31 226
Enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten

nr. 25
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 december 2007

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel houdende enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregelingen en enige andere wetten (Kamerstukken II 2007/08, 31 226) op 6 december jl. heb ik aangegeven dat ik uw Kamer op een aantal punten nadere informatie zou sturen. In deze brief ga ik in op de volgende onderwerpen: WGA-aanvullingen, collectieve waardeoverdracht, afkoop pensioen van minder dan 13 euro, het FVP en leeftijdsdiscriminatie in geval van doorberekening van uitvoeringskosten bij premieovereenkomsten. Tot slot geef ik een overzicht van de toezeggingen die ik u tijdens mijn eerste termijn heb gedaan.

WGA-aanvullingen

Concept amvb

Hierbij treft u de conceptamvb aan waarin de nadere regels zijn vervat op grond waarvan aanvullingen op vervolguitkeringen en loonaanvullingsuitkeringen onder bepaalde voorwaarden als arbeidsongeschiktheidspensioen worden aangemerkt (bijlage 1)1. Tevens treft u hierbij de grafieken aan die een goed inzicht geven in de materie (bijlage 2)1.

Ik ben graag bereid uw kamer vier weken de tijd te geven (het reces niet meegerekend) om desgewenst op de conceptamvb te reageren, alvorens het besluit vast te laten stellen. Ik geef de indieners van het amendement op stuk nummer 22 graag in overweging de voorhangprocedure die thans is opgenomen in het amendement in overeenstemming te brengen met die van aanwijzing 37, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (in het geval de indieners van het amendement dit, ondanks mijn toezegging, willen handhaven). Ik ga er dan vanuit dat met het thans aan uw kamer toegezonden conceptbesluit aan de gewenste voorhangprocedure is voldaan. Gelet op het feit dat in de beoogde voorhang ook de Eerste Kamer betrokken is, zend ik deze brief in afschrift aan de Eerste Kamer.

Mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn

Dhr. Omtzigt heeft tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel op 6 december jl. de vraag gesteld of het mogelijk is dat mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn – en dus geen recht hebben op uitkering ingevolge de WIA – toch een arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend krijgen door de pensioenuitvoerder. In de praktijk komen arbeidsongeschiktheidspensioenuitkeringen aan mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn slechts in beperkte mate voor. Indien dergelijke uitkeringen in de praktijk voorkomen kunnen zij door zowel pensioenfondsen als verzekeraars worden gedaan. Dat vloeit voort uit het feit dat een dergelijke uitkering onder het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen valt zoals dat in de Pensioenwet is gedefiniëerd. Onder de WAO was het ook toegestaan dat een pensioenuitvoerder een uitkering uit hoofde van arbeidsongeschiktheidspensioen deed aan iemand die minder dan 15% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op WAO-uitkering. Voor de goede orde zij opgemerkt, dat de nadere regels niet op de hier bedoelde situatie, van mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, zien. De nadere regels zien immers alleen op de aanvulling op de vervolguitkering en de loonaanvullingsuitkering.

Collectieve waardeoverdracht

De Pensioenwet eist dat een contract met een verzekeraar voorzien is van eerlijke beëindigingsvoorwaarden (artikel 25, eerste lid onderdeel h). Zowel de belangen van de werkgever als die van de verzekeraar dienen namelijk «op evenwichtige wijze gewaarborgd te zijn». Uit het debat op 6 december is mij gebleken dat er enige onhelderheid bestaat over de vraag op welk moment deze verplichting tot eerlijke beëindigingsvoorwaarden effectief wordt. Het betreffende artikel, artikel 25 van de Pensioenwet, treedt voor verzekeraars in werking per 1 januari 2009. Op die datum zal – zo vloeit uit artikel 23 van de Pensioenwet voort – een werkgever die een nieuwe werknemer onder zijn door een verzekeraar uitgevoerde pensioenregeling wil laten vallen, een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 25 van de Pensioenwet moeten hebben, inclusief de eerlijke beëindigingsvoorwaarden. De reden, dat verzekeraars tot 1 januari 2009 de tijd is gegund om uitvoeringsovereenkomsten te sluiten, is gelegen in het feit dat de pensioencontracten tussen verzekeraars en werkgevers in verband met de Pensioenwet op verschillende punten moeten worden herzien. Verzekeraars moeten dus al hun lopende contracten, met alle werkgevers die hun pensioen bij de betreffende verzekeraar hebben ondergebracht, opnieuw uitonderhandelen (Kamerstukken II 2006/07, 30 655, nr. 8). Zij zijn daarbij gehouden de eerlijke beëindigingsvoorwaarden in het contract op te nemen.

Problemen van pensioenuitvoerders met veel kleine aanspraken

Dhr. van Dijck heeft in het debat op 6 december de vraag gesteld hoe het voorstel van de regering, om voor uitzendovereenkomsten een wachttijd van 26 gewerkte weken mogelijk te maken, zich verhoudt tot de opstelling van de regering inzake de vraag of afkoop zonder uitbetaling mogelijk zou moeten zijn van aanspraken van minder dan 13 euro. Beide voorstellen zijn bedoeld om de pensioenuitvoerders in de uitzendbranche tegemoet te komen. Met de mogelijkheid om de wachttijd voor uitzendovereenkomsten te stellen op 26 gewerkte weken wordt bereikt, dat er veel minder kleine aanspraken zullen ontstaan dan bij een wachttijd van 2 maanden het geval zou zijn. Het gaat hier om continuering van de thans in de praktijk al gehanteerde wachttijd bij uitzendovereenkomsten.

Bij het voorstel om zeer kleine aanspraken, van minder dan 13 euro, zonder uitbetaling van de waarde ervan te kunnen afkopen gaat het om het zonder uitbetaling afkopen van reeds opgebouwde (zeer kleine) aanspraken. Dat is een andere situatie dan waar de voorgestelde wachttijd van 26 gewerkte weken op ziet, namelijk het tegengaan van het ontstaan van zeer kleine aanspraken.

In het debat op 6 december is gevraagd hoe ernstig de administratief-technische problemen zijn van fondsen die grote aantallen zeer kleine pensioenaanspraken in de administratie hebben staan. Er staan voor deze fondsen op grond van de Pensioenwet twee mogelijkheden open: (1) de aanspraken niet afkopen, zodat zij in de administratie blijven staan, waarna – als de waarde op de pensioendatum nog steeds beneden de afkoopgrens ligt – alsnog tot afkoop kan worden overgegaan. Navraag bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds in de uitzendbranche (de Stiplu) leert dat hiermee structurele kosten gemoeid zijn van ongeveer 4 euro per aanspraak per jaar. Er zijn thans 15 000 van dergelijke zeer kleine aanspraken in de administratie van de Stiplu. Gegeven een gemiddelde leeftijd van gewezen deelnemers van ca. 35 jaar zou dat gedurende de komende 30 jaar dus ca. 60 000 euro per jaar kosten. (2) De aanspraken afkopen met uitbetalen van de waarde ervan. De Stiplu heeft hierover de volgende informatie aangeleverd. Aangezien afkoop van een kleine aanspraak ongeveer 40 euro per geval kost zou het afkopen van die kleine aanspraken een forse kostenpost opleveren.

Het laten vervallen van deze kleine aanspraken zonder uitbetaling – en het informeren van de betreffende gewezen deelnemers hierover – zou beduidend minder uitvoeringskosten vergen dan het afkopen van deze aanspraken mét uitbetaling. Er worden, aldus de informatie van de Stiplu, dan immers geen kosten gemaakt voor het verwerken van verdere correspondentie, het verzenden van rapellen, het maken van berekeningen, het invullen en administratief verwerken van loonbelastingverklaringen en het daadwerkelijke uitkeren. Volgens de beste inschattingen van de administrateur van de Stiplu zullen de kosten voor het informeren van de deelnemers over het feit dat de zeer kleine aanspraak vervalt, 3 euro per geval bedragen. Deze kosten zouden – in tegenstelling tot het in de administratie houden van deze kleine aanspraken, zoals onder (1) beschreven – eenmalig zijn.

Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (FVP)

Ik heb inmiddels kennis genomen van de brief van het FVP van 1 november 2007, waar de heer Omtzigt tijdens het debat aan refereerde. De Stichting legt in deze brief uit, dat het FVP in geval een WW-gerechtigde overlijdt, een bedrag overmaakt aan de pensioenuitvoerder waar de WW-er voordat hij werkloos werd pensioen opbouwde. Dit bedrag is bedoeld om de pensioenuitvoerder in staat te stellen een uitkering aan de nabestaande te doen. Deze uitkering is, zo geeft het FVP in de eerste plaats aan, meestal hoger dan de uitkering waar de nabestaande op grond van artikel 55 lid 5 van de Pensioenwet recht op heeft.

De regering erkent dit. Waar het evenwel om gaat is de vraag of dit zou moeten betekenen dat artikel 55 lid 5 pas per 1 januari 2009 in werking zou moeten treden. Naar de mening van de regering is dat niet het geval. Het is uiteraard een goede zaak dat het FVP in het jaar 2008 nog steeds de betreffende bijdrage aan de pensioenuitvoerder geeft. Dat stelt de pensioenuitvoerder in staat om de hogere uitkering aan de nabestaande te betalen waar die bijdrage voor bedoeld was. Door artikel 55 lid 5 per 1 januari 2008 in werking te laten treden is zekergesteld, dat de pensioenuitvoerder in ieder geval gehouden is de uitkering ter hoogte van de in dat artikellid gestelde grens uit te betalen. Het is uiteraard zonder meer toegestaan – zoals dat ook vóór de inwerkingtreding van artikel 55 lid 5 het geval is – een hogere uitkering te verstrekken dankzij de bijdrage van het FVP.

In de tweede plaats wijst het FVP erop, dat het volstrekt onnodig is dat pensioenuitvoerders kosten maken en inspanningen doen om artikel 55 lid 5 in hun pensioenreglementen te integreren en de administraties aan te passen.

De regering meent dat dit geen valide argument is om de werking van artikel 55 lid 5 uit te stellen. Het is een normale zaak dat pensioenuitvoerders zich instellen op nieuwe wetgeving. Bovendien zullen pensioenuitvoerders dit – bij uitstel van inwerkingtreding – per 1 januari 2009 toch alsnog moeten doen.

In het debat heb ik aangegeven dat een «ophoging» van de in artikel 55 lid 5 van de Pensioenwet geregelde aanspraak op partnerpensioen voor WW-gerechtigden ertoe leidt, dat een WW-er bevoordeeld wordt ten opzichte van andere ex-deelnemers (mensen die helemaal stoppen met werken, of zelfstandige worden, of een nieuwe dienstbetrekking aanvaarden waar partnerpensioen geen arbeidsvoorwaarde is). Dhr. Omtzigt stelde in het debat dat ik met deze stellingname in feite afstand neem van de huidige in artikel 55 lid 5 opgenomen regeling, die in feite al een bevoordeling van WW-gerechtigden inhoudt. Het is correct dat de huidige bepaling thans al een gunstiger behandeling impliceert van WW-gerechtigden ten opzichte van andere ex-deelnemers. Wat ik heb aangegeven is dat die bevoordeling nog fors versterkt zal worden indien een amendement op dit artikel zou worden aangenomen op grond waarvan de hoogte van het partnerpensioen gelijk zal zijn aan de hoogte van het partnerpensioen dat de nabestaande zou ontvangen als het overlijden had plaatsgevonden nog tijdens het dienstverband. Het onderscheid tussen WW-ers en andere mensen die niet meer deelnemen in de regeling wordt dan dus nog scherper. De vraag naar de rechtvaardiging daarvan wordt dan dus nog pregnanter.

Leeftijdsdiscriminatie – staffel bij doorberekening uitvoeringskosten aan deelnemers bij premieovereenkomsten

Dhr. Omtzigt heeft in het nader verslag een casus geschetst waarin uitvoeringskosten aan deelnemers worden doorberekend. Daarbij heeft hij de vraag gesteld of een bepaalde wijze van doorberekenen van uitvoeringskosten aan deelnemers strijd oplevert met verbod op leeftijdsdiscriminatie. In het plenair debat van 6 december jl. heeft de heer Omtzigt mij nogmaals hiernaar gevraagd. Zoals ik in paragraaf 5.7 van de nota naar aanleiding van het nader verslag al heb aangegeven is de vraag of in een bepaalde situatie sprake is van indirecte discriminatie niet ter beoordeling aan de minister van SZW, maar aan de rechter of de Commissie Gelijke Behandeling.

Ik kan die vraag dus niet beantwoorden. Dat neemt niet weg dat ik vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de pensioenwetgeving de volgende opmerkingen wil maken over de kwestie die de heer Omtzigt aan de orde stelt.

De Pensioenwet pakt het probleem dat dhr. Omtzigt schetst bij de wortel aan.

Op grond van de Pensioenwet is de pensioenuitvoerder verantwoordelijk voor het pensioenreglement. Dat is nieuw ten opzichte van de PSW.

Dat betekent dat de pensioenuitvoerder er voor zal zorgen dat een pensioenreglement aan alle wettelijke eisen voldoet. Want als een pensioenreglement een bepaling bevat die strijdig is met de wet, komen de consequenties daarvan voor rekening van de pensioenuitvoerder.

De Pensioenwet zorgt er dus al voor, dat een kostentoedeling die mogelijk discriminatoir is, in de toekomst niet meer voor zal komen.

Tijdens de plenaire behandeling heb ik voorts toegezegd dat u in een later stadium, los van de verdere behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, nog krijgt toegezonden:

• een overzicht van de jurisprudentie die betrekking heeft op de dga en zijn partner in relatie tot de Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding;

• een nadere uiteenzetting over de verschillen in behandeling die bestaan bij de inhouding van de ziektekostenpremie in relatie tot het verschil tussen pensioenfondsen en verzekeraars en in geval van pensioenverevening bij echtscheiding;

• een notitie over de solidariteit in pensioenregelingen, waarbij aandacht besteed zal worden aan de solidariteit tussen jong en oud, deeltijd en voltijders, werknemers en zzp-ers, ook in relatie tot de wettelijke eisen uit de pensioenwetgeving;

• een brief over de situatie rondom Optas, conform de eerdere toezegging in mijn brief van 19 oktober jl., waarbij ook aandacht besteed zal worden aan de vraag of DNB toestemming heeft gegeven voor de omzetting en aan de rechten van de deelnemers (van het voormalige pensioenfonds PVH). U zult deze brief voor 15 december ontvangen.

Verder zal ik de volgende acties ondernemen:

• Met betrekking tot de Carenztijden zal ik de betrokken partijen bij de oproep tot zelfregulering de suggestie van de heer Omtzigt van onderlinge verrekening tussen pensioenuitvoerders meegeven in geval van mensen die al ziek zijn op het moment dat ze tot de regeling toetreden.

• Voorts zal in de evaluatie van het medezeggenschapsconvenant aandacht besteed worden aan de klacht dat pensioenfondsen pensioengerechtigden soms niet in staat stellen om andere pensioengerechtigden te bereiken in verband met de oprichting van een vereniging van gepensioneerden.

• Tot slot zal ik bezien of het initiatief van partijen in het pensioenveld om de snelheid bij de behandeling van waardeoverdrachten te verbeteren voldoende resultaat heeft opgeleverd en zonodig kijken of er aanvullende maatregelen nodig zijn.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven