31 226
Enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten

nr. 14
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 26 november 2007

1. Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de nadere vragen en opmerkingen van de Tweede Kamer naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel houdende wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten, en zal daar in het vervolg van deze nota op ingaan.

Niet ondenkbaar is, dat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel pas na 1 januari 2008 afgerond zal zijn. Indien dat het geval zal zijn hecht de regering eraan om onbedoelde gevolgen van een latere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 2008 te voorkomen. Met name gaat het daarbij om bepalingen van de Pensioenwet of Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (IPW), die per die datum in werking zullen treden, en met het onderhavige wetsvoorstel nog worden gewijzigd. Zonder nadere maatregelen zou per 1 januari 2008 de betreffende bepaling in werking treden, evenwel zonder de wijziging die daar met dit wetsvoorstel nog op wordt aangebracht. De regering is voornemens dit ongewenste effect te voorkomen door de bepalingen die het betreft (de artikelen 14, tweede lid, en 58 van de Pensioenwet, alsmede artikel 29 van de Pensioenwet in relatie tot artikel 20a van de IPW) zo nodig pas in werking te doen treden nadat het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen. Dit zal gebeuren door aanpassing van het Koninklijk Besluit waarin de inwerkingtreding van de Pensioenwetbepalingen is geregeld. Voor artikel 14, tweede lid van de Pensioenwet zou dat betekenen dat de uitgestelde inwerkingtreding alleen voor uitzendovereenkomsten geldt.

Bij deze nota naar aanleiding van het nader verslag treft u een derde nota van wijziging aan, waarin een tweetal technische, noodzakelijke verbeteringen is opgenomen.

2. Buffervrijval

Diverse fracties hebben vragen gesteld over het thema buffervrijval. Voordat de regering deze vragen zal beantwoorden wil de regering het volgende opmerken. Uit contacten met het veld is gebleken dat de vraag of buffervrijval gebruikt mag worden om de premie te korten en of het Pensioenwetregime leidt tot premiestijgingen nauw samenhangt met de vraag wat precies de inhoud is van het begrip «consistentie». Consistentie is namelijk een voorwaarde voor premiekorting. De eis van consistentie is één van de pijlers onder het financieel toetsingskader. Het beoogt te garanderen dat pensioenfondsen kunnen waarmaken wat ten aanzien van de voorwaardelijke toeslagverlening wordt beloofd. Het is de regering niet ontgaan dat er nog de nodige onduidelijkheden zijn rondom de vraag wanneer nu precies van consistentie wordt gesproken. Zoals zal blijken uit de beantwoording zal de regering dit begrip verhelderen in het kader van de aanpassing van de lagere regelgeving die nodig is voor de introductie van het indexatielabel. De regering is er van overtuigd dat daarmee ook de onzekerheid over de vraag of buffervrijval is toegestaan verdwijnt.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom buffervrijval niet mag worden ingezet voor verlaging van de kostendekkende premie, zolang het pensioenfonds voldoende solvabiliteit heeft, maar pas mag worden ingezet als de premiekortingsgrens is bereikt.

Tevens vragen deze leden om een puntsgewijze reactie op de brief van het Actuarieel Genootschap over buffervrijval van 16 februari 2007. Ten slotte wordt de vraag gesteld of de regering bereid is om buffervrijval niet als premiekorting aan te merken, zolang het fonds voldoende reserves heeft en aan de normale dekkingsgraadvereiste voldoet.

De leden van de PvdA-fractie hebben ook nog een aantal vragen over buffervrijval. Ten eerste vragen zij om een nadere motivatie van de wijziging van de voorwaarden rondom de aftrek van buffervrijval in de Pensioenwet en of de regering het eens is met de opvatting dat sprake is van een verzwaring van het ftk-regime. Vervolgens vragen deze leden of de regering bereid is om terug te keren naar de oude situatie ten aanzien van buffervrijval. Ten derde wordt gevraagd hoe de regering denkt over de suggestie om de indexaties te financieren uit de jaarlijks vrijkomende buffervrijval en of deze suggestie met name voor rijpe fondsen een oplossing zou kunnen bieden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het eens is met de stelling dat niet alleen werkgevers, maar ook werknemers kunnen profiteren van buffervrijval door lagere werknemerpremies. Daarnaast wordt gevraagd of de regering onderkent dat een indexatietoezegging iets anders is dan een gewekte verwachting en welke consequenties dit heeft voor de toetsing van de toelaatbaarheid van buffervrijval. Tevens vragen deze leden hoe de regering aankijkt tegen de positie van ondernemingspensioenfondsen, waarbij het bestand gepensioneerden veel groter is dan het bestand werkende deelnemers. Is in dergelijke situaties de overgangstermijn van één jaar uit de tweede nota van wijziging niet te kort. En hoe zal in dergelijke gevallen DNB beoordelen hoe lang de overgangstermijn kan duren?

Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie over de mogelijkheden die de Pensioenwet biedt om buffervrijval te gebruiken voor een verlaging van de premie en de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de motivatie van de wijziging van de voorwaarden rondom de aftrek van buffervrijval in de Pensioenwet het volgende.

De cruciale vraag is hier wat als «voldoende solvabiliteit» moet worden beschouwd om buffervrijval in aftrek te mogen brengen. Is dat de situatie waarin een pensioenfonds voldoende buffer heeft (een dekkingsgraad van ongeveer 125%–130% voor een standaardfonds = vereist eigen vermogen) om alleen de nominale pensioentoezeggingen na te kunnen komen, of dient ook de mate waarin het pensioenfonds de beloofde (voorwaardelijke) indexatie van deze toezeggingen kan waarmaken hierbij betrokken te worden?

In de Pensioenwet betekent «voldoende solvabiliteit» dat de financiële positie van een pensioenfonds zodanig moet zijn dat niet alleen het toegezegde nominale pensioen in de toekomst kan worden uitgekeerd, maar ook dat de gewekte verwachtingen rondom de voorwaardelijke indexatie van de pensioenaanspraken enuitkeringen in voldoende mate nagekomen kunnen worden. Dat uitgangspunt heeft de regering overigens reeds in 2004 in nota’s over de hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet neergelegd (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 4H en Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 11). Toen is ook reeds aangegeven dat de mate waarin de indexatieverwachtingen kunnen worden waargemaakt, getoetst zouden worden aan de hand van de zogenoemde consistentie-eis. Deze eis houdt in dat er een consistent geheel moet zijn tussen gewekte verwachtingen, financiering en het feitelijk toekennen van de voorwaardelijke aanspraken en is in ongewijzigde vorm in de Pensioenwet overgenomen. De continuïteitsanalyse dient hierover uitsluitsel te geven.

Consistentie kan allereerst worden gerealiseerd door een extra reserve voor indexatie, bovenop de buffer voor de nominale pensioenverplichtingen. De premiekortingsgrens ligt dan ruim boven 130%. Een pensioenfonds kan echter ook consistent zijn bij een dekkingsgraad op het niveau van het vereist eigen vermogen (125%–130%), bijvoorbeeld omdat er uit de continuiteitsanalyse blijkt dat er de komende jaren voldoende overrendement wordt gehaald om de indexatie te financieren, of dat de indexatie kan worden gefinancierd door een premieopslag. In beide gevallen ligt de premiekortingsgrens op ca. 130%. De Pensioenwet bepaalt dus dat pas gekort mag worden als de dekkingsgraad boven de premiekortingsgrens ligt. Maar anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen ligt de premiekortingsgrens niet per definitie (ver) boven het vereist eigen vermogen. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat de regering hier doelt op de wettelijke premiekortingsgrens, en niet op de eventueel intern vastgestelde premiekortingsgrens (die soms hoger ligt).

Als de suggestie van de leden van de CDA-fractie en van de leden van de PvdA-fractie zou worden gevolgd om terug te gaan naar de oude situatie en de aftrek van buffervrijval altijd toe te staan op het niveau van het vereist eigen vermogen (= dekkingsgraad van 125%–130%), dan zou de premie kunnen worden verlaagd, zonder dat vaststaat dat er consistentie is tussen de gewekte indexatieverwachtingen en de financiering. Sterker nog, een verlaging van de premie betekent een lagere solvabiliteit en dat kan de consistentie zelfs in gevaar brengen.

Het ongeclausuleerd toestaan van aftrek van buffervrijval betekent een aantasting van één van de kernbeginselen van het ftk – de gewekte verwachting dient consistent te zijn met het financieringsbeleid van het pensioenfonds, zodat gewekte indexatieverwachtingen kunnen worden nagekomen.

De regering acht het dan ook niet wenselijk om tegemoet te komen aan de suggestie van de leden van de CDA- en PvdA-fractie om buffervrijval structureel niet langer als premiekorting aan te merken. Dat zou de facto betekenen dat er pensioengeld kan terugvloeien naar de werkgever (in de vorm van een lagere pensioenpremies), ook in situaties waarin als gevolg hiervan de gewekte verwachtingen rondom indexatie niet kunnen worden waargemaakt. Indexatie is een belangrijk en integraal onderdeel van een pensioenregeling en premieverlagingen, bijvoorbeeld als gevolg van buffervrijval, mogen niet ten koste gaan van de indexatie die aan de deelnemers in een pensioenregeling is gecommuniceerd. Hierdoor zouden actieve deelnemers uiteindelijk met een lager pensioen worden geconfronteerd dan waar zij op grond van hun pensioenregeling recht op dachten te hebben en zou de koopkrachtverwachting van gepensioneerden worden aangetast.

Voor de beantwoording van de brief van het Actuarieel Genootschap over buffervrijval van 16 februari 2007 wordt verwezen naar de antwoordbrief van de minister van SZW (zie bijlage).

Wat betreft de vraag van de leden van de PvdA-fractie of de regering het eens is met de opvatting dat sprake is van een verzwaring van het ftk-regime het volgende.

Er is inderdaad sprake van een aanscherping ten opzichte van het toezichtsregime dat voordien op grond van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) van toepassing was. Vroeger kon buffervrijval zonder voorwaarden van de premie worden afgetrokken. Dat kon dus ook als een pensioenfonds onvoldoende buffer (= onvoldoende vereist eigen vermogen = minder dan 125%–130% dekkingsgraad voor een standaardfonds) had en de gewekte indexatieverwachtingen niet kon waarmaken. In de Pensioenwet worden deze twee voorwaarden wel gesteld. Dat kan er in specifieke gevallen toe leiden dat een fonds dat in het verleden al buffervrijval aftrok, nu minder buffervrijval kan aftrekken, waardoor de feitelijke premie stijgt. Dat kan echter alleen het geval zijn als een pensioenfonds onvoldoende buffers heeft of meer indexatie aan de deelnemers en de gepensioneerden belooft dan het in feite kan waarmaken. Om te voorkomen dat deze verzwaring in die gevallen tot acute premieschokken leidt heeft de regering in deze wet enkele maatregelen aangekondigd.

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie nog gevraagd hoe de regering denkt over de suggestie om de indexaties te financieren uit de jaarlijks vrijkomende buffervrijval en of deze suggestie met name voor rijpe fondsen een oplossing zou kunnen bieden.

Deze gedachte van de leden van de PvdA-fractie lijkt op het eerste gezicht sympathiek, omdat het bijdraagt aan het nakomen van de indexatiebeloften, net als de Pensioenwet beoogt. Het volgen van deze suggestie zou echter een onnodige aanscherping van de bovengenoemde voorwaarden in de Pensioenwet betekenen. Op grond van de huidige voorwaarden in de Pensioenwet mag buffervrijval immers worden gebruikt voor premieverlaging, mits een pensioenfonds kan aantonen dat de gewekte verwachtingen ten aanzien van de indexatie consistent zijn met de financiering, en dus kunnen worden waargemaakt. De suggestie van de leden van de PvdA-fractie zou betekenen dat pensioenfondsen wettelijk zouden worden gedwongen om buffervrijval altijd in te zetten voor financiering van de indexatie, ook als dat op grond van hun financiële positie en het feit dat zij de gewekte indexatieverwachtingen kunnen waarmaken, niet noodzakelijk zou zijn. Wat dat betreft biedt de opzet van de Pensioenwet ten aanzien van buffervrijval op dit moment dus een evenwichtige balans. Enerzijds is een ongetoetste aftrek van buffervrijval, zoals onder de PSW, niet meer mogelijk, omdat hierdoor de belangen van deelnemers en gepensioneerden geschaad kunnen worden. Anderzijds gaat de Pensioenwet ook niet zo ver dat buffervrijval altijd gebruikt moet worden om de indexatie te financieren, omdat dat tot onnodig hoge pensioenpremies zou leiden.

De leden van de VVD-fractie vragen of werknemers door een lagere werknemerspremie ook niet kunnen profiteren van buffervrijval. Een verlaging van de werknemerspremies ter financiering van een pensioenregeling betekent inderdaad dat het besteedbare loon van de werknemers op de korte termijn wordt verruimd. Tegenover dit voordeel op de korte termijn staat, indien de buffervrijval is omgezet in een lage werkgevers- en werknemerspremie terwijl géén sprake is van consistentie, echter een nadeel op de lange termijn, namelijk een lagere indexatie, wat tot een lager pensioenresultaat voor werknemers leidt en tot een lagere koopkracht voor gepensioneerden.

Daarnaast wordt door de leden van de VVD-fractie gevraagd of de regering onderkent dat een indexatietoezegging iets anders is dan een gewekte verwachting en welke consequenties dit heeft voor de toetsing van de toelaatbaarheid van buffervrijval. Voor de toetsing of buffervrijval als premiekorting ingezet kan worden is de term gewekte verwachting uit artikel 95 het relevante begrip. Het begrip gewekte verwachting verwijst naar de toeslagambitie (of indexatietoezegging), die bijvoorbeeld gekoppeld kan zijn aan een maatstaf zoals de lonen, die in de pensioenovereenkomst is vastgelegd en natuurlijk ook aan de deelnemers moet worden gecommuniceerd. Consistentie vereist dat de financiering zal worden afgestemd op deze ambitie. Dat laat overigens onverlet dat de verwachte realisatie van de toeslagverlening, zoals die straks zal blijken uit het indexatielabel, hoger of lager kan zijn dan de ambitie.

Het is de regering niet ontgaan dat er nog de nodige onduidelijkheden zijn rondom de vraag wanneer nu precies van consistentie wordt gesproken. Zoals eerder aangegeven zal de regering dit begrip verhelderen in het kader van de aanpassing van de lagere regelgeving die nodig is voor de introductie van het indexatielabel. Deze regels zullen uiterlijk juli 2008, met de introductie van het label, gereed zijn.

Tevens vragen deze leden hoe de regering aankijkt tegen de positie van ondernemingspensioenfondsen, waarbij het bestand gepensioneerden veel groter is dan het bestand werkende deelnemers. Is in dergelijke situaties de overgangstermijn van één jaar uit de tweede nota van wijziging niet te kort. En hoe zal in dergelijke gevallen DNB beoordelen hoe lang de overgangstermijn kan duren?

Het antwoord op de vraag of een overgangstermijn van één jaar lang genoeg is, hangt af van de verhouding tussen gepensioneerden en werkende deelnemers en de wijze waarop de indexatie is toegezegd en wordt gefinancierd. Daaruit blijkt welke premiestijging eventueel nodig is om de consistentie ten aanzien van voorwaardelijke indexatie intact te laten. Hoe hoger de discrepantie tussen de gewekte indexatieverwachtingen en de financiering hoe groter de benodigde premiestijging.

In de theoretische situatie dat alle genoemde factoren, behalve de samenstelling van het deelnemersbestand van een fonds, voor twee fondsen exact gelijk zijn en beide fondsen voldoen niet aan de consistentie-eis, dan is het uiteraard wél zo dat een éénmalige premiestijging voor een relatief vergrijsd fonds groter zal zijn voor een relatief minder vergrijsd fonds. De reden is dat er in vergrijsde fondsen een aanzienlijke buffervrijval is zodat de premie relatief laag kan zijn. Als een overgangstermijn van één jaar dan te kort zou zijn, kan DNB vanaf 2009 nog gedurende maximaal vijf jaar maatwerk toepassen. Reeds sinds enige jaren wordt door DNB maatwerk toegepast in het kader van herstelplannen bij pensioenfondsen. DNB weegt daarin de redelijkheid van premiestijgingen mee.

3. Directeur-grootaandeelhouder

De leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD en kamerlid Verdonk stellen vragen over de positie van directeuren-grootaandeelhouders (dga).

De leden van de CDA-fractie vragen of de dga die in het verleden duidelijk een keuze gemaakt heeft voor de PSW automatisch onder Pensioenwet valt. Ten minste één verzekeraar stuurt een keuzeformulier met de volgende tekst toe: «Wanneer wij geen antwoordformulier van u ontvangen, zal volgens de mening van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vanaf 1 januari 2008 de PW van toepassing zijn op uw pensioenverzekering». Is dit de mening van de regering en uit welk wetsartikel komt zij voort? De leden van de PvdA-fractie willen graag duidelijkheid van de minister over de gevolgen voor dga’s van de nieuwe pensioenwet. Deelt de minister het inzicht dat de overgrote meerderheid van de dga’s onder de nieuwe pensioenwet komt te vallen waardoor zij tot hun pensioenleeftijd niet kunnen beschikken over hun pensioenkapitaal en ook de beleggingsstrategie niet kunnen bepalen? Zo ja, acht de minister dit wenselijk? Is de minister het met de leden van de PvdA eens dat dga’s een bewuste en eerlijke keuze moeten kunnen maken over de vraag of zij onder de Pensioenwet willen vallen en niet stilzwijgend onder een nieuwe regime zouden moeten komen? Het kamerlid Verdonk vraagt of de minister kan aangeven wat een directeur grootaandeelhouder (DGA) moet doen om niet onder werkingssfeer van de Pensioenwet te vallen?

De regering is het geheel eens met de leden van de PvdA-fractie dat dga’s een bewuste keuze moeten kunnen maken over de vraag of zij onder de Pensioenwet willen vallen. Het overgangsrecht voor de dga’s, dat is neergelegd in artikel 8 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (IPW), is ook op dit uitgangspunt gebaseerd.

Op grond van artikel 8, derde lid, IPW is, indien de pensioentoezegging is ondergebracht bij een verzekeraar er sprake van pensioen in de zin van de PSW indien de dga dit als zodanig heeft aangemerkt. De toelichting bij deze bepaling, die bij nota van wijziging op de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is ingevoerd (Kamerstukken II 2006/2007, 30 655, nr. 8, blz. 15), is als volgt: «De bedoeling van de regeling in het tweede lid is dat het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder wiens pensioentoezegging een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet (nog steeds) is ondergebracht als pensioen in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet, wordt aangemerkt als pensioen in de zin van de Pensioenwet. De regeling in lid 2 was echter niet voldoende voor de situatie dat het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder bij een verzekeraar is ondergebracht. In dat geval kan het namelijk gaan om een pensioenregeling in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet, namelijk wanneer de directeur-grootaandeelhouder «meeloopt» in de collectieve regeling voor het hele personeel, maar het kan ook gaan om de situatie dat de directeur-grootaandeelhouder niet voor meelopen in deze collectieve pensioenregeling heeft gekozen, en ook niet voor «eigen beheer», maar de voor pensioen bestemde premies als «derdepijler product» bij een verzekeraar heeft ondergebracht.

Met de wijziging van het tweede lid en het toevoegen van het nieuwe derde lid wordt bereikt dat de directeur-grootaandeelhouder, wiens pensioen bij een verzekeraar is ondergebracht, expliciet de keuze kan maken om dit pensioen als pensioen in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet aan te merken. Deze keuze moet hij uiterlijk een jaar na de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet maken. In dat geval zal dat pensioen na het overgangsjaar ook onder de Pensioenwet vallen. Indien de directeur-grootaandeelhouder dit niet wil, en dus niet aangeeft dat er sprake is van pensioen in de zin van de Pensioenen spaarfondsenwet, zal er ook geen sprake zijn van pensioen in de zin van de Pensioenwet.»

Op grond van dit overgangsrecht krijgen dus de dga’s die op de dag voor 1 januari 2007 (de datum waarop de Pensioenwet in werking is getreden) een pensioentoezegging hebben in de zin van de PSW, een jaar de tijd om te beslissen of zij deze pensioentoezegging onder de Pensioenwet willen laten vallen of niet. De dga wiens pensioen op 1 januari 2007 bij een verzekeraar is ondergebracht zal, indien hij niets doet, vanaf 1 januari 2008 niet onder de Pensioenwet vallen. Wil deze dga wel onder de Pensioenwet vallen dan dient hij in het jaar 2007 zijn pensioenverzekering aan te merken als PSW pensioen, waarna het automatisch vanaf 1 januari 2008 een pensioen in de zin van de Pensioenwet wordt. Het is dus niet zo dat een dga die zijn pensioen bij een verzekeraar heeft ondergebracht stilzwijgend onder de Pensioenwet komt te vallen. Alleen de dga wiens pensioen op 1 januari 2007 is ondergebracht bij een pensioenfonds zal, indien hij geen actie onderneemt, met ingang van 1 januari 2008 onder de Pensioenwet vallen. Mocht het zo zijn dat een overgrote meerderheid van de bestaande dga’s onder de Pensioenwet komt te vallen is dit dus omdat zij dit zelf hebben gewild.

Naar de mening van de regering zijn de wet en de toelichting duidelijk. Een dga die onder de Pensioenwet wil vallen moet hiertoe in 2007 een expliciete keuze maken. Overigens is het opmerkelijk dat de in de vraag van de CDA-fractie vermelde verzekeraar meent dat een zo vergaand gevolg gebaseerd kan zijn op de mening van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (een in dit kader minder relevant gegeven) en niet op de wet. Het moge duidelijk zijn, dat de suggestie die van dit formulier uitgaat, namelijk dat als de dga niets doet zijn pensioen per 1 januari 2008 onder de Pensioenwet valt, flagrant in strijd is met de relevante wettekst en de toelichting die daarop in vorenaangehaalde parlementaire stukken is gegeven.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van mening is dat de verklaring die op grond van art 27 Regelen PSW op een C-polis moet staan («een overeenkomst als bedoeld in de PSW») uitgelegd kan worden als een verklaring bedoeld in art. 8 lid 3 IPW. Zo ja, impliceert dit dat bij alle polissen met deze verklaring de DGA werknemer wordt in de zin van de PW. Zo nee, hoe moet in deze gevallen de DGA aangeven of de pensioenwet van toepassing moet zijn? Denkt de regering dat de betrokken DGA’s voldoende geïnformeerd zijn over deze implicaties en de wijzigingen per 1 januari a.s.?

Naar de mening van de regering is de «oude» vermelding op de C-polis dat het een overeenkomst als bedoeld in de PSW betreft onvoldoende. De dga dient zijn pensioenverzekering in het jaar 2007 expliciet aan te merken als PSW-pensioen, wil hij onder de Pensioenwet komen te vallen. Of de betrokken dga’s door de verzekeraars voldoende zijn geïnformeerd kan de regering niet beoordelen. Zoals in het antwoord op de voorgaande vragen is vermeld is bij de behandeling van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet nadrukkelijk aan de orde gesteld dat de dga die de pensioentoezegging bij een verzekeraar heeft ondergebracht expliciet de keuze kan maken om dit pensioen als PSW pensioen aan te merken en daarmee, na 1 januari 2008, als pensioen in de zin van de Pensioenwet en dat er, indien hij dit niet doet, geen sprake is van pensioen in de zin van de Pensioenwet.

Het kamerlid Verdonk vraagt wat de rol van de verzekeraars is ten aanzien van een eventuele keuze die door de DGA moet worden gemaakt en of een verzekeraar mag melden dat hij uitsluitend een volledige pensioenregeling onder de Pensioenwet laat vallen? En mag hij weigeren om alleen het nabestaandenpensioen onder de Pensioenwet te laten vallen?

Het ligt voor de hand dat de verzekeraar de dga er op wijst dat hij tot 1 januari 2008 de tijd heeft om, indien de dga af wil wijken van wat standaard voor hem geldt op grond van de Pensioenwet (namelijk buiten de Pensioenwet vallen) hij dat kan doen door expliciet de keuze te maken om wél onder de Pensioenwet te gaan vallen. De verzekeraar mag dit niet beperken tot de volledige pensioenregeling. De dga kan ervoor kiezen alleen het nabestaandenpensioen onder de Pensioenwet te laten vallen.

Het kamerlid Verdonk vraagt verder of er een verschil in behandeling is tussen een DGA die zijn pensioenvoorziening elders verzekerd heeft en een DGA die zijn pensioenvoorziening in een pensioenfonds heeft ondergebracht? Zo ja, wat omvat het verschil in behandeling en kunt u aangeven waarom dit onderscheid wordt gemaakt?

Bij het antwoord op de voorgaande vragen is het verschil in behandeling aangegeven. Dit verschil in behandeling is een gevolg van het feit dat het bij een pensioen dat een dga voor 1 januari 2007 heeft ondergebracht bij een verzekeraar niet op voorhand duidelijk is wat zijn bedoeling is als dit pensioen op 1 januari 2008 nog steeds bij de verzekeraar is ondergebracht. Ook als de dga het pensioen voor 1 januari 2007 had ondergebracht als PSW pensioen heeft hij de mogelijkheid om in het jaar 2007 van gedachten te veranderen en niet onder de Pensioenwet te willen vallen. De dga moet uiterlijk 1 januari 2008 die keuze hebben gemaakt. Zonder nadere regeling zou bij een pensioen dat op 1 januari 2008 bij een verzekeraar is ondergebracht niet duidelijk zijn of de dga een keuze heeft gemaakt. Zowel een pensioen op grond van de Pensioenwet als een «ander» pensioen kan immers bij een verzekeraar worden ondergebracht. Om die reden wordt er in het overgangsrecht standaard van uitgegaan, dat het pensioen van een dga dat bij een verzekeraar is ondergebracht niet onder de Pensioenwet valt, tenzij de dga voor 1 januari 2008 anders beslist. De dga die zijn pensioen bij een pensioenfonds heeft ondergebracht hoeft niets te doen. Immers een pensioen ondergebracht bij een pensioenfonds kan niets anders zijn dan een pensioen in de zin van de PSW dan wel de Pensioenwet.

Kamerlid Verdonk vraagt hoe het zit met de zorgplicht van verzekeraars en met transparantie? Moet een verzekeraar de DGA de jaarlijkse kosten weergeven indien de DGA besluit het pensioen onder de Pensioenwet te laten vallen?

Indien pensioen van de dga onder de Pensioenwet komt te vallen, zijn de meeste bepalingen van de Pensioenwet met betrekking tot zorgplicht, voorlichting etc. van toepassing. Zo zal de dga jaarlijks een uniform pensioenoverzicht ontvangen en kan hij op verzoek informatie krijgen over de kosten van beleggingen indien hij een premieovereenkomst heeft waarbij hij het beleggingsrisico draagt.

Voor nieuwe pensioenovereenkomsten wordt in de Pensioenwet verder bepaald dat bij premieovereenkomsten in de startbrief informatie moet worden verstrekt over de bestemming van de premie en de kosten. Dit vloeit voort uit artikel 21 van de Pensioenwet, en artikel 2 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Deze regels zijn niet van toepassing op pensioenovereenkomsten die zijn afgesloten voor inwerkingtreding van de Pensioenwet zoals bij de bestaande dga’s het geval zal zijn. Destijds was de PSW van toepassing en werden er minder eisen gesteld aan de informatieverstrekking. Of er een verplichting bestaat voor de verzekeraar om de jaarlijkse kosten weer te geven is afhankelijk van de afspraken die de dga daarover met de verzekeraar heeft gemaakt.

Tenslotte vraagt kamerlid Verdonk welk Ministerie verantwoordelijk is voor de interpretatie van de Invoeringswet Pensioenwet en meer specifiek voor een (inmiddels urgente) heldere communicatie richting de meer dan 100 000 DGA’s? Kan dit met grote spoed verwacht worden?

De regering is verantwoordelijk voor het maken van heldere wetgeving. Zoals bij de beantwoording van voorgaande vragen is aangegeven is de overgangsregeling voor dga’s duidelijk. De verantwoordelijkheid voor de communicatie over de pensioenwetgeving naar deelnemers in pensioenregelingen, ligt naar de mening van de regering bij pensioenuitvoerders.

4. WGA

De leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD hebben vragen gesteld over de voorgenomen nadere regelgeving omtrent het arbeidsongeschiktheidspensioen, meer specifiek de aanvullingen op de uitkeringen ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Die voorgenomen nadere regelgeving houdt in, dat bij het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheid in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt gecreëerd om nadere regels te stellen op grond waarvan aanvullingen op een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering in het kader van de WIA, welke aanvullingen niet onder het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen in de Pensioenwet en Wvb vallen, kunnen worden aangemerkt als arbeidsongeschiktheidspensioen.

De regering vindt het nodig deze nadere regelgeving te treffen, om een eind te maken aan de onduidelijkheid die er thans in de praktijk heerst over de vraag wat pensioenfondsen nu precies mogen aanvullen op een WIA-uitkering. Die onduidelijkheid betreft overigens niet een aanvulling op een WIA-uitkering terzake van volledige arbeidsongeschiktheid, maar aanvullingen op uitkeringen voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten als bedoeld in artikel 60 van de WIA, te weten de vervolguitkeringen en de loonaanvullingsuitkeringen. Eind 2005 is de WAO vervangen door de WIA. Dit heeft ertoe geleid, dat ook de aanvulling die vanuit de pensioenuitvoerder van oudsher op de WAO-uitkering werd gegeven (het arbeidsongeschiktheidspensioen) aan de WIA-regeling moest worden aangepast. Zoals de regering heeft aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag bij de Pensioenwet is het aan DNB om te beoordelen of producten, uitgevoerd door pensioenfondsen, aan de vereisten van de pensioenwetgeving voldoen (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 24, blz. 24). De regering heeft voorts aangegeven het mogelijk te achten dat, indien sociale partners een betekenisvolle aanvulling willen geven op een vervolguitkering (op een uitkering dus aan een gedeeltelijk arbeidsgeschikte die minder dan de helft van zijn resterende verdiencapaciteit waarmaakt), dit vormgegeven kan worden door aan zowel vervolguitkeringgerechtigden als aan loonaanvullingsuitkeringsgerechtigden een hoge uitkering toe te zeggen, en middels anticumulatie van inkomsten en WIA-uitkering op die uitkering tot een gewenst inkomensresultaat uit te komen. Dit mede in reactie op vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA die daarbij nadrukkelijk hebben aangegeven dat WGA-hiaataanvullingen mogelijk zouden moeten blijven (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 22, blz. 5 en 8). DNB heeft nadien evenwel het standpunt ingenomen, dat het op deze wijze toepassen van een anticumulatiebeding niet toegestaan is. Daarmee is onhelderheid ontstaan over wat pensioenfondsen nu wel of niet mogen aanvullen.

De regering wil graag – dit in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie – inzicht geven in de regelgeving die de regering voor ogen staat. De regering wil waarborgen dat de aanvullingen op de vervolguitkering en loonaanvullingsuitkering niet zodanig zijn vormgegeven, dat er geen prikkel tot werken meer aanwezig is. Deze aanvulling dient derhalve zodanig te zijn vormgegeven, dat een toename van inkomsten uit arbeid niet ongedaan wordt gemaakt door een afname van de uitkeringen (WGA plus arbeidsongeschiktheidspensioen) die betrokkene terzake van zijn arbeidsongeschiktheid krijgt. De regering is voornemens om in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling te bepalen, dat een aanvulling op de vervolguitkering of de loonaanvullingsuitkering zodanig moet zijn vormgegeven, dat deze aanvulling niet varieert met inkomsten uit arbeid. In de visie van de regering wordt met een dergelijke vormgeving van de nadere regeling voorkomen dat sprake is van dekking van het werkloosheidsrisico. Van dekking van het werkloosheidsrisico is namelijk sprake, indien een afname van inkomsten uit arbeid niet doorwerkt in het totaalinkomen van de betreffende gedeeltelijk arbeidsgeschikte. Anders gezegd, indien elke verdiende euro leidt tot een euro meer aan totaalinkomen is de facto geen sprake van dekking van het werkloosheidsrisico. Ook als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte overgaat van de vervolguitkering naar de loonaanvullingsuitkering (omdat hij zijn resterende verdiencapaciteit voor tenminste de helft gaat waarmaken) is in de nadere regelgeving gewaarborgd, dat de stijging van de inkomsten uit arbeid doorwerkt in het totaalinkomen. De aanvulling op de vervolguitkering kan dus hoger zijn dan de aanvulling op de loonaanvullingsuitkering, zonder dat sprake is van een werkloosheidsdekking in de aanvulling, namelijk wanneer aan het vereiste wordt voldaan dat die aanvulling zodanig is vormgegeven dat werken altijd lonend blijft. Met voornoemde regeling is tevens gewaarborgd, dat de aanvulling door pensioenfondsen er niet toe zal leiden dat de prikkel tot werken verloren gaat. De regering wil in de nadere regelgeving helder maken, dat pensioenfondsen ook verdergaande prikkels tot werken mogen inbouwen in het arbeidsongeschiktheidspensioen. Een voorbeeld van een dergelijke prikkel is een verhoging van de arbeidsongeschiktheidspensioenuitkering, indien de gedeeltelijk arbeidsgeschikte, bij gelijkblijvende mate van arbeidsongeschiktheid, meer gaat werken. Het moge helder zijn, dat een dergelijke in het arbeidsongeschiktheidspensioen ingebouwde prikkel toegestaan moet zijn, ook aan pensioenfondsen. Om die reden wordt aan de voorgenomen bepaling, zoals hiervoor weergegeven, op grond waarvan een aanvulling op de vervolguitkering en de loonaanvullingsuitkering niet mag variëren met inkomsten uit arbeid, toegevoegd «tenzij de aanvulling hoger wordt vastgesteld indien de inkomsten uit arbeid toenemen». Voorts wordt in de nadere regelgeving expliciet toegestaan dat pensioenfondsen een eenmalige aanvulling geven in verband met werkhervatting of -uitbreiding.

De leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie en de VVD-fractie vragen de regering hoe deze voorgenomen regelgeving zich verhoudt tot de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars.

De regering is van mening dat de voorgenomen regelgeving niet op gespannen voet staat met de taakafbakening. De taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars is geregeld in de Pensioenwet, en was voor die tijd geregeld in de regeling taakafbakening pensioenfondsen. Aan de taakafbakening liggen afspraken ten grondslag, eind negentiger jaren gemaakt, tussen alle betrokken partijen (Kamerstukken II 1998/99, 26 537, nr. 2). Op grond van de taakafbakeningsafspraken behoren pensioenfondsen geen verzekeringsproducten te gaan voeren, die traditioneel tot het terrein van verzekeraars behoren. Dit principe wordt met de voorgenomen nadere regelgeving niet aangetast. Immers, verzekeringen terzake van het arbeidsongeschiktheidspensioen behoren van oudsher ook tot het werkterrein van pensioenfondsen. Bovendien voldoen pensioenfondsen ook na deze aanvullende regelgeving aan het criterium dat zij bij alle producten die zij aanbieden de traditionele wezenskenmerken van pensioenfondsen dienen te respecteren, te weten collectiviteit en solidariteit. De regering is het dus niet eens met de kritiek van het Verbond van Verzekeraars dat bij het aanbieden van WGA-hiaatverzekeringen hoe dan ook sprake is van oneerlijke concurrentie zonder dat zij daarvoor bewust hebben gekozen, dit in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie zijn enigszins verbaasd dat dit in een nota van wijziging gebeurt en niet in het wetsvoorstel zelf. Zij vragen de regering waarom zij kiest voor deze beleidswijziging, die de WGA-hiaatverzekering in een pennenstreek verandert van een schadeverzekering in een pensioenverzekering.

Op het moment dat het onderhavige wetsvoorstel naar de Raad van State werd gezonden voor advies, in juli 2007, werd nog gewerkt aan de precieze vormgeving van de oplossing voor de onheldere situatie die was ontstaan omtrent de aanvullingen op de WIA-uitkeringen. Om die reden konden de voorstellen van de regering niet destijds al in het wetsvoorstel worden opgenomen, maar worden deze in de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel aan het parlement voorgelegd. De regering werpt verre de suggestie van zich, dat hier sprake zou zijn van een beleidswijziging «met een pennenstreek». De regering wijst er in dit verband op dat de tweede nota van wijziging voor advies naar de Raad van State gezonden is. Dit advies heeft tot enkele aanpassingen in de nota van wijziging geleid (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 11), welke aanpassingen overigens andere onderwerpen betroffen dan het onderhavige. Ook de voorgenomen nadere regels zijn aan de Raad van State voorgelegd.

Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, is er voorts geen sprake van dat de regering «de WGA-hiaatverzekering (...) verandert van een schadeverzekering in een pensioenverzekering». Ten principale gaat het om de vraag of een in het kader van de arbeidsrelatie overeengekomen aanvulling op de WIA onder het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen valt. Is dat het geval, dan is op die aanvulling de Pensioenwet van toepassing, ongeacht of de uitvoering van de aanvulling bij een pensioenfonds dan wel bij een verzekeraar ligt. De voorgenomen nadere regels brengen daar geen verandering in. Dat betekent bijvoorbeeld dat deelnemers ook over hun arbeidsongeschiktheidspensioen geinformeerd worden middels een Uniform Pensioenoverzicht.

Verder merken de leden van de CDA-fractie op dat de regering dit middels een kan-bepaling doet: kan de regering inzicht verschaffen onder welke voorwaarden zij voornemens is gebruik te maken van deze kan-bepaling en welke uitkeringen dan onder het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen gebracht zullen worden. Is de regering voornemens op korte termijn gebruik te maken van de kan-bepaling? Zo ja, is dat uitvoeringstechnisch verstandig en uitvoerbaar? Kan de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, toelichten waarom dit niet bij wet kan worden vastgesteld?

De regering kan deze vragen bevestigend beantwoorden. De nadere regels zijn vervat in een ontwerp algemene maatregel van bestuur. De regering is voornemens deze nadere regels in werking te laten treden, zodra de wettelijke mogelijkheid tot nadere regelgeving is gecreëerd, dus zodra het onderhavige wetsvoorstel in werking is getreden. Daarbij voorziet de regering – met het oog op de uitvoerbaarheid – in een termijn van een jaar waarin pensioenfondsen zonodig hun arbeidsongeschiktheidspensioenregeling kunnen aanpassen. De regering geeft er de voorkeur aan de nadere invulling van het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen op amvb-niveau te regelen. Daarmee kan, indien dat nodig is, een eventuele aanpassing plaatsvinden zonder dat het parlement daarmee eerst expliciet moet instemmen. Uiteraard laat dit onverlet dat de regering het parlement graag inzicht geeft in de voorgenomen inhoud van de nadere regeling. Om die reden is de regering in het voorgaande uitgebreid ingegaan op de voorgenomen nadere regelgeving.

De leden van de CDA-fractie stellen, dat middels dit wetsvoorstel de wetgeving rond arbeidsongeschiktheid meer dan marginaal wordt gewijzigd: immers de sociale partners zouden kunnen besluiten middels de pensioenregelingen het WGA-hiaat massaal en collectief te herverzekeren.

Waar de CDA-fractie een risico ziet, dat sociale partners zouden kunnen besluiten het WGA-hiaat massaal en collectief middels pensioenregelingen te herverzekeren, constateert de regering dat het aanvullen van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering (voorheen WAO, sinds eind 2005 WIA) door pensioenfondsen niets nieuws is. Ook onder de WAO was het gebruikelijk dat pensioenfondsen aanvullingen op de WAO verstrekten. Bovendien is de praktijk van aanvullingen van WIA-uitkeringen door pensioenfondsen geheel in lijn met hetgeen de leden van de CDA-fractie in het nader verslag op de Pensioenwet hebben opgemerkt, namelijk dat zij zich niet zouden kunnen voorstellen dat bestaande WAO-hiaatverzekeringen, alsmede nieuwe WGA-hiaatverzekeringen niet onder de beschermende werking van de Pensioenwet zouden vallen (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 22, blz. 5). De regering constateert met genoegen, dat sociale partners de aanvullingen in pensioenregelingen met de komst van de WIA zo hebben vormgegeven, dat het activerend karakter van de WIA overeind blijft. Er is overigens ook principieel gezien geen bezwaar tegen een dergelijke aanvulling door pensioenfondsen. Immers het collectief, voor alle werknemers bij een bepaalde onderneming of in een bepaalde branche verzekeren van – naast ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen – arbeidsongeschiktheidspensioen, is nu juist precies waar pensioenfondsen voor opgericht zijn.

Hoe verhoudt die herverzekering zich tot het voornemen van de regering, opgenomen in het regeerakkoord, om de WGA privaat te laten uitvoeren? Wanneer zal de regering met concrete voorstellen hiertoe komen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Verder vragen de leden van de CDA-fractie hoe het WGA-hiaat zich op dit moment verhoudt tot de activerende prikkel, die zou moeten uitgaan van private uitvoering van de WGA: welke prikkel zou een private verzekeraar hebben, om iemand, die minder dan 50% van zijn restverdiencapaciteit gebruikt, meer dan 50% van zijn restverdiencapaciteit te laten gebruiken?

Wat de uitvoering van de WGA betreft kan de regering melden, dat alvorens te besluiten over private uitvoering van de WGA de werking van het huidige hybride stelsel geëvalueerd zal worden. Deze evaluatie wordt in 2009 uitgevoerd. De uitvoering van de WGA staat overigens los van het onderhavige vraagstuk. In het bestaande hybride stelsel draagt een verzekeraar in beide door de CDA-fractie genoemde situaties de lasten van de vervolguitkering. De verzekeraar heeft zodoende geen directe financiële prikkel. Wel kan in veel gevallen benutting van 50% van de resterende verdiencapaciteit een opstap zijn naar verdere benutting van de verdiencapaciteit, waardoor op termijn de financiële lasten voor de verzekeraar kunnen afnemen.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie een paar grafieken/tabellen om inzichtelijk te krijgen, wie welk gedeelte van de uitkering voor zijn rekening neemt bij de uitvoering van de WGA-verzekering

Casus 1. Stel iemand verdient € 40 000 per jaar. Deze vrouw wordt gekeurd en na de keuring gebruikt zij 100% van haar restverdiencapaciteit. Kan de regering in een grafiek aangeven (bij een restverdiencapaciteit, die varieert van € 0 tot € 40 000), hoeveel inkomen zij totaal heeft en dat onderverdelen in inkomen uit arbeid en de WGA-uitkering?

Casus 2. Stel iemand verdiende een € 40 000 per jaar. Vervolgens komt hij in de WGA en wordt zijn restverdiencapaciteit vastgesteld op € 20 000 per jaar.

– Kan de regering in een grafiek aangeven hoe zijn totale inkomen varieert wanneer zijn inkomen uit arbeid varieert van € 0 tot € 20 000 (en eventueel tot € 25 000);

– Kan de regering in een grafiek aangeven hoe de uitkering onder de WGA-verzekering varieert wanneer zijn inkomen uit arbeid varieert van€ 0 tot € 20 000;

– Kan de regering de exercitie onder 2 herhalen maar nu inclusief een standaard WGA-hiaat verzekering?

In de eerste casus die de leden van de CDA-fractie voorleggen is «de variabele» de mate van arbeidsongeschiktheid. De leden vragen de casus door te nemen voor een restverdiencapaciteit beginnend bij 0 – dus volledig arbeidsongeschikt – en eindigend bij 100% dus in het geheel niet (meer) arbeidsongeschikt. In de bijlage (tabel 1) zijn de gevraagde uitkomsten in een cijfermatig overzicht gepresenteerd. Daarbij merkt de regering op, dat dit overzicht geen inzicht biedt in het vraagstuk van de WGA-aanvullingen. Het overzicht geeft een inkomensbeeld van personen, die hun resterende verdiencapaciteit volledig waarmaken.

De discussie gaat juist over de aanvulling op WGA-uitkeringen die in hoogte sterk variëren al naar gelang iemand tenminste de helft van zijn resterende verdiencapaciteit waarmaakt (recht op loonaanvullingsuitkering) dan wel minder dan de helft van zijn resterende verdiencapaciteit waarmaakt (recht op vervolguitkering). Om inzichtelijk te maken hoe het inkomensverloop is van iemand, die – bij een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid – meer, dan wel minder gaat werken zijn in de bijlage de tabellen 2, 3 en 4 opgenomen. Tabel 2 geeft de situatie weer waarin het totaalinkomen wordt geschetst indien geen sprake is van aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen. Het totaalinkomen bestaat dan dus uit inkomen uit arbeid, plus WGA-uitkering. In de derde tabel wordt de aanvulling weergegegen (op de uitkomst van tabel 2) die een pensioenfonds, op basis van de voorgenomen regelgeving maximaal aan arbeidsongeschiktheidspensioen mag geven. In de vierde tabel wordt de aanvulling weergegeven (op de uitkomst van tabel 2) die in de praktijk door een bestaand bedrijfstakpensioenfonds wordt gegeven.

Uit deze cijferoverzichten blijkt, dat de maximale aanvulling die pensioenfondsen mogen geven samen met de WGA-uitkering nooit meer zal zijn, dan de verloren gegane verdiencapaciteit. Anders gezegd: de restverdiencapaciteit die betrokkene nog heeft – in dit voorbeeld 20 000 – wordt nooit door arbeidsongeschiktheidsuitkering (WGA of aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen) «gedekt». Voorts blijkt uit deze cijferoverzichten, dat in de praktijk de aanvulling zodanig is vormgegeven, dat deze binnen de toegestane marges blijft, en dat de WIA-prikkel, om meer dan de helft van de resterende verdiencapaciteit waar te maken, nog steeds aanwezig is. Zie tabel 4: in het geval de gedeeltelijk arbeidsgeschikte eerst 40% van zijn restverdiencapaciteit waarmaakt, en zijn werk dan uitbreidt zodat hij 60% van zijn resterende verdiencapaciteit waarmaakt, nemen zijn inkomsten uit arbeid toe met 4000 euro, terwijl zijn totaalinkomen toeneemt met 7000 euro.

5. Resterende vragen nav nota nav verslag

De leden van de CDA-fractie zijn niet blij dat Carenztijden toegestaan blijven bij risicoverzekeringen, terwijl wacht- en drempeltijden dat niet zijn. Het is ook buitengewoon jammer dat de regering in plaats van de maximaal drie maanden, nu al bijna acht maanden nodig heeft om een standpunt te bepalen over de Wet Medische Keuringen, waarin Carenzjaren geregeld worden. Deze leden verzoeken de regering om dit standpunt echt ruim voor de plenaire behandeling van voorliggende wetsvoorstel aan de Kamer te doen toekomen.

Als iemand, die ziek is van baan wil veranderen, krijgt hij nu te maken met een forse belemmering. Immers als hij in de eerste tijd van zijn nieuwe baan ziek wordt of overlijdt, dan is er geen uitkering uit de pensioenregeling: geen arbeidsongeschiktheidspensioen en geen nabestaandenpensioen. Dit achten de leden van de CDA-fractie ongewenst, zeker nu alles in het werk gesteld wordt om mensen met ziekte, mensen die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn, ook buiten hun oorspronkelijke werkomgeving aan het werk te helpen.

De leden van de CDA-fractie hebben daarom een aantal vragen aan de regering:

Ziet de regering het bestaan van Carenztijden ook als een belemmering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten om in een ander bedrijf of een andere branche een aan te aanvaarden?

Hoe lang is de maximale Carenztijd die gehanteerd mag worden in een pensioenregeling en onder welke voorwaarden mag een Carenztijd gehanteerd worden? Wat kan een deelnemer doen indien de Carenztijd langer is dan dit maximum?

Is de regering bereid om in overleg met de sector een regeling te ontwikkelen waarbij mensen die van werkomgeving veranderen, niet te maken krijgen met Carenztijden, bijvoorbeeld doordat de «oude» pensioenregeling meebetaalt?

De leden van de CDA-fractie betreuren het overigens zeer dat de regering nu acht maanden nodig heeft voor een reactie op het rapport over de WMK evaluatie en in de tussentijd wel het «breed platform werk en verzekeringen» wil opheffen: zij verzoeken de regering dan ook met klem op al hun vragen antwoord te geven en per ommegaande te komen met de antwoorden op de vragen, die betrekking hebben op het platform.

Het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Wet op de medische keuringen zal mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Sport voor 1 december 2007 aan de Kamer worden aangeboden. De door de leden van de CDA-fractie aangekaarte problematiek van de carenztijden zal daarin aan de orde komen. De regering verstaat onder carenztijd een bepaalde periode sinds aanvang van de verzekering waarin uitkeringsweigering kan plaatsvinden. Vooruitlopend op het kabinetsstandpunt kan ik meedelen dat het Verbond van Verzekeraars en het Breed Platform Verzekerden & Werk hebben aangegeven mogelijkheden te zien om in het zelfreguleringsoverleg tot afspraken te komen die problemen in verband met onder andere carenztijden bij wisseling van baan in de praktijk zullen oplossen. De regering onderkent met de leden van de fractie van het CDA het belang van het voorkomen van belemmeringen voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten om in een andere baan aan het werk te gaan. Overigens zijn de regering geen signalen bekend dat in de praktijk de door de leden van de CDA-fractie geduide problematiek op grote schaal bij pensioenregelingen speelt. In dit verband is van belang dat het de sociale partners zijn die de inhoud van de regeling vaststellen en bepalen hoe ver de solidariteit strekt ter dekking van het arbeidsongeschiktheids- en nabestaandenrisico voor nieuwe deelnemers aan de regeling.

5.1 Nabestaandenpensioen tijdens werkloosheid

De leden van de CDA fractie zijn de regering erkentelijk dat middels de nota van wijziging dit recht ook in het leven geroepen is voor grensarbeiders en seizoensarbeiders.

Deze leden zijn echter wel in verwarring geraakt door de berekeningswijze, die de regering lijkt te hanteren. Daarom verzoeken zij de regering te reageren op een rekenvoorbeeld:

Stel een man overlijdt op zijn 30e, na 5 jaar gewerkt te hebben. Zijn pensioengevend salaris is €50 000. In zijn pensioenreglement is vastgelegd dat bij overlijden zijn partner recht heeft op een nabestaandenpensioen dat is gerelateerd aan het te bereiken pensioen. En zo krijgt zij dus een nabestaandenpensioen van ongeveer €25 000.

Stel deze man overlijdt op de eerste dag van zijn werkloosheid: hoe hoog is dan de aanspraak waarop zijn partner minimaal recht heeft ingevolge van artikel 55, zoals dit nu wordt uitgelegd? Als dit bedrag fors anders is dan de eerder vermelde €25 000, waarop is dat verschil dan gebaseerd?

Voor het antwoord op deze vraag is met name de laatste zin van artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet van belang. Op grond van die zin wordt de hoogte van het partnerpensioen vastgesteld alsof hetzelfde pensioen op opbouwbasis zou zijn overeengekomen. Zoals ook al is vermeld in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken I 2005/06, 30 413, C) wordt met deze zin voorkomen dat een deelnemer in een pensioenregeling met een partnerpensioen op risicobasis in een veel gunstiger positie wordt gebracht dan een deelnemer in een pensioenregeling met een partnerpensioen op kapitaaldekkingsbasis.

Bij een partnerpensioen op kapitaaldekkingsbasis (d.w.z. opbouwbasis) zal, indien de verzekerde overlijdt na het einde van de deelneming, de hoogte van de uitkering afhankelijk zijn van de opbouw tijdens de deelneming. Bij een 30-jarige met vijf opbouwjaren zal die uitkering, natuurlijk afhankelijk van de precieze invulling van de pensioenregeling, gering zijn en in ieder geval lager dan het pensioen bij volledige opbouw of bij overlijden tijdens deelneming. Aangezien bij de toepassing van artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet de hoogte van de dekking tijdens werkloosheid van de betrokkene met een partnerpensioen op risicobasis wordt vastgesteld alsof deze verzekerde een partnerpensioen op opbouwbasis had, zal ook deze uitkering dus veelal lager zijn. Een regeling waarbij de uitkering de hoogte heeft zoals in het voorbeeld genoemd, zou, zoals eerder gezegd, de verzekerden met een partnerpensioen op risicobasis bevoordelen ten opzichte van de verzekerden met een partnerpensioen op opbouwbasis, en dat is onwenselijk.

De leden van de CDA-fractie herhalen hun vraag over de universal-life verzekering uit het verslag: kan de regering ofwel middels een voorbeeld ofwel middels te volgen rekenregels aangeven hoe de uitkering van een universal-life verzekering berekend moet worden? Immers B-polissen, die in de opbouwfase een universal-life karakter hebben en in de uitkeringsfase een vastgestelde uitkering vallen onder de pensioenwet en dus moet ook voldaan worden aan artikel 55 van deze wet.

Blijkens de website van de AFM is een universal-life verzekering een flexibele vorm van levensverzekering die bedoeld is om continu aan te blijven sluiten bij de (wijzigende) verzekeringsbehoeften van de verzekerde. Het principe is dat de premie voor het overlijdensrisico iedere maand opnieuw wordt berekend op basis van het reeds opgebouwde kapitaal en de leeftijd van de verzekerde. In de praktijk gaat het bij deze verzekeringen meestal niet om pensioen in de zin van de Pensioenwet, maar om een verzekering die de verzekeringnemer zelf afsluit, en die dus niets met de arbeidsrelatie te maken heeft. Voor het geval deze verzekeringen wel als arbeidsvoorwaarde worden overeengekomen zijn zij alleen dan pensioen in de zin van de Pensioenwet indien de verzekering inhoudt dat vanaf de pensioendatum een geldelijke, vastgestelde uitkering zal worden betaald bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom. Deze verzekeringen hebben, indien zij onder de Pensioenwet vallen, het karakter van premieovereenkomst. Artikel 55 lid 2 van de Pensioenwet schrijft voor hoe bij beëindiging van de deelneming de tot dan toe opgebouwde aanspraak moet worden vastgesteld: ofwel wordt het tot dat moment ontstane kapitaal belegd tot pensioendatum, ofwel wordt het aangewend voor een verzekerd kapitaal op pensioendatum, ofwel wordt het aangewend voor de inkoop van een uitkering. In het eerste geval zal de hoogte van de uitkering die uiteindelijk uit de aanspraak resulteert afhankelijk zijn van de beleggingsresultaten, en in het tweede en derde geval van de tarieven die de betreffende pensioenuitvoerder hanteert voor inkoop van verzekerd kapitaal, respectievelijk uitkering. De Pensioenwet schrijft in dit kader geen berekeningswijze voor. Een rekenvoorbeeld is dus niet te geven.

5.2 Afkoop kleine pensioenen

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering, om na overleg met de sociale partners, met een voorstel te komen voor een constructieve oplossing voor de afkoop van pensioenen lager dan € 13. Is de regering daartoe bereid? Zo ja, wil zij er dan voor zorgen dat de informatievoorschriften in ieder geval tijdelijk niet van toepassing zijn op deze mini-pensioenaanspraken? Anders dan de PSW biedt de Pensioenwet de mogelijkheid om kleine pensioenen af te kopen op het moment dat 2 jaar zijn verstreken na beëindiging van de deelneming. Met deze regeling in de Pensioenwet kan een pensioenuitvoerder de situatie voorkomen, zoals die zich onder de PSW voordeed, namelijk dat een forse hoeveelheid kleine aanspraken geadministreerd moest worden tot het moment van pensionering van de betreffende aanspraakgerechtigde, op welk moment de afkoop van een kleine pensioenaanspraak op grond van de PSW kon plaatsvinden. Gegeven deze aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden van de pensioenuitvoerder om kleine afspraken af te kopen ziet de regering geen aanleiding om in de Pensioenwet een verdergaande maatregel te treffen ten behoeve van de pensioenuitvoerder. De STAR heeft de Vaste Commissie voor SZW van de Tweede Kamer op 7 november een brief gezonden, waarin de STAR de commissie de suggestie doet van een wijziging op het onderhavige wetsvoorstel ter vermijding van onevenredig hoge uitvoeringskosten bij afkoop van zeer kleine pensioenen. De regering wijst erop, dat deze suggestie, zoals nader uitgewerkt in de bijlage bij deze brief van de STAR uitsluitend ziet op de afkoop van aanspraken van minder dan 13 euro, die reeds voordat de Pensioenwet in werking trad zijn opgebouwd («bestaande gewezen deelnemers»). Met een dergelijk voorstel zou de onder de PSW ontstane «voorraad» kleine pensioenaanspraken onder de 13 euro kunnen worden verminderd, door deze aanspraken af te kopen zonder de afkoopwaarde aan de betreffende aanspraakgerechtigde uit te keren. De regering meent, dat hier naar zijn aard sprake is van een principiële kwestie, namelijk de vraag of een aan betrokkenen toekomende (zeer kleine) aanspraak wel of niet vervalt, hetgeen voor de regering reden is om niet met een dergelijk voorstel te komen.

Met betrekking tot hun vraag over artikel 71 vragen de leden van de CDA-fractie of de termijn van zes maanden pas ingaat op moment dat de werknemer begint met het opbouwen van aanspraken op ouderdomspensioen bij zijn nieuwe werkgever, zodat hij/zij ook effectief gebruik kan maken van zijn recht op waardeoverdracht. De regering kan deze vraag bevestigend beantwoorden.

5.3 Overdragen partnerpensioen CDA

Begrijpen de leden van de CDA-fractie het goed, dat indien de partner niet instemt met het overdragen van het partnerpensioen, het ouderdomspensioen wordt overgedragen aan het nieuwe pensioenfonds, terwijl de aanspraak op het partnerpensioen achterblijft bij het oude pensioenfonds. De leden van de CDA-fractie vragen of dit een praktische oplossing is: het partnerpensioen hangt immers af van het in leven zijn van de deelnemer. Zou het niet logischer zijn om de hele pensioenaanspraak over te dragen of niet tot waardeoverdracht over te gaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering.

Inderdaad blijft een aanspraak op partnerpensioen achter bij de oude pensioenuitvoerder, indien in het kader van een waardeoverdracht de partner van de overdragende deelnemer geen toestemming geeft tot overdracht van het partnerpensioen. De vraag of dit een praktische oplossing is, of dat het logischer is om de hele pensioenaanspraak over te dragen, dan wel in het geheel geen waardeoverdracht te doen, is geheel aan de overdragende deelnemer en zijn partner.

5.4 Bijbetaling bij waardeoverdracht CDA

De leden van de CDA-fractie merken op dat vele partijen in het veld dit probleem onderkennen en bereid zijn mee te denken over een oplossing. Is de regering bereid het initiatief te nemen voor een consultatieronde hierover bij betrokken partijen in het veld?

En kan de regering daarbij specifiek het punt betrekken van de problematiek van premie-overeenkomsten, die direct omgezet worden in gegarandeerde uitkeringen? Daarbij ontstaat een situatie van forse bijbetaling door de werkgever bij binnenkomst en forse betaling aan de werkgever bij uitdiensttreding. Herkent de regering dit probleem en wat is zij bereid hieraan te doen, bijvoorbeeld bij de rekenregels rond waardeoverdracht?

Ten slotte krijgen de leden van de CDA-fractie ook signalen dat artikel 25, lid 4 van het besluit tot ongewenste situaties kan leiden bij waardeoverdracht van DB naar DC regelingen en dat bij waardeoverdracht een aantal regelingen ook het uitruilrecht voor het nabestaandenpensioen toekent over periodes van voor 2002 en daarvoor tarieven in rekening brengt: is de regering bereid de regels omtrent deze twee zaken te verhelderen?

Zeer recent is op ambtelijk niveau nog bij alle betrokken partijen (pensioenkoepels, sociale partners, DNB en overige pensioendeskundigen) nagegaan in hoeverre men een oplossing ziet voor het probleem, dat bij waardeoverdracht soms een bedrag door de werkgever moet worden bijbetaald (en in andere gevallen de werkgever een bedrag terugontvangt). Uit die consultatieronde is – wederom – geen oplossing naar voren gekomen. Eerder was ook de STAR al tot die conclusie gekomen. De regering heeft er in de nota naar aanleiding van het verslag op gewezen, dat dit probleem op de lange termijn aanzienlijk eenvoudiger zal worden, aangezien de invoering van richtlijn Solvency II voor verzekeraars – die voorzien is per 1 januari 2010 – impliceert dat verzekeraars, net als pensioenfondsen, de verplichtingen op marktwaarde gaan vaststellen. De regering herkent niet het probleem dat grote bijbetalingen, c.q. grote teruggaves, zich specifiek zouden voordoen bij premieovereenkomsten, die direct worden omgezet in een gegarandeerde uitkering. Eerder doet het probleem zich naar de mening van de regering voor bij uitkeringsovereenkomsten, waarbij de waarde van de aanspraak fors is omdat de betreffende werknemer al langere tijd pensioen heeft opgebouwd. Bij de overdracht van een uitkeringsovereenkomst («Defined Benefit») naar een kapitaal- of premieovereenkomst («Defined Contribution») moet het standaardtarief worden gebruikt en is artikel 25, vierde lid van het besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling niet van toepassing. Dit artikellid ziet namelijk juist op de omgekeerde waardeoverdracht, dus van DC naar DB. Bij die waardeoverdrachten kan zich, namelijk in geval daar een verzekeraar bij betrokken is, het probleem voordoen van moeten bijbetalen of terugontvangen van een bedrag naar aanleiding van een waardeoverdracht. Wat ten slotte de vraag van de leden van de CDA-fractie betreft naar het in rekening brengen van tarieven voor een uitruil terzake van vóór 1 januari 2002 opgebouwde aanspraken merkt de regering het volgende op. Standaard worden geen kosten in rekening gebracht bij de (gewezen) deelnemer, die gebruik maakt van een uitruilmogelijkheid, die op grond van de wet moet worden geboden. Voor een uitruilmogelijkheid die geboden wordt buiten de wettelijk voorgeschreven uitruilmogelijkheden – zoals hier het geval is – geldt dat het aan sociale partners is om te beslissen of de uitvoeringskosten voor gebruikmaking van zo’n uitruilmogelijkheid in rekening worden gebracht bij de deelnemer.

5.5 Partnertoeslag AOW

De regering geeft aan, zo merken de leden van de CDA-fractie op, dat verscheidene instanties in de afgelopen jaren onderzoek gedaan hebben naar de bekendheid van het vervallen van de partnertoeslag AOW. Kan de regering een overzichtje geven van hun bevindingen? Hoeveel procent van de mensen is op de hoogte van het vervallen van de partnertoeslag? Acht de regering dit voldoende? De leden van de CDA fractie zijn positief over het feit dat de regering de mogelijkheid open laat voor verdere actie en het is deze leden ook niet ontgaan dat het ministerie in ieder geval zelf deze problematiek op de voorpagina van haar website gezet heeft. Wanneer zal de regering een voorstel doen voor verdere actie en een concrete doelstelling voor bekendheid met de 2015-maatregelen?

In grote lijnen geven de onderzoeken het volgende beeld. In het boek «De AOW» van de SVB is vermeld dat 79% van de groep personen die het eerst te maken krijgt met de afschaffing van de AOW-toeslag hiervan niet op de hoogte is. Inkomensverzekeraar RVS heeft in een persbericht aangegeven dat uit eigen onderzoek blijkt dat dit percentage 75% is. Uit het onderzoek dat in opdracht van de FNV is uitgevoerd blijkt dat, van de groep vrouwen die het eerst met de maatregel te maken krijgt, 23% op de hoogte is van de afschaffing van de AOW-toeslag.

Zoals ik u reeds in mijn eerdere beantwoording heb aangegeven zijn er de afgelopen jaren diverse publiciteitsacties ingezet, zowel door de SVB als het ministerie van SZW. Zo zijn er folders ontwikkeld en wordt er met enige regelmaat via de media aandacht gevraagd voor dit onderwerp. Ik zal bezien in hoeverre aanvullende publieke informatieverstrekking noodzakelijk is. Ik zal u hierover in het eerste kwartaal van 2008 berichten.

5.6 Exitvoorwaarden

De leden van de CDA-fractie constateren een verschil van inzicht met de regering. Zij zullen tijdens de wetsbehandeling met een voorstel komen, tenzij de regering in de tussentijd met een goede oplossing komt, die in een default manier voorziet om een contract op te zeggen.

De regering is, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag uitvoerig is betoogd, overtuigd dat de regeling omtrent de exitvoorwaarden (artikel 25, eerste lid onderdeel h), die via amendement in de Pensioenwet is opgenomen, adequaat is en ziet derhalve geen reden voor nadere regels. Het is de regering niet duidelijk welk probleem de leden van de CDA-fractie nog zien, en wat de aard is van de oplossing die zij daarvoor voor ogen hebben.

5.7 Tijdsevenredige opbouw en financiering

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat het verbod op onderscheid op basis van leeftijd betekent voor beschikbare premieregelingen. Stel een categorie jongeren heeft een premie van 5% en een groep ouderen heeft een beschikbare premie van 15% van het inkomen.

Als bij beiden 2% als kosten in rekening wordt gebracht, zodat 3% voor inleg overblijft voor de eerste groep en 13% voor de tweede groep, is dan voldaan aan het wettelijke voorschrift? Als bij beiden 10% van de premie ingehouden wordt als kosten, zodat voor de jongeren 4,5% resteert en voor de oudere groep 13,5% is dan voldaan aan het wettelijke voorschrift?

Zoals de regering al in de nota naar aanleiding van het verslag opmerkte zal een werkgever, die de uitvoeringskosten van de pensioenregeling «doorsluist» naar de werknemers, en daarbij jongeren meer kosten in rekening brengt dan ouderen, al snel in strijd handelen met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. In de casussen die de leden van de CDA-fractie nu voorleggen, maakt de werkgever geen direct onderscheid op grond van leeftijd bij het doorberekenen aan de werknemers van de uitvoeringskosten. Of desalniettemin toch sprake is van strijd met het verbod op ongelijke behandeling is niet eenvoudig vast te stellen. Immers, ook een indirect onderscheid op grond van leeftijd valt onder het verbod op onderscheid. De vraag of daarvan in bepaalde casusposities sprake is, is niet ter beoordeling van de regering. Sociale partners, die een dergelijke pensioenregeling afspreken, besluiten zelf óf de uitvoeringskosten aan de deelnemers worden doorberekend, en zo ja op welke wijze. Indien sociale partners de zekerheid willen hebben dat de gekozen wijze van «versleuteling» van de uitvoeringskosten over de deelnemers in lijn is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid, dan staan hen twee wegen open. In de eerste plaats kunnen zij afzien van versleuteling van de uitvoeringskosten over de deelnemers, zodat de werkgever de uitvoeringskosten voor zijn rekening neemt, en in de tweede plaats kunnen zij de gekozen wijze van versleuteling voorleggen aan de Commissie Gelijke Behandeling, of aan de rechter. Het komt de regering voor, dat de pensioenuitvoerder die de betreffende regeling uitvoert, sociale partners attendeert op het – eventuele – risico van strijdigheid met de gelijke behandelings- of andere wetgeving. De pensioenuitvoerder heeft daar zelf alle belang bij, omdat de verantwoordelijkheid voor het pensioenreglement, en dus ook voor eventuele strijdigheid daarvan met de wet, op grond van de Pensioenwet bij de pensioenuitvoerder ligt.

6. Resterende vragen over de eerste nota van wijziging

Begrijpen de leden van de CDA-fractie, dat middels artikel 20a van de IPW geregeld wordt dat achterstallige betalingen van premie, die verschuldigd was voor 1 januari 2008, nooit tot korting van aanspraken van de werknemers kan leiden?

Artikel 29 van de Pensioenwet geeft een regeling voor de wijze waarop de verzekeraar, in geval van betalingsachterstand van de werkgever, de pensioenpolis «premievrij» mag maken. Het met onderdeel F van de eerste nota van wijziging aan artikel 20a IPW toegevoegde artikellid verheldert, dat artikel 29 van de Pensioenwet alleen van toepassing is op betalingsachterstanden terzake van premies verschuldigd na de inwerkingtreding van dat artikel. Voor betalingsachterstanden met betrekking tot premies, verschuldigd tot die datum, geldt dus nog het regiem zoals dat onder de PSW gold. Dat regiem hield niet in, dat aanspraken werden gekort, maar dat de pensioenopbouw zonder meer kon worden gestaakt, en risicopolissen konden vervallen, met ingang van het moment van betalingsachterstand.

Het pensioenfonds informeert de nabestaande bij afkoop van het wezenpensioen: wie informeert het pensioenfonds bij afkoop van een wezenpensioen, wie ontvangt het pensioen en wie geeft de toestemming, vereist in lid 3, indien de nabestaande minderjarig is, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Verder vragen de leden van de CDA fractie waarom hier voor een termijn van zes maanden gekozen heeft: hoeveel dagen heeft een pensioenfonds/verzekeraar maximaal de tijd om na het overlijden de hoogte van de nabestaandenuitkering vast te stellen en uit te betalen? Wat kan een nabestaande doen wanneer deze termijn overschreden wordt?

In artikel 67 van de Pensioenwet is geregeld dat de nabestaande, in casu de wees, het pensioen ontvangt en toestemming dient te geven voor afkoop na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn. Is de wees minderjarig dan wordt het pensioen betaald aan de wettelijk vertegenwoordiger en geeft deze ook toestemming. Daarbij wordt er van uitgegaan dat bij afkoop van een pensioen geen sprake is van een rechtshandeling waarvan in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig verrichten, zoals beschreven in artikel 234, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

De pensioenuitvoerder heeft het recht tot afkoop over te gaan binnen zes maanden na de mogelijke ingangsdatum van het pensioen. De termijn van zes maanden is opgenomen om te voorkomen dat de pensioenuitvoerder het pensioen laat ingaan en dan later alsnog op een willekeurig moment besluit tot afkoop over te gaan. Indien deze termijn wordt overschreden kan afkoop alleen indien de nabestaande (of zoals in het voorgaande is aangegeven de wettelijk vertegenwoordiger) daarvoor toestemming geeft.

7. Resterende vragen over de tweede nota van wijziging

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij het advies van de Raad van State niet ontvangen hebben: is dat omdat het zonder meer instemmend is? Zo niet, kan de regering dit advies aan de Kamer doen toekomen?

De regering vertrouwt erop, dat ook de leden van de CDA-fractie inmiddels kennis hebben genomen van het advies van de Raad van State (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 11).

De leden van de CDA-fractie hebben een vraag naar aanleiding van de wijziging van artikel 101. Zij vragen hoe dit artikel zich verhoudt tot het medezeggenschapsconvenant van de Stichting van de Arbeid en de Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties.

In de Pensioenwet is het mogelijk gemaakt dat indien pensioengerechtigden bij een ondernemingspensioenfonds een keuze maken voor de deelnemersraad het bestuur ervoor kan kiezen de directe bestuursvertegenwoordiging van pensioengerechtigden te beëindigen. Het convenant stelt dat het volgen van de keuze van de pensioengerechtigden het beëindigen van die bestuursvertegenwoordiging impliceert. Aangezien de regering sterk hecht aan maatwerk met betrekking tot de vormgeving van de medezeggenschap is de uiteindelijke keuze voor het wel of niet handhaven van de bestuursparticipatie van pensioengerechtigden aan het bestuur overgelaten. In die situatie dat het pensioenfondsbestuur voor handhaving van de bestuursparticipatie kiest, ligt het niet voor de hand dat zij onverminderd aan artikel 101, eerste lid van de Pensioenwet moet voldoen. Dit artikel heeft betrekking op de zetelverdeling. In de tweede nota van wijziging is deze eis daarom aangepast, waardoor pensioengerechtigde bestuursleden in deze situatie ook minder zetels kunnen bezetten dan op basis van de onderlinge getalsverhoudingen. Deze bepalingen doen niets af aan het convenant. Het is namelijk nog steeds mogelijk om de lijn van het convenant te volgen, maar deze keuze wordt expliciet aan het fondsbestuur overgelaten.

Middels onderdeel F van de tweede nota van wijziging wordt in de wet op de beroepspensioenfondsen de mogelijkheid geschapen om aanvullingen op WGA uitkeringen aan te merken als arbeidsongeschiktheidspensioen. Beroepspensioenfondsen zijn toch voor vrije beroepsbeoefenaars, die per definitie geen werknemers zijn. Onder welke omstandigheden, zo vragen de leden van de CDA fractie, kunnen zij recht hebben op een WGA/IVA-uitkering?

Op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling kunnen ook beroepsgenoten in loondienst deelnemen aan een beroepspensioenregeling. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de beroepspensioenregeling voor fysiotherapeuten. Beroepsgenoten in loondienst kunnen natuurlijk, net als andere werknemers, in aanmerking komen voor WIA-uitkering.

8. Overige vragen

Welke wet is van toepassing op situaties, waarbij niet langer sprake is van verwerving van pensioenaanspraken? Meer specifiek: welke bepalingen ten opzicht van niet-discriminatie van toeslagverlening is van toepassing op slapersrechten ontstaan voor de wet Nypels/Groenman? En welke bepalingen ten aanzien hiervan zijn van toepassing op slapersrechten ontstaan na de inwerkingtreding van de wet Nypels/Groenman?

Er is niet langer sprake van verwerving van pensioenaanspraken in het geval iemand gewezen deelnemer is geworden, en in het geval iemand pensioenuitkering ontvangt, en dus pensioengerechtigde is. Met betrekking tot de gelijke behandeling bij toeslagverlening is op deze aanspraken, c.q. rechten artikel 8, vijfde en zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) van toepassing en zal, nadat artikel 58 van de Pensioenwet in werking is getreden, deze bepaling van toepassing zijn. De wet Nypels/Groenman (Stb. 1991, 445) is ook van toepassing op aanspraken die zijn opgebouwd voor inwerkingtreding van de wet. Voor artikel 58 Pensioenwet geldt eveneens dat deze bepaling ook op «slapersaanspraken» van toepassing is, die zijn ontstaan voordat deze bepaling in werking treedt. In de IPW is wel geregeld, dat de uitbreiding van de werking van artikel 58 van de Pensioenwet ten opzichte van de regeling in de PSW, namelijk dat daaronder ook onvoorwaardelijke toeslagen vallen, alleen werking heeft voor slapersaanspraken die vanaf de datum van inwerkingtreding van de bepaling worden opgebouwd.

Graag willen de leden van de PvdA-fractie duidelijkheid van de regering over de onrust die is ontstaan over het feit dat fondsen prijsindexeringen van slapers tot aan de pensioensgerechtigde leeftijd ineens moeten reserveren vanaf 1 januari 2008. Bijvoorbeeld bij ontslag op 35 jarige leeftijd zou 30 jaar aan indexering in één klap gereserveerd moeten worden. Is dit inderdaad het geval? Zo ja, is de regering het dan met deze leden eens dat het hier gaat om een onwenselijke fout in de pensioenwet? Wat gaat de regering op korte termijn ondernemen om deze fout te herstellen? Kan de regering garanderen dat pensioenfondsen niet met deze maatregel geconfronteerd zullen worden?

Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leerde dat de onrust waar de leden van de PvdA-fractie op doelen, niet door het Verbond herkend wordt. Indien pensioenregelingen op 1 januari 2008 een onvoorwaardelijke toeslag toezeggen aan gepensioneerden, moet die toeslag op grond van de Pensioenwet en IPW ook aan slapers worden gegeven. Dat is een logische consequentie van het principe van het gelijk behandelen van slapers met gepensioneerden. Indien sociale partners menen dat een dergelijke toeslagtoezegging te kostbaar is, ligt het in de rede de regeling voor 1 januari 2008 aan te passen. Dit is door de regering reeds eerder uitdrukkelijk uiteengezet ruim voordat de Pensioenwet in werking trad (Kamerstukken II 2005/06, 30 655, nr. 8, blz. 16–17).

Klopt de opmerking van het Verbond van Verzekeraars dat het juridisch eigendom van toeslagendepots verschuift door deze wet? Uit hoofde van welke wetsartikel gebeurt dat, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Toeslagen vallen onder het begrip pensioen. Pensioen moet worden ondergebracht bij een pensioenuitvoerder. Deze in de Pensioenwet verankerde regels leiden ertoe, dat een ten behoeve van toeslagverlening ingericht depot hoort te zijn ondergebracht bij een pensioenuitvoerder. Dat impliceert, dat de beschikkingsbevoegdheid over het depot primair ligt bij de pensioenuitvoerder. Daarmee is zekergesteld, dat het depot primair wordt aangewend voor de toegezegde toeslagverlening. De pensioenuitvoerder is op grond van de Pensioenwet verantwoordelijk voor het uitvoeren van het pensioenreglement, en dus ook voor daarin voorkomende toeslagtoezeggingen. Indien de beschikkingsbevoegdheid over het depot primair niet bij de pensioenuitvoerder zou liggen, maar – bijvoorbeeld – bij de werkgever, ontstaat het risico dat het depot ontoereikend is voor uitbetaling van de toegezegde toezegging. Het ligt niet in de rede dat de pensioenuitvoerder dit risico wil nemen. De pensioenuitvoerder is, gegeven zijn verantwoordelijkheid voor uitvoeren van het pensioenreglement, in zo’n geval namelijk niet gevrijwaard van claims van degenen die de toeslag toegezegd hebben gekregen.

De leden van de CDA-fractie vragen het volgende. In artikel 27 lid 1 van de Wet op de ondernemingsraden is sub a bepaald dat de ondernemer instemming behoeft van de ondernemingsraad in verband met een voorgenomen besluit tot vaststelling/wijziging/intrekking van een regeling met betrekking tot een pensioenverzekering. In hoeverre is dit instemmingsrecht van toepassing bij het vaststellen van een pensioenregeling bij respectievelijk een verzekeraar, een bedrijfspensioenfonds en een bedrijfstakpensioenfonds? En in hoeverre is dit instemmingsrecht van toepassing op de pensioenuitvoeringsovereenkomst en een service-level agreement?

Het instemmingsrecht waar de leden van de CDA-fractie op doelen, is blijkens het derde lid van artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden niet vereist, voor zover de betrokken aangelegenheid voor de onderneming reeds inhoudelijk is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst of een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan. Dat betekent, dat het instemmingsrecht in de praktijk geen rol speelt bij ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen, maar wel bij pensioenregelingen die bij verzekeraars zijn ondergebracht. De vraag is in feite dus of de uitvoeringsovereenkomst (het contract tussen werkgever en verzekeraar) alsmede afspraken over het niveau van dienstverlening (die in principe in dit contract neerslaan) onder de reikwijdte van artikel 27, eerste lid onderdeel a van de WOR vallen. Dat is inderdaad zo.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Bijlage behorende bij nota naar aanleiding van het nader verslag Wijzigingswet Pensioenwet, Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten

Tabel 1 voormalig loon 40 000 euro per jaar. Volledige realisatie restverdiencapaciteit

 mate van arbeidsongeschiktheid 
 10%20%30%40%50%60%70%80%90%100%
100% realisatie verdiencapaciteit36 00032 00028 00024 00020 00016 00012 0008 0004 0000
WGA-loonaanvullingsuitkering00011 20014 00016 80019 60022 40025 20028 000
totaal inkomen36 00032 00028 00035 20034 00032 80031 60030 40029 20028 000

In deze tabel gaat het om personen die verschillen qua mate van arbeidsongeschiktheid. De eerste persoon is 10% arbeidsongeschikt, de laatste 100% arbeidsongeschikt. Alle personen verdienden voordat zij arbeidsongeschikt werden 40 000 euro per jaar. Voorts maken zij allen hun – door arbeidsongeschiktheid verminderde – resterende verdiencapaciteit (rvc) volledig waar. Deze tabel geef geen inzicht in het vraagstuk van de aanvullingen op de WIA-uitkeringen. Een aanvulling zou – ongeacht de hoogte ervan – in deze situaties per definitie terzake van arbeidsongeschiktheid zijn. Nu de betreffende persoon volledig zijn restverdiencapaciteit benut is er immers geen sprake meer van werkloosheid.

Om inzicht te krijgen in het WIA-aanvullingsvraagstuk is het goed om op één van de personen uit tabel 1 in te zoomen, en als variabele te nemen de mate waarin hij (meer) gaat verdienen. Neem de persoon die voorheen 40 000 euro verdiende, 50% arbeidsongeschikt is, en dus een resterende verdiencapaciteit heeft van 20 000 euro. Voor de hoogte van het inkomen (WGA-uitkering plus inkomsten) van deze persoon is van belang in welke mate hij zijn resterende verdiencapaciteit benut. Dat wordt in onderstaande tabel weergegeven.

Tabel 2 voormalig loon 40 000 euro per jaar. 50% arbeidsongeschikt

 Geen verdiensten20% van rvc waarmaken40% van rvc waarmaken60% van rvc waarmaken80% van rvc waarmakenRvc volledig benutten
Inkomen uit werk04 0008 00012 00016 00020 000
WGA-vervolg-uitkering/loonaanvulling5 950 15 9505 95014 000214 00014 000
totaal5 9509 95013 95026 00030 00034 000

1 0.7 x 0.5 x 17 000 (minimumloon).

2 0.7 x (40 000 – restverdiencapaciteit of inkomen als dat hoger is).

Indien deze persoon, zoals in tabel 1 het geval was, zijn resterende verdiencapaciteit volledig benut zit hij aan de rechterkant van tabel 2, en heeft hij een totaalinkomen van 34 000 euro.

Tabel 3 maximaal mogelijke aanvulling (arbeidsongeschiktheidspensioen) op uitkomst tabel 2

Arbeidsongeschiktheidspensioen14 05014 05014 0506 0006 0006 000
totaal20 00024 00028 00032 00036 00040 000

Tabel 3 maakt inzichtelijk welke aanvulling maximaal bij wijze van arbeidsongeschiktheidspensioen voor deze persoon mogelijk is. De maximale aanvulling leidt tot een inkomensresultaat, waarbij elke euro méér aan eigen verdiensten volledig doorwerkt in het totaalinkomen.

Tabel 4 praktijkvoorbeeld van aanvulling op uitkomst van tabel 2

Arbeidsongeschiktheidspensioen 17 0507 0507 0502 0002 000 2 000
totaal13 00017 00021 00028 00032 00036 000

1 aanvulling van vervolguitkering volgens formule 65% x arbeidsongeschiktheidspercentage x loon en van loonaanvulling volgens formule 10% x (loon – restverdiencapaciteit).

De vierde tabel laat een praktijkvoorbeeld zien. De aanvulling blijft binnen de grenzen van het criterium dat elke euro meer verdiensten volledig doorwerkt in het totaalinkomen, en is zodanig vormgegeven, dat bij de overgang van vervolguitkering naar loonaanvullingsuitkering de toename van het totaalinkomen zelfs meer dan evenredig stijgt met de toename van inkomsten uit arbeid.

Naar boven