringen, heeft de regering het volgende standpunt. Op grond van de huidige regelgeving mag bij de vaststelling van de feitelijke premie reeds rekening worden gehouden met vrijkomend vermogen, bijvoorbeeld door buffervrijval. Aanvullende regelgeving op dit punt is dan ook overbodig. Zoals eerder opgemerkt, geldt in geval van bijvoorbeeld de aftrek van buffervrijval wel als voorwaarde dat een pensioenfonds eerst moet aantonen dat er geen sprake is van een reservetekort en dat de aan de deelnemers toegezegde indexatie kan worden waargemaakt.
De suggestie van de leden van de VVD-fractie om vast te leggen dat bufferopslag over de nieuwe pensioenaangroei en buffervrijval over de uitkeringen mogen worden gesaldeerd is onwenselijk. Ten eerste zou buffervrijval in dat geval afgetrokken mogen worden, zonder dat een toets plaatsvindt op de vraag of het pensioenfonds de aan de deelnemers toegezegde indexatie wel kan waarmaken. Dat is in het licht van de in de Pensioenwet gemaakte principiële keuzes ten aanzien van het financieel toetsingskader en de financiering van indexatie onwenselijk. Ten tweede hoort de eventuele aftrek van buffervrijval niet in de kostendekkende premie thuis. De kostendekkende premie dient uitsluitend ter financiering van nieuwe pensioenverplichtingen. Buffervrijval doet zich juist alleen voor bij lopende pensioenuitkeringen en niet bij het ontstaan van nieuwe pensioenverplichtingen. Als zou worden toegestaan dat buffervrijval binnen de kostendekkende premie zou mogen worden gesaldeerd met de bufferopslag voor nieuwe pensioenverplichtingen, zou het begrip kostendekkende premie worden vertroebeld. Hierdoor zou de kostendekkende premie niet meer duidelijk van de feitelijke premie onderscheiden kunnen worden. Dat leidt tot een onheldere financiële opzet van pensioenfondsen, bijvoorbeeld voor de toezichthouder en past niet in de systematiek van het financieel toetsingskader.
Om misverstanden te voorkomen; het bovenstaande betekent niet dat aftrek van buffervrijval onmogelijk wordt gemaakt. Het betekent alleen dat buffervrijval geen element mag zijn bij de vaststelling van de kostendekkende premie. Nadat de kostendekkende premie is vastgesteld, mag buffervrijval onder de eerdergenoemde voorwaarden echter wel op de kostendekkende premie in mindering worden gebracht, zodat een feitelijk te betalen premie resteert. Als een pensioenfonds aan die voorwaarden voldoet en buffervrijval kan volledig afgetrokken worden, maakt het voor de hoogte van de uiteindelijk te betalen feitelijke premie overigens niet uit of buffervrijval binnen de kostendekkende premie – door middel van saldering met de bufferopslag voor nieuwe pensioenverplichtingen – of op de kostendekkende premie in mindering wordt gebracht. Onder de streep zal immers dezelfde feitelijk te betalen premie resteren.
De leden van de CDA-fractie hebben verder nog aangegeven dat de voorgestelde wijziging van artikel 128 van de Pensioenwet ook lijkt in te houden dat de aangroei van pensioenverplichtingen als gevolg van bijvoorbeeld indexatie of interestdotatie ook gefinancierd zou moeten worden middels de kostendekkende premie. Dat is niet het geval. Volgens de definitie van artikel 1 van de Pensioenwet wordt onder pensioenverplichtingen verstaan: de verplichtingen van de pensioenuitvoerder uit hoofde van pensioenaanspraken en pensioenrechten. In datzelfde artikel wordt in de definitie van pensioenaanspraak en pensioenrecht, voorwaardelijke toeslagverlening van die definitie uitgezonderd. Dat betekent dat voorwaardelijke indexaties/interestdotaties buiten de wettelijke definitie van pensioenverplichtingen vallen en dus ook buiten de aangroei van die verplichtingen. Het feit dat pensioenfondsen wellicht intern een andere definitie van de «aangroei van pensioenverplichtingen» hanteren, doet uiteraard niets af aan de voornoemde wettelijke definitie. De wijziging van artikel 128 van de Pensioenwet leidt er dan ook niet toe dat bijvoorbeeld voorwaardelijke indexaties middels de kostendekkende premie gefinancierd zullen moeten gaan worden. Voor onvoorwaardelijke indexaties is dat wel het geval, maar dat zijn dan ook pensioenverplichtingen, waarvan de aangroei direct afgefinancierd moet worden. Van onbedoelde effecten is geen sprake. Sterker nog, gezien de hierboven geschetste wetssystematiek is een aparte wettelijke definitie van de aangroei van pensioenverplichtingen overbodig, en dus onwenselijk.
Suggestie van het Verbond van Verzekeraars
De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van de suggestie van het Verbond van Verzekeraars om te bepalen dat artikel 29 van de Pensioenwet alleen betrekking heeft op betalingsachterstanden die betrekking hebben op pensioenafspraken of verhogingen van pensioenafspraken die ontstaan zijn vanaf de inwerkingtreding van dat artikel.
In artikel 29 van de Pensioenwet is een – ten opzichte van de PSW nieuwe – regeling getroffen voor de wijze waarop de verzekeraar, in geval van betalingsachterstand bij de werkgever, de pensioenpolis «premievrij» mag maken. Dit artikel treedt per 1 januari 2008 in werking. Indien vóór 1 januari 2008 sprake is van een betalingsachterstand als bedoeld in artikel 29 van de Pensioenwet, zijn op die situatie de artikelen 3a, vierde lid van de Pensioen- en spaarfondsenwet en 12a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing. Dit is geregeld in artikel 20a van de Invoeringsen aanpassingswet Pensioenwet (IPW). Niet geregeld is dat artikel 29 van de Pensioenwet alleen van toepassing is op betalingsachterstanden terzake van met ingang van 1 januari 2008 verschuldigde premies. Het Verbond van Verzekeraars wijst erop dat dit ruimte laat voor een interpretatie op grond waarvan artikel 29 van de Pensioenwet ook van toepassing zou zijn op betalingsachterstanden terzake van reeds vóór die datum verschuldigde premies. Dit is niet de bedoeling. Daarom stelt de regering bij nota van wijziging een wijziging van de IPW voor op grond waarvan artikel 29 van de Pensioenwet uitsluitend betrekking heeft op premieachterstand terzake van na 1 januari 2008 verschuldigd geworden premies.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van plan is maatregelen te nemen met betrekking tot de verrekening van betalingsachterstanden in de toekomst, zoals het Verbond van Verzekeraars aangeeft.
Het Verbond van Verzekeraars heeft geschreven dat verzekeraars mogelijk bijzondere voorrechten krijgen om niet betaalde premies te innen. Het is de regering niet duidelijk waar het Verbond op doelt. In ieder geval bestaan er geen concrete plannen om met betrekking tot voorrechten wijzigingen voor te stellen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van het voorstel van het Verbond van Verzekeraars om verduidelijking van de overgangsregeling voor directeuren-grootaandeelhouders (dga’s). Specifiek gaat het hierbij om de suggestie dat bij bestaande pensioenregelingen voor dga’s de Pensioenwet alleen niet van toepassing is als de dga ook aangeeft dat hij niet onder de Pensioenwet wil vallen, zo voegen deze leden daaraan toe.
Voornoemde suggestie bevat een uitleg van de betreffende wetsbepaling (artikel 8 van de IPW) die niet correct is. Op grond van het derde lid van dit artikel is het pensioen van de «bestaande» dga een pensioen in de zin van de PSW, en vanaf 1 januari 2008 in de zin van de Pensioenwet, doch alleen indien de dga dit pensioen als zodanig heeft aangemerkt. Doet de«bestaande» dga dit niet, dan is zijn pensioen geen pensioen in de zin van de Pensioenwet. De dga die geen keuze maakt valt dus buiten de Pensioenwet. Bij dit overgangsrecht is derhalve de regeling zoals die vanaf 1 januari 2008 geldt voor «nieuwe» dga’s, inhoudende dat de Pensioenwet op de dga niet van toepassing is, als standaard opgenomen in het overgangsrecht voor bestaande gevallen, waarbij hen tot 1 januari 2008 de mogelijkheid wordt geboden om hun pensioen wél onder de Pensioenwet te laten vallen. Verduidelijking van het overgangsrecht is naar de mening van de regering dan ook niet nodig.
Is de regering het eens met de stelling van het Verbond van Verzekeraars dat aankoop van een stijgende pensioenuitkering niet met zich meebrengt dat de rechten van slapers geïndexeerd moeten worden, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Deze vraag ziet op premie- of kapitaalovereenkomsten, waarbij de omvang van het voor pensioen opgebouwde kapitaal pas vaststaat op de pensioendatum. Bij een dergelijke pensioenovereenkomst worden premies, respectievelijk een kapitaal toegezegd, en staat de hoogte van de daarmee in te kopen pensioenuitkering niet vooraf vast. Het is aan de betreffende pensioengerechtigde om op pensioendatum het kapitaal aan te wenden voor een ouderdomspensioenuitkering die gelijk zal blijven, of voor een uitkering die nog zal stijgen, in welk geval deze uitkering bij aanvang overigens automatisch lager uitvalt dan bij een gelijkblijvende uitkering. Bij deze pensioenovereenkomsten is geen sprake van een toeslag als bedoeld in artikel 13 van de Pensioenwet, en is derhalve ook artikel 58 van de Pensioenwet niet van toepassing. De in dat artikel geregelde gelijke behandeling van slapers met gepensioneerden voor toeslagverlening is voor deze pensioenovereenkomsten dan ook niet relevant. De stelling van het Verbond van Verzekeraars is dus juist.
De leden van de CDA fractie vragen of het onderzoek naar de witte vlek op pensioengebied gereed is en of de doelstelling van halvering van dat deel van de witte vlek dat wordt veroorzaakt door uitsluitingen in pensioenregelingen, is gerealiseerd.
Het vorige onderzoek naar omvang en samenstelling van de witte vlek dateert uit 1997 en heeft betrekking op gegevens over 1996. De beschrijving van wie wel en wie niet in een arbeidsverhouding een aanvullend pensioen opbouwt vergt inzicht in de gegevens op het niveau van de individuele werknemers. Een herhaling van de onderzoeksopzet van 1997 (er is toen een steekproef van 3500 bedrijven en instellingen getrokken, waarbij gevraagd is aan die bedrijven om een steekproef van maximaal 50 werknemers te trekken uit het eigen personeelsbestand en voor die werknemers een grote set aan gegevens te verstrekken) wordt niet haalbaar geacht, zowel niet vanuit overwegingen van administratieve lasten voor de deelnemende bedrijven als op grond van methodologische overwegingen rond betrouwbaarheid en geldigheid van de gegevens. Daarom is ingezet op een onderzoeksopzet waarin gebruik gemaakt wordt van het slim koppelen van beschikbare databestanden. Omdat de uitwerking van dit onderzoek op problemen is gestuit kan ik uw Kamer over de uitkomsten daarvan pas op een later moment informeren. Vóór de begrotingsbehandeling kan uw Kamer een brief tegemoet zien waarin ik nader in zal gaan op de timing van het onderzoek.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering denkt over de minimumleeftijd in «de portability-richtlijn». Wanneer zal een keuze worden gemaakt, hoe hoog zal die zijn, zal de regering ermee instemmen en wat zijn de gevolgen voor de Pensioenwet?
Op 9 oktober 2007 heeft de Europese Commissie een herzien voorstel gepresenteerd voor een richtlijn ter bevordering van de mobiliteit van werknemers via het verbeteren van de verwerving en het behoud van aanvullende pensioenaanspraken (COM (2007), 603 final). In de EU kennen sommige lidstaten lange wacht- en drempelperioden, maar soms ook een leeftijd voor de verwerving van pensioenaanspraken. Dat houdt in, dat men al wel op jongere leeftijd kan toetreden tot de pensioenregeling, maar dat men dan pas pensioenaanspraken krijgt bij het bereiken van die leeftijd.
In het herziene voorstel van de Commissie is in artikel 4 sub b bepaald dat wanneer er zo’n minimum leeftijd wordt gesteld voor het verwerven van pensioenaanspraken, deze maximaal 21 jaar mag zijn. Nederland kent een dergelijke «drempelleeftijd» niet. Het Commissievoorstel voorziet niet in een maximale toetredingsleeftijd zoals Nederland die kent. Op basis van het Commissievoorstel mag iedere lidstaat dus nog steeds zelf een maximum toetredingsleeftijd vaststellen. In de Pensioenwet is deze bepaald op 21 jaar. Het al dan niet tot stand komen van de richtlijn zal hiervoor dus geen gevolgen hebben.
In het herziene voorstel van de Commissie zijn de amendementen van het Europese Parlement en de besprekingen in de Raad (met inbegrip van de door Nederland geuite bezwaren) meegenomen. Het herziene voorstel is een verbetering ten opzichte van het voorstel zoals dat op 30 mei 2007 in de Raad was voorgelegd. Op dit moment vinden er onderhandelingen plaats tussen de lidstaten over het herziene voorstel van de Commissie. Of de Nederlandse regering zal instemmen met het voorstel, zal niet alleen afhangen van deze enkele bepaling. De regering zal een afweging maken ten aanzien van het totale pakket aan maatregelen ter bevordering van de arbeidsmobiliteit in de richtlijn en zal daarbij rekening houden met de eerder door de Tweede Kamer aangenomen moties over dit onderwerp (Kamerstukken II 2006/07, 30 413, nr. 74 en Kamerstukken II 2006/07, 20 501–31, nr. 125).
De leden van de CDA-fractie merken op dat het vervallen van de partnertoeslag van de AOW in 2015 voor veel mensen onbekend is. Voor een aantal mensen zal dat een zeer forse verrassing zijn. Heeft de regering enig inzicht hoeveel mensen de 2015 maatregel kennen, en hoeveel mensen actie ondernomen hebben, zo vragen deze leden.
De voorlichting over het vervallen van de AOW-toeslag vanaf 2015 valt in twee delen uiteen. In de eerste plaats voorziet de SVB haar uitkeringsgerechtigden van de benodigde informatie over dit onderwerp. Daarnaast verstrekt het ministerie van SZW bredere publieksinformatie. In concreto kunnen onder meer de volgende zaken genoemd worden:
• De SVB heeft op de internetsite een brochure staan die geheel is gewijd aan de afschaffing van de partnertoeslag, hierin worden suggesties gedaan hoe de eventuele inkomensterugval gecompenseerd kan worden. Verder besteedt de SVB in haar periodiek «Uw AOW/ANW» hier ook met enige regelmaat aandacht aan.
• Het ministerie van SZW heeft vanaf 1 januari 1996, toen de wet van kracht werd, naast het persbericht in voorlichtingsmateriaal aandacht besteed aan de afschaffing van de partnertoeslag AOW in 2015 onder. Daarnaast is er informatie gestuurd naar een groot aantal intermediaire organisaties zoals pensioenverzekeraars.
Medio 1998 heeft het ministerie van SZW een publieksfolder over het afschaffen van de partnertoeslag uitgegeven. Gelijktijdig is er toen ook veel aandacht besteed aan het onderwerp via zogenoemde «free publicity» zoals artikelen in huis aan huisbladen.
Met enige regelmaat wordt nu aan het onderwerp aandacht besteed via «attendering». Dit zijn kleine advertenties in dagbladen over een specifiek onderwerp met een verwijzing naar de internetsite van SZW. Ook volgend jaar zal onder meer via deze attendering en free publicity de afschaffing van de partnertoeslag onder de aandacht worden gebracht.
• Het ministerie van SZW is voor een belangrijk deel medefinancier van de stichting Pensioenkijker. Deze stichting is een breed gedeeld initiatief van maatschappelijke organisaties, die ten doel heeft het pensioenbewustzijn van burgers te verhogen. Deze stichting heeft op zijn internetsite informatie staan over de afschaffing van de partnertoeslag.
• Bij Postbus 51 is het mogelijk de brochure «De partnertoeslag AOW stopt in 2015» op internet te downloaden of deze te bestellen.
Vrouwenbond FNV en emancipatiebureau Enova hebben de regering in een gezamenlijke brief in kennis gesteld van het onderzoek dat zij hebben laten uitvoeren naar de mate waarin de afschaffing van de AOW-toeslag in 2015 bekend is. Dit onderzoek met de titel «Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid» is in een aantal kranten aangehaald1. Daarnaast is onlangs een persbericht verschenen van een onderzoek van de inkomensverzekeraar RVS. Dit onderzoek had eveneens betrekking op de bekendheid van de afschaffing van de AOW-toeslag. Voorts heeft de SVB in 2006 een congres over de AOW georganiseerd. Naar aanleiding hiervan heeft ook de SVB onderzoek gedaan naar de bekendheid van de afschaffing van de AOW-toeslag.
De regering is verheugd dat er vanuit verschillende hoeken groeiende aandacht is gekomen voor de afschaffing van de partnertoeslag in 2015. Dit is een goede aanvulling op de bovengenoemde publieksinformatie. De regering beziet nog of er in aanvulling op al deze acties aanleiding is voor aanvullende informatieverstrekking.
De leden van de CDA-fractie vragen of in artikel 6 van de Pensioenwet met de zinsnede «..., tenzij in deze wet anders is bepaald» terugverwezen wordt naar de WFT of naar de PW?
Met «deze wet» wordt bedoeld de Pensioenwet. Op grond van aanwijzing 83a van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt de term «deze wet» uitsluitend gehanteerd bij verwijzing naar een ander onderdeel van de wet zelf waarin de verwijzing is opgenomen.
De leden van de CDA-fractie refereren aan het amendement (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 65) dat de Tweede Kamer heeft aanvaard op artikel 24 (later vernummerd tot 25) van de Pensioenwet. Deze leden spreken hun verbazing uit over «de uitleg en draai die de regering in het debat op 5 december 2006 in de Eerste Kamer aan dit amendement heeft gegeven». Zij wijzen erop dat zij met dit amendement beoogd hebben een recht op collectieve waardeoverdracht te regelen. Zij verwijzen in dit verband naar de casus waarin geen exitvoorwaarden zijn afgesproken, en de werkgever nog een forse som moet betalen alvorens van verzekeraar te kunnen veranderen met medeneming van de opgebouwde aanspraken. Zij vragen of de regering bereid is om het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zodanig aan te passen dat daarin een recht op collectieve waardeoverdracht wordt opgenomen, en zouden in dit besluit graag redelijke grondslagen opgenomen willen zien voor de berekening van de waarde van de collectieve aanspraken, de maximale tarieven die daarvoor in rekening mogen worden gebracht en de mogelijkheid om bij lange/oneindige contracten, het contract open te breken.
De regering meent dat deze leden geen reden hebben voor verbazing. Met het amendement is, anders dan de toelichting op het amendement suggereert, geen recht op collectieve waardeoverdracht gecreëerd. Het amendement heeft betrekking op de situatie dat een werkgever de pensioenregeling bij een verzekeraar heeft ondergebracht, en schrijft voor dat werkgever en verzekeraar wettelijk gehouden zijn bij het aangaan van het contract exitvoorwaarden overeen te komen, waarin de belangen van beide partijen op evenwichtige wijze gewaarborgd worden. Daarbij moet rekening gehouden worden met de overige voorwaarden in de uitvoeringsovereenkomst, de hanteerde tarieven en de winstdelingsvorm. Deze regeling (artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel h van de Pensioenwet) waarborgt naar de mening van de regering dat hetgeen door de leden van de CDA-fractie in de door hen geschetste casus wordt beoogd, op doeltreffende wijze wordt bereikt. Niet de vraag óf de werkgever na afloop van de contractsduur de reeds opgebouwde aanspraken kan meenemen is namelijk cruciaal maar de vraag hoeveel financiering daar op dat moment nog bij moet. Een contract waarbij de verzekeraar de kosten «naar achteren schuift» lijkt voordelig voor de werkgever die zo’n contract overweegt, maar heeft uiteraard als belangrijk nadeel voor die werkgever dat de kosten dan aan het eind van de contractsperiode neerslaan. De onderhavige regeling dwingt de contractspartijen vooraf heldere – én eerlijke – afspraken te maken voor de situatie dat het contract beëindigd wordt. Daarmee is het beoogde doel – een nette afwikkeling van een pensioencontract tussen werkgever en verzekeraar, voor alle partijen een gegeven, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de contractsvrijheid van werkgever en verzekeraar. Genoemd artikelonderdeel is zo geformuleerd, dat daar een bescherming uit voortvloeit van de werkgever jegens de verzekeraar. Immers, de werkgever kan de eis van «belangenwaarborging op evenwichtige wijze» aan de verzekeraar tegenwerpen indien hij meent dat daar niet aan voldaan is. Deze regeling verdient naar de mening verre de voorkeur boven een eerdere versie van het amendement (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 36) om wel een recht op collectieve waardeoverdracht te introduceren.
In de eerste plaats omdat dat voorstel de vrijheid van werkgever en verzekeraar aantast, en het risico in zich draagt van (lagere) regelgeving die niet in alle gevallen tot het gewenste resultaat leidt. In de tweede plaats knoopt het voorstel tot collectieve waardeoverdracht niet aan bij de essentie van het probleem. Die essentie is een nette afwikkeling van het pensioencontract, ongeacht of de werkgever bij het einde van het contract de opgebouwde waarde wel of niet wil meenemen naar de nieuwe verzekeraar.
De leden van de CDA-fractie stellen de gang van zaken rond de verkoop van Optas NV aan Aegon aan de orde. De regering verwijst de leden van deze fractie naar de brief die over dit onderwerp op 19 oktober jl. naar de Tweede Kamer is verzonden, waarin geschetst wordt op welke wijze de gang van zaken bij de verkoop van Optas NV thans nader onderzocht wordt, en waarin aangekondigd wordt dat de Tweede Kamer voor het eind van het jaar nader geïnformeerd wordt, onder andere over het antwoord op de vraag of, en zo ja welke maatregelen er nodig zijn om toekomstige ongewenste uitkomsten te voorkomen.
Tijdsevenredige opbouw en financiering
De leden van de CDA-fractie stellen naar aanleiding van artikel 17 van de Pensioenwet vragen over premieovereenkomsten in relatie tot het vereiste van tijdsevenredige opbouw en financiering van het ouderdomspensioen. Zij wijzen op contracten waarin bij jongeren excessieve kosten in rekening worden gebracht in verhouding tot de premie. Zij vragen of de regering bereid is de tijdsevenredige financiering te herstellen, zodat de kosten een vast percentage vormen van de gestorte premie.
In de eerste plaats merkt de regering naar aanleiding van deze vragen op, dat het in rekening brengen van de uitvoeringskosten bij de individuele deelnemer past bij individuele pensioenpolissen (de zogenaamde c-polissen). C-polissen zijn – afgezien van lopende polissen – vanaf 1 januari 2007 niet meer mogelijk. Vanaf die datum sluit de werkgever altijd zelf een uitvoeringsovereenkomst met de verzekeraar met betrekking tot de uitvoering van de pensioenregeling van de werknemers, en spreekt hij derhalve ook met de verzekeraar af op welke wijze de uitvoeringskosten in rekening worden gebracht. Bij de hier bedoelde pensioenregelingen – premieovereenkomsten als bedoeld in artikel 10 van de Pensioenwet – is de hoogte van de premie het voornaamste onderwerp van onderhandeling tussen werkgever en werknemers (sociale partners). Indien de werkgever de kosten van het uitvoeren van de pensioenregeling in mindering wil brengen op de premie die ingelegd wordt voor het pensioen, dan zal hij dat duidelijk af moeten spreken met de werknemers. Indien de werkgever daarbij onderscheid zou willen maken op basis van leeftijd zal hij al snel in strijd handelen met artikel 8, derde lid van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De werknemers worden overigens op grond van artikel 2, tweede lid van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in de startbrief geïnformeerd over de bestemming van de premie, de kosten, en de ontwikkeling van deze elementen in de tijd. Het herstellen van de tijdsevenredige financiering voor premieovereenkomsten is dus niet nodig.
De leden van de CDA-fractie stellen een vraag met betrekking tot artikel 22 van de Pensioenwet. In dit artikel staat, aldus deze leden, dat een vereniging de mogelijkheid heeft om mensen te benaderen. Kan de regering bevestigen, zo vragen deze leden, dat zij die mogelijkheid ook hebben alvorens de drempel van 10% is gehaald.
De regering kan bevestigen, dat de drempel voor het minimaal aantal leden (10%) niet relevant is voor de in het zesde lid geregelde mogelijkheid voor de vereniging, om haar bestaan kenbaar te maken aan gepensioneerden. Op grond van dit artikellid informeert de verzekeraar gepensioneerden over het bestaan van een belangenvereniging van gepensioneerden. Deze informatieplicht heeft de verzekeraar ten aanzien van elke belangenvereniging die wordt opgericht voor de belangenbehartiging van gepensioneerden die bij dezelfde werkgever hebben gewerkt, dus ook ten aanzien van verenigingen waarbij (nog) niet 10% van die gepensioneerden is aangesloten. Het vereiste van 10% is alleen relevant voor de vraag of de vereniging het in het eerste lid bedoelde hoorrecht toekomt.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de mogelijkheid voor DNB vervalt om ontheffing te verlenen van de onderbrengingplicht? Kan dit vervelend zijn voor ex-pats?
In de Pensioenwet is niet de, in de Pensioen- en spaarfondsenwet wel bestaande, mogelijkheid voor DNB opgenomen om ontheffing te verlenen van de onderbrengingsplicht. Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3) is opgemerkt waren de onder de PSW bestaande ontheffingsmogelijkheden niet meer relevant (zoals bijvoorbeeld voor de directeur-grootaandeelhouder) of elders geregeld. Tevens is daarbij opgemerkt dat voor de situatie van tijdelijke, uit het buitenland afkomstige arbeidskrachten (de expats), geen ontheffingsmogelijkheid nodig is aangezien op deze casus het Europees Verdrag over verbintenissen uit overeenkomst uit 1980 (80/934/EEG) van toepassing is op grond waarvan de Pensioenwet niet van toepassing is op een werknemer die tijdelijk in Nederland werkt.
De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) wordt aangepast, terwijl de evaluatie van deze wet nog niet klaar is. Zij vragen wanneer deze evaluatie met een voorstel tot verbetering van de wet de Kamer zal bereiken.
Het is evident niet de bedoeling, dat indien twee geregistreerde partners hun verbintenis omzetten in een huwelijk, dit gegeven door de pensioenuitvoerder wordt aangemerkt als een scheiding. De huidige definitie van het begrip scheiding in de Pensioenwet, de Wvb en de WVPS laat, in combinatie met artikel 80c, eerste lid onderdeel e van Boek 1 van het BW, echter wel de ruimte voor die interpretatie. Het onbedoelde gevolg van deze interpretatie kan zijn, dat de pensioenuitvoerder in een dergelijke situatie een bijzonder partnerpensioen voor de partner vaststelt, als ware deze een ex-partner. Om dit te voorkomen is aanpassing van de definitie van scheiding nodig in de Pensioenwet, Wvb en WVPS. Aangezien het hier een evidente technische verbetering betreft acht de regering het niet nodig hiermee, voor wat betreft de aanpassing van de WVPS, te wachten tot die wet is geëvalueerd.
Ook de andere wijziging die met dit wetsvoorstel in de WVPS wordt voorgesteld (op artikel 3a van die wet) betreft een herstel van zuiver technische aard, zodat het onwenselijk is daarmee te wachten tot na de evaluatie van de wet.
De evaluatie van de WVPS is op 19 oktober jl. naar de Tweede Kamer gezonden. De kabinetsreactie op de evaluatie volgt binnen 3 maanden na dat moment.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de definitie van echtscheiding zodanig wordt aangepast dat een omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk niet langer als scheiding gezien wordt. Wordt volgens de nieuwe definitie omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap gezien als een scheiding of niet?
Verder is de nieuwe definitie nogal verwarrend door het dubbele gebruik van het woord «of». Het lijkt de bedoeling dat het eerste of betrekking heeft op de bijzin, zodat de situatie die volgt een uitzondering betreft. Het tweede «of» lijkt betrekking te hebben op de hoofdzin, zodat het de hoofdregel betreft. Is een eenduidigere formulering niet wenselijker, zo vragen deze leden zich af.
De wijziging in de definitie van het begrip scheiding ziet op de omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk en heeft dus geen gevolgen voor de omgekeerde situatie: de omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap. Op grond van de definitie zou een omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap alleen gezien kunnen worden als scheiding indien het onder het begrip echtscheiding zou vallen (omdat er in ieder geval geen sprake is van de overige in de definitie omschreven situaties).
Op grond van artikel 149 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat regelt in welke gevallen het huwelijk eindigt, wordt echtscheiding onderscheiden van de omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap. Er is dus geen sprake van een echtscheiding bij omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap en dus ook niet van een scheiding.
Met betrekking tot het gebruik van het woord of merkt de regering het volgende op. De eerste keer dat dit wordt gebruikt heeft het betrekking op de opsomming van situaties waarbij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap niet als scheiding wordt aangemerkt en de tweede keer geeft het aan dat het laatste (vierde) onderdeel van het begrip scheiding wordt genoemd. De regering acht deze formulering voldoende eenduidig.
Waarom wordt, zo vragen de leden van de CDA-fractie, in artikel 64 slechts gesproken over de deelnemer en niet over de gewezen deelnemer of pensioengerechtigde? Ook zij kunnen immers te maken krijgen met een scheiding.
De leden van de CDA-fractie hebben gelijk. In bijgaande nota van wijziging wordt de bepaling zo aangepast dat de onderdelen d en e van lid 1 van toepassing zijn op de aanspraak- of de pensioengerechtigde.
Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging met betrekking tot artikel 69 stellen de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Hier wordt een voorstel gedaan om de pensioenwet te wijzigen bij de afkoop van fiscaal bovenmatige pensioenen. Welke gevolgen zou een eventuele invoering van aftopping van de fiscale ruimte voor pensioenopbouw boven bijvoorbeeld €185 000 per jaar hebben voor de pensioenwet? Welke onderdelen behoeven dan wijziging, hoeveel uitvoeringskosten zou dit teweeg brengen bij de fondsen?
Verder vragen deze leden zich ook of hoe de pensioenuitvoerder de grens kan beoordelen. Hij weet immers alleen van het deel dat bij hem is ondergebracht. Betekent dit nu dat in het ene geval waarbij de deelnemer elders geen aanspraken heeft, wel wordt afgekocht en in het andere deel, waarbij de deelnemer door aanspraken elders totaal bovenmatig uitkomt niet. Speelt de fiscus hierbij een rol en zo ja welke?
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie wordt opgemerkt, dat de in het Belastingplan 2008 voorgestelde aftopping van de fiscale ruimte voor pensioenopbouw bij een pensioengevend loon van €185 000, automatisch doorwerkt op de door deze leden genoemde afkoopmogelijkheid, die overigens uitsluitend ziet op zogenoemde beschikbarepremieregelingen. De Pensioenwet hoeft daarvoor niet te worden gewijzigd. De aan deze aftopping verbonden (eenmalige) administratieve lasten zijn in het kader van het Belastingplan 2008 geraamd op € 0,75 miljoen.
De grens geldt per dienstbetrekking; een pensioenuitvoerder hoeft in zoverre derhalve geen rekening te houden met pensioenopbouw die bij een andere pensioenuitvoerder plaatsvindt. Volledigheidshalve merken we op dat de in het Belastingplan 2008 voorgestelde grens van € 185 000 geldt bij een voltijdsdienstbetrekking; bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt het maximum pensioengevend loon per dienstbetrekking verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor. Op deze wijze wordt automatisch voorkomen dat iemand met bijvoorbeeld twee «halve» dienstbetrekkingen bij twee verschillende werkgevers ook twee keer het maximum aan pensioengevend loon in aanmerking kan nemen.
De regering stelt voor om de verdere bespreking van de aftopmaatregel bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2008 te laten plaatsvinden.
Artikel 72, vijfde lid van de Pensioenwet
Naar aanleiding van een opmerking van de CDA-fractie over artikel 72, vijfde lid, onderdeel c, Pensioenwet wordt in bijgevoegde nota van wijziging het woord registeraccount vervangen door het woord registeraccountant.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er voor gekozen is het opschrift van artikel 80 te wijzigen.
In artikel 80 van de Pensioenwet en artikel 88 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is geregeld dat het (beroeps)pensioenfonds bevoegd is onder bepaalde voorwaarden, op verzoek van de deelnemer die bij een andere pensioenuitvoerder een pensioenuitkering wil aanschaffen, de waarde van zijn pensioenaanspraken over te dragen aan die andere pensioenuitvoerder: het zogenoemde shoppen. Een van de voorwaarden voor shoppen is bij pensioenfondsen dat de pensioenovereenkomst erin moet voorzien.
In artikel 81 van de Pensioenwet en artikel 89 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is geregeld dat de verzekeraar verplicht is op verzoek van de deelnemer aan shoppen mee te werken. Niet is vereist dat de pensioenovereenkomst in de mogelijkheid tot shoppen voorziet. Shoppen bij verzekeraars onderscheidt zich van shoppen bij pensioenfondsen allereerst door het feit dat het voor verzekeraars een verplichting is om mee te werken en voor pensioenfondsen een bevoegdheid en ten tweede doordat de voorwaarde dat de pensioenovereenkomst erin moet voorzien bij verzekeraars niet wordt gesteld. Door de wijziging van de opschriften worden deze verschillen scherper in beeld gebracht.
De leden van de CDA-fractie stellen over artikel 81 van de Pensioenwet, dat ziet op de verplichting tot waardeoverdracht voor verzekeraars bij pensioeningang (het zogenaamde shoppen) de volgende vraag. Kunnen mannen, in geval de ontvangende verzekeraar geen sekseneutrale tarieven gebruikt (of andere dan de overdragende) een voordeel hebben: zij krijgen dan dezelfde lumpsum mee en kunnen daarvoor een hogere uitkering kopen dan vrouwen. Is dit waar, en acht de regering dit gewenst? Is dit in overeenstemming met de wetgeving inzake gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen in Nederland en in Europa? Zou het dus niet mogelijk zijn, zo vervolgen deze leden, om de ontvangende verzekeraar te verplichten dezelfde methode van sekseneutraliteit toe te passen als de ontvangende verzekeraar. Tenslotte vragen deze leden naar aanleiding van dit artikel om opnieuw naar de formulering te kijken, aangezien zij die verwarrend vinden.
Op grond van artikel 81, eerste lid aanhef en onderdeel b dient de overdragende verzekeraar de overdrachtswaarde zodanig vast te stellen, dat de daarmee «in te kopen» pensioenrechten bij de ontvangende verzekeraar voor mannen en vrouwen gelijk zijn. De gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het kader van waardeoverdracht is zodanig vormgegeven, dat de uitkering voor mannen en vrouwen gelijk moet zijn, en het aan de verzekeraar zelf wordt overgelaten via welke techniek dit resultaat wordt bereikt (sekseneutrale tarieven hanteren, of sekse-afhankelijke tarieven hanteren en op het moment van ingang van de uitkering deze «middelen» voor het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen). Zie voor een meer uitgebreide toelichting de nota naar aanleiding van het nader verslag bij de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 24, blz. 63). Gegeven deze systematiek is het niet mogelijk – en ook niet nodig – om, zoals de leden van de CDA-fractie voorts vragen, de ontvangende verzekeraar te verplichten dezelfde methode van sekseneutraliteit toe te passen als de overdragende pensioenuitvoerder. Het vereiste dat de uitkering voor mannen en vrouwen gelijk moet zijn, ook voor de hier bedoelde pensioenregelingen, vloeit niet voort uit Europese richtlijnen, maar is daar ook niet mee in strijd.
De regering meent dat dit artikel zodanig is geformuleerd dat het geen ruimte biedt voor een andere interpretatie dan de bedoelde, en ziet derhalve geen aanleiding het artikel op dit punt te wijzigen.
Artikel 105 van de Pensioenwet
De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot artikel 105 waarom de werkgevers bij een bedrijfstakpensioenfonds niet meer in het meervoud worden aangeduid. De werknemers worden toch ook in meervoudige vorm aangesproken?
De wijziging in artikel 105 is geheel redactioneel, het heeft geen inhoudelijke consequenties. Omdat in de opsomming al de werkgever wordt genoemd is het meervoud vervolgens overbodig. Inderdaad wordt van de andere groepen (deelnemers, gewezen deelnemers etc.) alleen de meervoudvorm genoemd. Deze groepen zullen ook steeds in meervoud vertegenwoordigd zijn. Bij de werkgevers is dit niet noodzakelijk het geval, nu artikel 105 Pensioenwet ook van toepassing is op ondernemingspensioenfondsen. Is er sprake van een bedrijfstakpensioenfonds met meerdere werkgevers worden deze onder «de werkgever» begrepen.
Artikel 125 van de Pensioenwet
De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe formulering in artikel 125 in overeenstemming is met de Europese pensioenfondsenrichtlijn. De leden van de CU-fractie vragen zich met betrekking tot de in artikel I EE en II D genoemde richtlijn 2003/41/EG af, in hoeverre de discretionaire ruimte bij implementatie tot gunstige, dan wel nadelige effecten kan leiden ten opzichte van andere landen.
Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie is ja. Zoals ook in de toelichting bij de wijziging van artikel 125 Pensioenwet en artikel 25 Wet verplichte beroepspensioenregeling is opgemerkt (Kamerstukken II 2007/2008, 31 226, nr. 3) is artikel 20 van richtlijn 2003/41/EG geschreven voor grensoverschrijdende situaties in die zin dat sprake is van het ontvangen van bijdragen voor uitvoering van een pensioenregeling uit een andere lidstaat.
De artikelen 125 Pensioenwet en artikel 25 Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn zo ruim geformuleerd dat ook de situatie dat een pensioenfonds bijdragen ontvangt van een onderneming uit een andere lidstaat ter uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling eronder valt. De voorgestelde formulering beperkt het ontvangen van bijdragen tot het ontvangen van bijdragen voor de uitvoering van een pensioenregeling uit een andere lidstaat en is daarmee in overeenstemming met de richtlijn. Er is dus, wat de implementatie van dit onderdeel van de richtlijn betreft, niet zozeer sprake van een discretionaire ruimte als wel van een zorgvuldiger in lijn brengen van artikel 125 van de Pensioenwet met de richtlijn, dit in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de CU.
Artikel 134 en 138 van de Pensioenwet
In de praktijk is de vraag gerezen, zo merken de leden van de CDA-fractie op, wat er gebeurt als een fonds een herstelplan heeft ingeleverd en vrij snel weer boven de vereiste grens komt om er daarna weer onder te duiken. Moet op dat moment een nieuw herstelplan ingeleverd worden of is het oude herstelplan nog geldig, zo vragen deze leden.
Bij een reserve- of dekkingstekort dient een pensioenfonds dit onverwijld te melden aan de toezichthouder. Vervolgens geeft het pensioenfonds op korte termijn aan hoe het beleidsmatig met het tekort omgaat. Gezien de ernst van de situatie zal bij een dekkingstekort de termijn van indienen van het kortetermijnherstelplan altijd binnen twee maanden moeten zijn. Bij een reservetekort zal het lange termijn herstelplan uiterlijk binnen drie maanden moeten zijn ingediend. Indien een pensioenfonds op korte termijn na indiening van het langetermijnherstelplan weer boven de vereiste dekkingsgraad komt, om er daarna op korte termijn opnieuw onder te duiken, zal DNB niet een geheel nieuw herstelplan eisen. In dat geval kan het eerder ingediende herstelplan opnieuw van kracht worden. DNB zal zich daarbij onder andere laten leiden door de effectiviteit van het voorgestelde beleid in het herstelplan en de omvang van het tekort.
Artikel 149 en 150 van de Pensioenwet
In de voorgestelde tekst van de artikelen 149 en 150 Pensioenwet staat onderbrenging bij een pensioenfonds: in de memorie van toelichting staat dat dit een ander fonds moet zijn en dat is logisch. Maar waarom is het woord ander niet toegevoegd aan de wetstekst vragen de leden van de CDA-fractie.
Bij de toepassing van de artikelen 149 en 150 Pensioenwet kan het niet om iets anders gaan dan om onderbrenging bij een ander pensioenfonds, de toevoeging van het woord ander is daarom overbodig.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31226-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.