31 226
Enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Op 1 januari 2007 zijn de Pensioenwet en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (hierna te noemen IPW) in werking getreden. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe deze wetten en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (die met de IPW is aangepast) op technische onvolkomenheden te corrigeren, en de daarmee samenhangende technische wijzigingen in andere wetten door te voeren.

De vier pensioenkoepels (Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen, Unie van Beroepspensioenfondsen, en Verbond van Verzekeraars) en de toezichthouders (De Nederlandsche Bank (DNB) en Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM)) hebben allen gebruik gemaakt van de gelegenheid om technische onvolkomenheden aan te dragen. De opmerkingen van de koepels en toezichthouders zijn in dit wetsvoorstel verwerkt, doch slechts voor zover deze in de reikwijdte van dit wetsvoorstel passen.

De regering maakt van deze gelegenheid gebruik een oplossing voor te stellen voor een probleem waarvoor de Tweede en Eerste Kamer tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet en IPW de aandacht hebben gevraagd. Het betreft de bepaling dat een wachttijd of drempelperiode voor deelname aan de ouderdomspensioenregeling niet langer mag zijn dan 2 maanden. Deze bepaling leidt in één branche, de uitzendbranche, tot onoverkomelijke bezwaren. Vanuit andere branches zijn geen signalen vernomen dat ook daar de maximale duur van de wacht- of drempeltijd een probleem zou vormen. De uitvoeringskosten van pensioenuitvoerders in de uitzendbranche zullen met 50% toenemen, omdat het aantal te administreren kleine pensioenaanspraken als gevolg van deze bepaling meer dan verdubbelt, terwijl die aanspraken te klein zijn om tot pensioenuitkering te leiden. Deze kleine aanspraken worden, zodra de in artikel 66 Pensioenwet bedoelde termijn is verstreken, door de pensioenuitvoerder namelijk afgekocht. Deze problematiek is kenmerkend voor de uitzendbranche, omdat verreweg de meeste uitzendkrachten korter werken dan 6 maanden. De sociale partners in de uitzendbranche zijn gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat continuering van de huidige wachttijd van 6 maanden noodzakelijk is om de pensioenregeling uitvoerbaar te houden. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet derhalve in een maximale wachttijd voor uitzendovereenkomsten van 6 maanden.

De regering is voornemens dit wetsvoorstel per 1 januari 2008 in werking te laten treden.

Voor een tweetal onderdelen van dit wetsvoorstel geldt evenwel dat inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007, de datum waarop deze bepalingen in werking zijn getreden, meer in de rede ligt.

Dit betreft in de eerste plaats de toevoeging aan de IPW van een overgangsbepaling voor de raadpleging op grond van artikel 100, tweede lid, van de Pensioenwet, van pensioengerechtigden bij een ondernemingspensioenfonds over de vormgeving van de medezeggenschap: bestuursdeelname of een deelnemersraad (artikel III, onderdeel C van dit wetsvoorstel).

De Stichting van de Arbeid en het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) hebben gevraagd om toevoeging van een overgangsbepaling op grond waarvan deze schriftelijke raadpleging achterwege kan blijven indien de keuze voor de medezeggenschapsvorm al vóór de totstandkoming van het tweede medezeggenschapsconvenant (28 februari 2003) is gemaakt, en het bestuur van het pensioenfonds kan aantonen dat de gerealiseerde medezeggenschapsvorm de instemming heeft van de pensioengerechtigden. De Stichting van de Arbeid en het CSO betreuren het dat deze nadere afspraak niet in de codificatie van het medezeggenschapsconvenant is meegenomen. Aan het verzoek van deze organisaties om deze overgangsbepaling alsnog op te nemen wil de regering gehoor geven. Zou deze overgangsbepaling eerst per 1 januari 2008 in werking treden, dan zouden de pensioenfondsen wie het aangaat door de toezichthouder in het jaar 2007 aangesproken kunnen worden op het feit dat men niet conform artikel 100, tweede lid van de Pensioenwet handelt als men niet alsnog een schriftelijke raadpleging onder de pensioengerechtigden houdt. Gelet op het feit dat een schriftelijke raadpleging in deze gevallen, waarin de pensioengerechtigden aantoonbaar ingestemd hebben met de gekozen medezeggenschapsvorm, als overbodig moet worden beschouwd, ligt inwerkingtreding van de desbetreffende overgangsbepaling met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 in de rede.

Het tweede onderdeel, dat naar de mening van de regering per 1 januari 2007 in werking zou moeten treden, is de aanpassing van artikel 134, eerste lid, onderdeel c, van de Pensioenwet en artikel 129, eerste lid, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (artikel I onderdeel GG en artikel II onderdeel CC van dit wetsvoorstel). Artikel 134, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 129, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling regelen de drie cumulatieve voorwaarden waar een pensioenfonds aan moet voldoen alvorens een korting te mogen toepassen op de pensioenaanspraken of -rechten. Een korting kan alleen dan aan de orde zijn, indien de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door waarden gedekt zijn (onderdeel a van het eerste lid van de genoemde artikelen). In die situatie geldt op grond van artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling dat het pensioenfonds een kortetermijnherstelplan moet opstellen. In dit kortetermijnherstelplan werkt het fonds de maatregelen uit om weer financieel gezond te worden. Het herstelplan mag drie jaar omvatten. Bij amendement is deze termijn van één jaar verruimd naar drie jaar. Daarbij is per abuis verzuimd om deze verruimde termijn ook in artikel 134, eerste lid, onderdeel c, van de Pensioenwet en artikel 129, eerste lid, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling op te nemen. De in voornoemd onderdeel c opgenomen derde voorwaarde betreft het inzetten van alle sturingsmiddelen om binnen een jaar te voldoen aan de financiële vereisten. Dit verzuim leidt er toe, dat een fonds dat in het jaar 2007 in een situatie van onderdekking komt, en – als onderdeel van het kortetermijnherstelplan – besluit de aanspraken of rechten te korten, altijd slechts één jaar de tijd heeft om weer uit de onderdekkingssituatie te komen, in de plaats van de – met het amendement beoogde – drie jaar. De consequenties van dit verzuim zijn ongunstig, zowel voor het pensioenfonds, de werkgever en de deelnemers en pensioengerechtigden in het desbetreffende fonds. Het betekent namelijk dat in de hier bedoelde situatie de sturingsmiddelen ingezet moeten worden om binnen één jaar weer financieel gezond te worden, hetgeen tot ingrijpender bezuinigingen leidt – die uiteindelijk door de werkgevers en de deelnemers en gepensioneerden moeten worden opgebracht – dan wanneer die bezuinigingen in drie jaar zouden mogen plaatsvinden. De regering meent derhalve dat het herstellen van dit verzuim met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 tot een voor alle betrokken partijen beter resultaat leidt dan aanpassing per toekomstige datum. Overigens is in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel Pensioenwet al aangekondigd, dat dit bij de eerstvolgende gelegenheid gecorrigeerd zal worden (Kamerstukken I, 2006–07, 30 413, C, blz. 35).

Artikelsgewijs

Artikel I A, eerste onderdeel en II A, eerste onderdeel (Artikel 1 Pensioenwet en artikel 1 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

De huidige definitie van het begrip scheiding heeft tot gevolg dat op grond van artikel 57 Pensioenwet en artikel 68 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling een bijzonder partnerpensioen zou moeten worden vastgesteld, ook wanneer een geregistreerd partnerschap door de geregistreerde partners wordt omgezet in een huwelijk. Dat is niet nodig en niet wenselijk. Op grond van artikel 80c, eerste lid, onderdeel e, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek betekent een dergelijk omzetting het einde van het geregistreerd partnerschap. Voorgesteld wordt dus daarop een uitzondering te maken.

Artikel I A, tweede onderdeel en II A, tweede onderdeel (Artikel 1 Pensioenwet en artikel 1 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Op basis van de huidige definitie van het begrip toeslag wordt een verhoging van een pensioenaanspraak van een gepensioneerde ten behoeve van zijn partner niet als toeslag in de zin van de Pensioenwet of de Wet verplichte beroepspensioenregeling gezien. Dat is, mede gezien artikel 58, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 69, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling niet de bedoeling. Een dergelijke verhoging valt immers niet onder onderdeel a (in de Pensioenwet) of onderdeel 1° (in de Wet verplichte beroepspensioenregeling) omdat het geen recht is, maar een aanspraak, noch onder onderdeel b (in de Pensioenwet) of onderdeel 2° (in de Wet verplichte beroepspensioenregeling) omdat het een pensioenaanspraak is van een gepensioneerde en dus niet van een gewezen deelnemer. Een dergelijke verhoging valt ook niet onder c (in de Pensioenwet) of onderdeel 3° (in de Wet verplichte beroepspensioenregeling) omdat het geen pensioenaanspraak betreft van een deelnemer, maar van een gepensioneerde. Daarom wordt voorgesteld de definitie van toeslag aan te vullen met een nieuw onderdeel. Bij de formulering van dit onderdeel is het niet noodzakelijk om de in onderdeel b respectievelijk onderdeel 2° opgenomen beperkende voorwaarde dat die verhoging bij een kapitaalovereenkomst niet voortvloeit uit rente- of winstdeling of bij een premieovereenkomst niet voorvloeit uit behaald beleggingsrendement op te nemen, omdat na de pensionering het kapitaal of de premie moet zijn aangewend zodat verhogingen uit rente- of winstdeling of uit het behaalde beleggingsrendement niet meer kunnen voorkomen. Bij de formulering van het nieuwe onderdeel is het evenmin nodig om de in onderdeel c respectievelijk onderdeel 3° opgenomen voorwaarde «mits de verhoging geen verband houdt met een verhoging van de pensioengrondslag, de toename van het in aanmerking te nemen aantal jaren of een wijziging van de pensioenovereenkomst» over te nemen omdat dergelijke verhogingen na de pensionering niet meer voorkomen.

Artikel I A, derde en vierde onderdeel (Artikel 1 Pensioenwet)

De definitie van uitvoeringsreglement was ten onrechte beperkt tot de regeling van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Echter, ook een niet verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds kan een uitvoeringsreglement opstellen, waardoor een werkgever, die zich daaraan verbonden heeft, niet verplicht is een uitvoeringsovereenkomst te sluiten. Dit wordt toegelicht in paragraag 4.4.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3).

De huidige omschrijving van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds beperkt het begrip tot bedrijfstakpensioenfondsen waaraan de deelneming verplicht is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Onbedoeld wordt hierdoor de Stichting Pensioenfonds ABP niet aangemerkt als een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. De verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP is namelijk gebaseerd op de Wet privatisering ABP en niet op de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Om dit te herstellen wordt voorgesteld de verwijzing naar artikel 21, eerste lid, van de Wet privatisering ABP aan de definitie toe te voegen.

Artikel I B en II B (Artikel 6 Pensioenwet en artikel 4 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

In artikel 6 van de Pensioenwet en artikel 4 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat de Wet op het financieel toezicht (Wft) niet van toepassing is op de verhouding tussen een verzekeraar en een aanspraak- en pensioengerechtigde. Hierop bestaat een uitzondering. In artikel 52, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 63, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (inwerkingtreding 1 januari 2008) is namelijk afdeling 4.2.3 van de Wft in een omschreven situatie van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de duidelijkheid wordt aan artikel 6 van de Pensioenwet en artikel 4 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling de zinsnede toegevoegd: tenzij in deze wet anders is bepaald.

Artikel I C (Artikel 14 Pensioenwet)

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is beschreven wordt voorgesteld om voor uitzendovereenkomsten een wachttijd van ten hoogste 6 maanden voor het ouderdomspensioen mogelijk te maken.

Artikel I D (Artikel 39 Pensioenwet)

De woorden: «informatie over» waren vergeten en worden alsnog toegevoegd.

Artikel I E (Artikel 48 Pensioenwet)

Op grond van de huidige tekst van artikel 48, eerste lid, van de ensioenwet is de pensioenuitvoerder niet verplicht om bepaalde informatie die op verzoek wordt verstrekt, zoals het pensioenreglement en het jaarverslag, tijdig te leveren. Omdat deze verplichting wel bedoeld is, wordt voorgesteld de bepaling aan te passen.

Artikel I F en II F (Artikel 55 Pensioenwet, artikel 66 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 66, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bepalen dat de deelnemer die na beëindiging van de deelneming een WW-uitkering ontvangt, dekking van partnerpensioen behoudt indien zijn pensioenregeling voorzag in een partnerpensioen op risicobasis. De hoogte van het partnerpensioen wordt vastgesteld alsof het pensioen op opbouwbasis was overeengekomen. Op grond van artikel 61 van de Pensioenwet en artikel 73 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling heeft de deelnemer echter ook het recht om bij het einde van het deelnemerschap ouderdomspensioen in te ruilen voor partnerpensioen. Als de deelnemer dat doet ligt het voor de hand dat bij de voortzetting van de partnerpensioendekking rekening wordt gehouden met dat omgeruilde partnerpensioen. Anders zou eventueel een dubbele dekking kunnen ontstaan.

Artikel I G en II G (Artikel 58 Pensioenwet en artikel 69 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Met artikel 58 van de Pensioenwet en artikel 69 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling werd beoogd inhoudelijk dezelfde regeling te treffen als was opgenomen in artikel 8, vijfde en zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en artikel 9, vierde en vijfde lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW. De gelijke behandeling van de gewezen partner met een bijzonder partnerpensioen zag alleen op de gewezen partner van de gewezen deelnemer. De omschrijving in het vierde lid, onderdeel c, geeft echter ten onrechte een ruimer toepassingsbereik. Voorgesteld wordt de bepalingen alsnog in deze zin aan te passen.

Artikel I H en II H (Artikel 60, 62 en 84 Pensioenwet, artikel 72 en 74 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Voorgesteld wordt het woord «slechts» te laten vervallen omdat het overbodig is.

Artikel I I en II J (Artikel 64 Pensioenwet en artikel 76 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Op grond van de PSW bestond zowel de mogelijkheid om de gewezen partner als begunstigde aan te wijzen voor het gehele ouderdomspensioen dat op het leven van de deelnemer bleef lopen of een deel daarvan als de mogelijkheid om een deel of het geheel van het ouderdomspensioen aan te wenden voor een ouderdomspensioen op het leven en ten gunste van de vereveningsplichtige. (Zie artikel 3, tweede lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW en artikel 3 van de Afkoopregeling). Deze regelingen waren met name bedoeld voor scheidingen tussen 1981 en 1995. In de Pensioenwet zijn die regelingen vervallen vanuit de gedachte dat daaraan weinig behoefte meer zou bestaan. Omdat is gebleken dat die behoefte wel bestaat wordt voorgesteld om alsnog dergelijke regelingen op te nemen en daartoe de onderdelen d en e toe te voegen. Met de toevoeging van onderdeel c wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de Pensioenwet uiteraard de ruimte biedt voor pensioenverevening op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

Artikel I J en II K (Artikel 66 Pensioenwet en artikel 78 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

De wijziging van het eerste, tweede en zevende lid, houdt verband met het volgende. In artikel 66, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat een klein ouderdomspensioen niet kan worden afgekocht indien de gewezen deelnemer binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming de pensioenuitvoerder heeft gemeld dat hij een procedure tot waardeoverdracht is gestart.

Een procedure tot waardeoverdracht wordt in gang gezet door een verzoek van de deelnemer aan zijn nieuwe ontvangende pensioenuitvoerder. Deze pensioenuitvoerder neemt vervolgens contact op met de oude overdragende pensioenuitvoerder. Voor de deelnemer is er geen reden om contact op te nemen met deze oude pensioenuitvoerder. Het is dan ook niet voor de hand liggend om in het kader van de afkoop van kleine rechten het verbod tot afkoop te koppelen aan een melding van de gewezen deelnemer die hij alleen voor dat doel zou moeten doen.

De kern van de bepaling is dat afkoop van een klein recht niet mogelijk is indien (binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming) een procedure tot waardeoverdracht is gestart. De deelnemer start de procedure tot waardeoverdracht op het moment dat hij een opgave van zijn pensioenaanspraken vraagt aan de ontvangende pensioenuitvoerder (artikel 18 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). De ontvangende pensioenuitvoerder vraagt de overdragende pensioenuitvoerder een opgave van de overdrachtswaarde van deze pensioenaanspraken. De overdragende pensioenuitvoerder wordt derhalve langs die weg geïnformeerd.

De pensioenuitvoerder heeft het recht een klein pensioen af te kopen op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, ook als deze minder dan twee jaar ligt na het einde van de deelneming. Daarbij kan het ook zo zijn dat de gepensioneerde tot de ingangsdatum van het pensioen deelnemer was. Omdat in het tweede lid alleen de gewezen deelnemer wordt genoemd kan betwijfeld worden of afkoop in deze situatie mogelijk is. Omdat het ook duidelijker is om bij deze afkoop op de ingangsdatum van het pensioen over de gepensioneerde te spreken, wordt voorgesteld de gewezen deelnemer te vervangen door de gepensioneerde.

In het tweede lid is bepaald dat de pensioenuitvoerder het recht heeft om op de reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen, die ligt binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming, een klein pensioen af te kopen. In het zevende lid is echter bepaald dat de pensioenuitvoerder op het in het tweede lid bedoelde tijdstip kan afkopen indien de gepensioneerde daarmee instemt. De regelingen in de leden 2 en 7 zijn niet consistent. In de situatie dat de pensioenuitvoerder het recht heeft om een klein pensioen af te kopen, past niet dat de gepensioneerde hiermee moet instemmen. Daarom wordt voorgesteld de verwijzing in het zevende lid naar het tweede lid te schrappen.

Met de voorgestelde wijzigingen van het zesde en elfde lid wordt beoogd tegemoet te komen aan de bezwaren en opmerkingen van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars met betrekking tot de in het zesde lid geformuleerde verplichting tot rentevergoeding. Opgemerkt is dat niet duidelijk is over welke periode rentevergoeding verschuldigd is en dat bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid het vaststellen van een rentevergoeding per de datum van het besluit tot afkoop niet mogelijk is. Daarom wordt nu voorgesteld te bepalen dat de uitkering van de afkoopsom betaald moet worden op de dag dat de aanspraken of rechten in verband met de afkoop vervallen. Indien de pensioenuitvoerder ná die dag gaat uitkeren, is de pensioenuitvoerder de wettelijke rente op grond van artikel 119 en volgende van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigd. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 224) was aangegeven dat voor de rentevergoeding zal worden aangesloten bij de rente in het kader van waardeoverdracht, maar dat is in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling niet gebeurd en dat is bij nader inzien ook niet zo logisch. Het ligt namelijk meer voor de hand uit te gaan van de hoofdregel bij rentevergoeding (de wettelijke rente op grond van het BW), dan van de rente die in het kader van waardeoverdracht wordt gehanteerd tussen pensioenuitvoerders, welke rente specifiek is toegesneden op de financieringsstroom tussen pensioenuitvoerders onderling. Doel hiervan is om compensatie te bieden voor rendementsverlies. Dit argument speelt niet bij een afkoopsom die aan de gewezen deelnemer zelf wordt uitbetaald.

In het derde en vierde lid van artikel 66 van de Pensioenwet en artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling staat dat de pensioenuitvoerder binnen een termijn van zes maanden overgaat tot de uitbetaling. Die termijn ziet op de periode vanaf het tijdstip waarop de afkoop en de uitbetaling van de afkoopwaarde mogelijk is. De ten aanzien van het zesde en elfde lid voorgestelde wijziging werkt ook door in artikel 67 en 68 van de Pensioenwet en artikel 79 en 80 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel I K en II L (Artikel 67 Pensioenwet en artikel 79

Wet verplichte beroepspensioenregeling) Voorgesteld wordt de tekst van het eerste lid te verduidelijken door uitdrukkelijk te spreken over «wezenpensioen» in plaats van: andere pensioenrechten. Tevens wordt voorgesteld om het tweede lid te verduidelijken door hier de term «nabestaande» in plaats van partner te kiezen. Het gaat hier om de partner en de wees. Het derde lid is aangepast om te verduidelijken dat de mogelijkheid om op een later tijdstip af te kopen ziet op zowel het partnerpensioen als op het eventuele wezenpensioen. Daarbij is de instemming van de partner bepalend en is de hoogte van het partnerpensioen bepalend voor de vraag of het partnerpensioen en het wezenpensioen afgekocht kunnen worden.

De voorgestelde wijzigingen beogen niet een wezenpensioen in het kader van afkoop van kleine pensioenen apart (dus los van het partnerpensioen) te toetsen. Het wezenpensioen loopt dus als het ware in die afkoop mee. Als het partnerpensioen te groot is om af te kopen, en dus periodiek wordt uitbetaald moet ook het wezenpensioen periodiek worden uitbetaald.

Artikel I L (Artikel 69 Pensioenwet)

In artikel 69 is ten onrechte nog geen rekening gehouden met het vervallen van artikel 38a van de Wet op de loonbelasting 1964 per 1 januari 2005 en de inwerkingtreding van de artikelen 38d, 38e en 38f van die wet per die datum. Met de thans voorgestelde wijzigingen van artikel 69 wordt dit hersteld. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om met een aanpassing van de tekst van dit artikel te verduidelijken dat dit artikel niet ziet op de in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen maxima per dienstjaar. Artikel 69, eerste lid, ziet – net als de vergelijkbare bepaling onder de PSW – uitsluitend op de situaties waarbij op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot op een beschikbare-premiestelsel gebaseerde pensioenen bij overschrijding van de in die wet opgenomen absolute maxima (behoudens de toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdelen a, b en d, van de Wet op de loonbelasting 1964 100% voor een ouderdomspensioen, 70% voor een partnerpensioen, 14% voor een wezenpensioen (28% bij volle wezen) en 70% bij een 40-deelnemingsjarenpensioen) het meerdere wordt uitgekeerd.

Met de voorgestelde invoeging van een nieuw vierde lid wordt bewerkstelligd dat artikel 69, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing is op onder de artikelen 38d, 38e en 38f Wet op de loonbelasting 1964 vallende pensioenaanspraken. Dit betreft onder het overgangsrecht van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) vallende aanspraken op prepensioen, ouderdomspensioen en overbruggingspensioen.

Artikel I M, O, P, Q, S, T, Y, Z, AA, BB en II M, N, P, Q, V, W, X, Y (Artikel 71, 75, 76, 78, 80, 81, 86, 87, 91 en 92 Pensioenwet en 82, 86, 88, 89, 94, 95, 99, 100 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Voor waardeoverdracht van partnerpensioen is de instemming vereist van de partner die begunstigde is voor dit partnerpensioen. De instemming van de partner is alleen relevant voor de overdracht van dit partnerpensioen. Mocht de partner niet instemmen met de overdracht van het partnerpensioen, dan zou dit de waardeoverdracht van ouderdomspensioen niet in de weg moeten kunnen staan. De instemming van de partner is echter in de diverse artikelen over waardeoverdracht opgenomen in de opsomming van voorwaarden voor waardeoverdracht. Dit zou de indruk kunnen wekken dat de instemming van de partner ook van betekenis is voor de overdracht van ouderdomspensioen en zoals gezegd is dat niet beoogd. Ter verduidelijking is dan ook de voorwaarde van instemming van de partner uit de opsomming van algemene voorwaarden voor waardeoverdracht gehaald en als aparte zin opgenomen waarin duidelijk wordt aangegeven dat de instemming alleen relevant is voor het partnerpensioen. In diverse artikelen is de verwijzing naar deze voorwaarde aangepast.

Artikel I M, P, R, X, Y, AA en II M, O, U, V, X (Artikel 71, 76, 79, 85, 86, 91 Pensioenwet en 82, 87, 93, 94, 99 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

In het kader van waardeoverdracht mogen door de pensioenuitvoerders geen kosten in rekening worden gebracht bij de deelnemer of gewezen deelnemer. Gezien de letterlijke tekst van de bepalingen kunnen echter ook geen kosten in rekening worden gebracht bij de ontvangende of overdragende pensioenuitvoerder. Op grond van de oude regeling in de PSW was dit wel mogelijk. Omdat op dit punt geen wijziging beoogd is wordt voorgesteld de desbetreffende bepalingen aan te passen.

Artikel I N, O (artikel 72 en 75 Pensioenwet)

In artikel 16a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW was een uitzondering opgenomen op de verplichting tot waardeoverdracht van een verzekeraar die ten onrechte nog niet in de Pensioenwet was opgenomen. Daarom wordt de toevoeging van een onderdeel c in artikel 72 van de Pensioenwet voorgesteld waarin die bijzondere situatie is verwoord.

In de Pensioenwet is in artikel 75, derde lid, voorzien in de mogelijkheid dat ondanks onvoldoende financiering de bevoegdheid bestaat voor de pensioenuitvoerder om waardeoverdracht te laten plaatsvinden, mits de gewezen deelnemer en zijn partner daarmee instemmen. Deze regeling is in de Pensioenwet beperkt tot de situatie dat er sprake is van oude waardeoverdrachten. Met de voorgestelde wijziging van artikel 75, derde lid, Pensioenwet ontstaat die bevoegdheid ook als de noodzakelijke aanvullende bijdragen als bedoeld in artikel 16a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW niet kunnen worden voldaan, mits de gewezen deelnemer en zijn partner daarmee instemmen.

Artikel I S, T en II P, Q (Artikel 80, 81 Pensioenwet en artikel 88, 89 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

De opschriften van de artikelen 80 en 81 van de Pensioenwet en 89 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn verduidelijkt. Verder is de aanhef van artikel 80, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 88, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling aangepast zodat deze gelijk zijn aan de vergelijkbare bepaling in de artikelen 82 van de Pensioenwet en 89 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. De zinsnede «die voorziet in de uitkering van een aan te wenden kapitaal op de pensioendatum» is wel opgenomen in artikel 81 van de Pensioenwet dat naar aanleiding van een amendement in de Pensioenwet is opgenomen (Kamerstukken II 2006/07, 30 655, nr. 16), maar niet in artikel 80. In de artikelen 80 en 81 is wel beoogd materieel hetzelfde te regelen, namelijk dat bij een pensioenregeling die voorziet in een kapitaal op de pensioendatum, de deelnemer de uitkering bij een andere uitvoerder kan kopen voor zover de wet die bevoegdheid of verplichting inhoudt. Om die reden wordt voorgesteld deze zinsnede in artikel 80 op te nemen.

Artikel I U en II R (Artikel 82 Pensioenwet en artikel 90 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

In artikel 82 van de Pensioenwet en artikel 90 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is opgenomen dat de overdragende pensioenuitvoerder verplicht is het pensioenkapitaal over te dragen binnen acht weken na het verzoek daartoe. Gezien het doel van de overdracht, het aanwenden van het pensioenkapitaal voor aankoop van een periodieke uitkering vanaf de pensioendatum kan het pensioenkapitaal niet worden overgedragen vóór de pensioendatum. Indien het verzoek hiertoe meer dan acht weken voor de pensioendatum wordt gedaan zou dit op basis van de huidige tekst van artikel 82 echter wel moeten. Omdat dit niet de bedoeling is wordt de bepaling zo aangepast dat de overdracht moet plaatsvinden op de pensioendatum of binnen acht weken na het verzoek tot overdracht indien dit minder dan acht weken voor de pensioendatum wordt gedaan.

Verder wordt het woord gepensioneerde telkens vervangen door (gewezen) deelnemer. Veelal zal het verzoek tot overdracht van pensioenkapitaal gedaan worden vóór de pensioendatum. Er is ten tijde van dat verzoek dus nog geen sprake van een gepensioneerde, maar van een (gewezen) deelnemer. Ten slotte gaat het bij deze bepaling over kapitaal dat moet worden overgedragen en niet over uit te keren kapitaal. De omschrijving van de schade bij niet tijdige overdracht wordt dan ook hiertoe beperkt.

Artikel I W en II T (Artikel 84 Pensioenwet en artikel 92 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Het woord «wordt» wordt verplaatst zodat de zin beter loopt.

Artikel I CC (Artikel 105 Pensioenwet)

Omdat de werkgever al wordt genoemd in de opsomming is het noemen van het meervoud «de werkgevers» overbodig en wordt dan ook voorgesteld dit te schrappen.

Artikel I DD en II AA (Artikel 107 Pensioenwet en artikel 111 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Met de voorgestelde aanpassingen wordt benadrukt dat het verbod van een leeftijdsgrens ook met betrekking tot een verantwoordingsorgaan niet is toegestaan.

Artikel I EE en II D (Artikel 125 Pensioenwet en artikel 25 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Artikel 125 Pensioenwet en artikel 25 Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn geformuleerd in het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG (Kamerstukken II 2004/05, 30 104). Daarbij zijn de bepalingen zo ruim geformuleerd dat ook de situatie dat een pensioenfonds bijdragen ontvangt van een onderneming uit een andere lidstaat ter uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling eronder valt.

Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de volgende situatie. Een werknemer is in Nederland werkzaam voor een internationaal concern. Hij neemt deel in een Nederlandse pensioenregeling uitgevoerd door een pensioenfonds. Hij gaat vervolgens een periode werken voor een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die onderdeel is van het concern. Hij is werkzaam in dienst van de buitenlandse onderneming, maar blijft deelnemen aan de Nederlandse pensioenregeling uitgevoerd door het pensioenfonds. Zijn buitenlandse werkgever draagt de pensioenpremies af aan het pensioenfonds.

Hoewel ook artikel 20, tweede lid, van richtlijn 2003/41/EG zo ruim is geformuleerd dat de boven beschreven situatie eronder zou kunnen vallen, blijkt uit de overige artikelleden dat een beperktere reikwijdte is bedoeld. Artikel 20 van de richtlijn is geschreven voor grensoverschrijdende situaties in die zin dat sprake is van het ontvangen van bijdragen voor uitvoering van een pensioenregeling uit een andere lidstaat.

Een goede omschrijving is onder andere van belang omdat in de Pensioenwet gevolgen verbonden zijn aan het ontvangen van bijdragen van een in een andere lidstaat gevestigde bijdragende onderneming. Zo is op grond van artikel 125 van de Pensioenwet een vergunning van DNB vereist en is in artikel 140, derde lid, van de Pensioenwet geregeld dat een pensioenfonds dat bijdragen ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde bijdragende onderneming bij onderdekking een kortetermijnherstelplan met een looptijd van een jaar moet indienen en niet, zoals andere pensioenfondsen wel is toegestaan, met een looptijd van drie jaar. Het is onwenselijk dat in de boven beschreven situatie een pensioenfonds aan die striktere eis zou zijn gebonden. Om die reden wordt voorgesteld een nadere omschrijving op te nemen waarin wordt bepaald dat voor de desbetreffende bepalingen wordt verstaan onder het ontvangen van bijdragen het ontvangen van bijdragen ter uitvoering van een pensioenregeling uit een andere lidstaat.

Artikel I FF en II BB (Artikel 128 Pensioenwet en artikel 123 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

De tekst van het eerste lid is iets verduidelijkt; het gaat bij de kostendekkende premie niet om een premie voor reeds bestaande verplichtingen, maar voor de aangroei van verplichtingen.

Artikel I GG en II CC (artikel 134 Pensioenwet en 129 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

De termijn van een jaar die is opgenomen in artikel 134, eerste lid, onderdeel c, van de Pensioenwet en artikel 129, eerste lid, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is ontleend aan de termijn van een jaar die oorspronkelijk was voorgeschreven voor het kortetermijnherstelplan. Door een amendement (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 84) is de termijn voor het kortetermijnherstelplan veranderd naar drie jaar. Daarbij zijn de bovengenoemde artikelen niet aangepast. Dit gebeurt alsnog.

Artikel I II en II EE (Artikel 144 Pensioenwet en artikel 139 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

De verwijzing naar 128, tweede lid, van de Pensioenwet, respectievelijk 123, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is niet goed. Er moet verwezen worden naar het hele artikel. De verwijzing naar artikel 132 van de Pensioenwet en artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling kan vervallen omdat de parameters geen rol spelen bij het berekenen van het vereist eigen vermogen.

Artikel I JJ, KK en II FF, GG (Artikel 149 en 150 Pensioenwet en artikel 144 en 145 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

In tegenstelling tot de PSW is in de huidige tekst van de genoemde bepalingen niet expliciet geregeld bij wie het pensioenfonds kan herverzekeren, overdragen of onderbrengen. In de toelichting is dit wel genoemd (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3). Ter verduidelijking wordt voorgesteld nu ook in de bepalingen op te nemen dat het moet gaan om herverzekering bij of overdracht aan een verzekeraar en onderbrenging bij een ander pensioenfonds.

Artikel I LL en II HH (Artikel 151 Pensioenwet en artikel 146 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

In artikel 52 van de Pensioenwet en artikel 63 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is een regeling opgenomen voor premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid. In het oorspronkelijke voorstel (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 2) was opgenomen dat de pensioenuitvoerder grenzen stelde aan de spreiding van de beleggingen. In artikel 151 van de Pensioenwet en artikel 146 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is neergelegd dat de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht houdt op deze taak van de pensioenuitvoerders als onderdeel van het gedragstoezicht. Bij amendement (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 61) is artikel 52 gewijzigd. In beginsel is nu de pensioenuitvoerder verantwoordelijk voor de beleggingen. Indien de deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen overneemt, adviseert de pensioenuitvoerder hem over de spreiding van de beleggingen en onderzoekt ten minste een keer per jaar of de beleggingen van de deelnemer binnen de geadviseerde grenzen blijven. De AFM houdt toezicht op deze adviserende taak. Met deze wijziging van de rol van de pensioenuitvoerder is in de omschrijving van gedragstoezicht in de desbetreffende artikelen 151 van de Pensioenwet en 146 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling nog geen rekening gehouden. Voorgesteld wordt deze omschrijving alsnog aan te passen.

Artikel I MM en II II (Artikel 157 Pensioenwet en artikel 152 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Het is de bedoeling dat de regeling met betrekking tot de jaarrekening en jaarverantwoording van de toezichthouders zoveel mogelijk overeenkomt met de regeling hiervoor in de Wft. Op grond van artikel 1:33 van de Wft dient de jaarrekening van AFM zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingericht te worden. De Nederlandsche Bank (DNB) moet als naamloze vennootschap al aan deze bepalingen voldoen. Met de aanpassing van de desbetreffende bepalingen wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I NN (Artikel 176 Pensioenwet)

In verband met vernummering van artikel 69 wordt ook deze bepaling aangepast.

Artikel I OO en II JJ (Artikel 212 Pensioenwet en artikel 206 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Er bestaat geen behoefte aan de mogelijkheid voor DNB om ontheffing te verlenen van het bepaalde in de artikelen 147, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 142, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling omdat nooit gedeeltelijke staten worden ingeleverd. Voorgesteld wordt dan ook die mogelijkheid te schrappen.

Artikel II C (Artikel 5 Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Artikel 5, vierde lid, was opgenomen als bepaling in het kader van de taakafbakening. Nu de taakafbakening al is geregeld in de artikelen 114 en volgende kan deze bepaling vervallen.

Artikel III

A (Artikel 18)

Met betrekking tot de zogenaamde c-polis is in de IPW geregeld dat de Pensioenwet van toepassing is, indien na inwerkingtreding van de Pensioenwet nog verwerving van pensioen plaatsvindt. Omdat per abuis niet geregeld was dat de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing bleef op c-polissen waarbij dat niet het geval was, is in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 67 van de IPW hiervoor een tijdelijke regeling opgenomen. De regeling wordt nu alsnog in de IPW opgenomen.

B (artikel 25a)

Een meeverzekerde stijging is de toezegging aan de werknemer dat de nominale pensioenuitkering vanaf de datum van pensioeningang periodiek omhoog zal gaan met een vooraf vastgesteld percentage. Onder de PSW werd de meeverzekerde stijging niet gezien als toeslag en was de gelijke behandeling, die voor toeslagen is voorgeschreven, dus niet aan de orde. Op grond van de Pensioenwet is de meeverzekerde stijging wel een toeslag. In artikel 25a IPW is een overgangsmaatregel opgenomen voor de meeverzekerde stijging. Daarbij is bepaald dat het gelijkebehandelingsartikel (artikel 58 van de Pensioenwet) niet van toepassing is op meeverzekerde stijgingen voor de datum van inwerkingtreding van artikel 58. Verder treedt artikel 58 in werking met ingang van 1 januari 2008 en niet per 1 januari 2007 omdat een overgangstermijn nodig is zodat werkgevers eventueel de pensioentoezegging op dit punt kunnen wijzigen. Bij werknemers die arbeidsongeschikt zijn geworden en die op grond van een premievrije voorzetting pensioenaanspraken opbouwen vanaf een moment voor de inwerkingtreding van de bepaling is het, indien ze niet meer in dienst zijn van de werkgever, de vraag of de pensioenovereenkomst kan worden gewijzigd. Als dit niet het geval is en het gelijkebehandelingsartikel wel van toepassing zou zijn kan dat grote gevolgen hebben omdat personen die voor de inwerkingtreding van artikel 58 gewezen deelnemer zijn geworden dan ook recht zouden hebben op die meeverzekerde stijging in de periode dat ze gewezen deelnemer zijn. Om die reden wordt voorgesteld artikel 58 niet van toepassing te laten zijn op de meeverzekerde stijging tijdens de premievrije voortzetting ook na de datum van inwerkingtreding van artikel 58.

C (Artikel 45a)

Op basis van het medezeggenschapsconvenant moet de pensioengerechtigden bij een ondernemingspensioenfonds worden gevraagd of zij medezeggenschap wensen via bestuursdeelname of via een deelnemersraad. In de Pensioenwet is deze raadpleging als wettelijke verplichting opgenomen (artikel 100, tweede lid). De enige uitzondering op de verplichte raadpleging is de situatie waarin een fonds beide vormen van medezeggenschap kent.

Tussen de convenantpartijen, de Stichting van de Arbeid en het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties, is indertijd een andere nadere afspraak gemaakt die niet in de wettelijke regeling is neergelegd. Deze afspraak heeft betrekking op de situatie waarin bij een ondernemingspensioenfonds reeds vóór de totstandkoming van het Vernieuwd Convenant (van 28 februari 2003, publicatienummer 2/03) één van de beide hiervoor genoemde vormen van medezeggenschap is gerealiseerd, maar waarbij over de keuze van de gerealiseerde medezeggenschapsvorm geen formele raadpleging van de pensioengerechtigden heeft plaatsgevonden. Indien kan worden aangetoond dat de gerealiseerde medezeggenschapsvorm de instemming heeft van de pensioengerechtigden, hoeft op grond van dit wetsvoorstel in die situatie geen schriftelijke raadpleging plaats te vinden.

Artikel IV

Gezien de definitie van DNB in artikel 1 van de Wet privatisering FVP moet de toevoeging N.V. telkens vervallen. Door een onjuiste wijziging van de definities staat er twee maal een definitie van pensioenuitvoerder en is de definitie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weggevallen. Dit wordt nu hersteld.

Artikel V

De eerste voorgestelde wijziging houdt verband met een aanpassing van de terminologie aan de Pensioenwet. Per abuis werd hier nog het begrip «toezegging» gehanteerd. De tweede voorgestelde wijziging betreft het opnemen van een per abuis ontbrekend lidwoord.

Artikel VI

A

De huidige definitie van het begrip scheiding leidt er toe dat er ook recht op verevening zou moeten ontstaan wanneer geregistreerde partners hun geregistreerd partnerschap omzetten in een huwelijk. (Vergelijk ook artikel 80c, eerste lid, onderdeel e, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Dat is niet wenselijk. Daarom wordt voorgesteld de definities van scheiding en tijdstip van scheiding aan te passen. Een vergelijkbare wijziging wordt voorgesteld met betrekking tot de definitie van scheiding in artikel 1 van de Pensioenwet.

Artikel VI

B

De directeur-grootaandeelhouder valt niet onder de Pensioenwet, en viel vroeger wel onder de PSW. Omdat het niet wenselijk werd geacht, dat de directeur-grootaandeelhouder ook buiten het wettelijk regiem zou vallen dat ziet op de verhouding tussen hem en zijn (gewezen)echtgenoot voor wat betreft de verdeling van het ouderdomspensioen en het vaststellen van het bijzonder partnerpensioen is besloten in de IPW de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) zodanig aan te passen, dat er voor de directeur-grootaandeelhouder en zijn (gewezen)echtgenoot geen verschil ontstaat ten opzichte van vroeger op het punt van verdeling van ouderdomspensioen en bijzonder partnerpensioen.

Bij die aanpassing is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de definitie van scheiding van tafel en bed in de WVPS anders is dan in de PSW en de Pensioenwet. Op grond van de WVPS is de datum van inschrijving van de beschikking van de scheiding van tafel en bed bepalend. Op grond van de PSW is de datum van ontbinding van het huwelijk na de scheiding van tafel en bed relevant. Aangezien het bijzonder partnerpensioen in de PSW was geregeld, gold voor de directeur-grootaandeelhouder dat de eventuele aanspraak op bijzonder partnerpensioen voor de gewezen echtgenoot van de directeur-grootaandeelhouder werd vastgesteld op de datum van de ontbinding van het huwelijk na de scheiding van tafel en bed. Om – zoals met de IPW werd beoogd – het regiem voor de directeur-grootaandeelhouder materieel gelijk te houden aan het oude regiem, dient de WVPS zodanig te worden aangepast, dat voor de vaststelling van het bijzonder partnerpensioen (artikel 3a WVPS) alleen de datum van ontbinding van het huwelijk relevant wordt (en dus niet de datum van de eventuele daaraan voorafgaande scheiding van tafel en bed). Het is in het voordeel van de gewezen echtgenoot van de directeur-grootaandeelhouder, dat uitgegaan wordt van de ontbindingsdatum (want dan is de opbouw van bijzonder partnerpensioen langer, dan wanneer wordt uitgegaan van de datum van scheiding van tafel en bed).

Artikel VII

A

Gezien de definitie van DNB in artikel 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 staat in een aantal artikelen ten onrechte De Nederlandsche Bank met drie hoofdletters. Voorgesteld wordt dit aan te passen.

B

De Stichting van de Arbeid heeft gevraagd om opname in het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 van termijnen die worden gehanteerd bij de afhandeling van een verzoek tot vrijstelling. Om hieraan tegemoet te komen wordt voorgesteld om in artikel 13 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 de grondslag voor de algemene maatregel van bestuur te verruimen zodat ook regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de procedure.

Artikel VIII

De Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling wordt aangepast in verband met vernummering van de artikelen van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en met een wijziging van de tekst van artikel 14 van die wet (nieuw). De wijzigingen zijn geheel technisch van aard.

Artikel IX

In de IPW is voorzien in een wijziging van de Pensioenwet met het oog op de situatie dat het wetsvoorstel betreffende Algemene bepalingen betreffende de toekenning, het beheer en het gebruik van het burgerservicenummer (Wet algemene bepalingen burgerservicenummer) in werking treedt. Op grond van die wijziging in de Pensioenwet kunnen pensioenuitvoerders dan gebruik maken van het burgerservicenummer. Ten onrechte is niet voorzien in een vergelijkbare bepaling voor de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Voorgesteld wordt dit alsnog te regelen.

Artikel X

De toelichting op de inwerkingtredingsbepaling wordt gegeven in het algemeen deel van de toelichting.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven