nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard
bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van StateIn
artikel 15, derde lid, van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
(Stb. 1995, 198) is bepaald dat de Minister van Justitie, gedurende een bij
algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn, jaarlijks aan het Bureau
middelen ter beschikking stelt ten behoeve van de aan het LBIO opgedragen
taken ter zake van de inning van onderhoudsbijdragen voor minderjarigen en
meerderjarigen die de leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt. Bij besluit
van 31 januari 1997 tot vaststelling van de maximale termijn gedurende
welke subsidie aan het LBIO wordt gegeven voor de inning van onderhoudsbijdragen
voor kinderen (Stb. 1997, 55), is deze termijn gesteld op ten hoogste tien
jaren, te rekenen vanaf 1 januari 1997. Bij besluit van 1 november
2006, Stb. 544 is deze termijn verlengd tot 15 jaren.
In de memorie van toelichting bij de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
wordt er vanuit gegaan dat het de eerste jaren nodig zal zijn dat het Ministerie
van Justitie bijdraagt aan de kosten van de inning van de kinderalimentaties.
Deze bijdragen zouden aanvullend zijn voor zover de kosten ter zake van de
inning van de kinderalimentatie niet gedekt worden door de kostenopslag die
de alimentatieplichtige ouder verschuldigd is op grond van artikel 1:408,
lid 3 BW. De verwachting wordt uitgesproken dat de bijdragen jaarlijks kunnen
worden verminderd en dat uiteindelijk een kostendekkende situatie kan worden
bereikt (Kamerstukken II, 1994–1995, 23 938, nr. 3, blz. 8
en 12).
Inmiddels is gebleken dat volledige kostendekkendheid niet gerealiseerd
is en ook in de toekomst niet haalbaar zal zijn.
De omstandigheid doet zich voor dat niet voor alle activiteiten die het
LBIO verricht op het terrein van inning van alimentatie, de kosten in rekening
gebracht kunnen worden van de alimentatieplichtige. Zo kunnen de kosten voor
inningen, die op grond van het Verdrag van New York inzake het verhaal in
het buitenland van onderhoudsuitkeringen plaatsvinden, niet verhaald worden
op de alimentatieplichtige. Alleen indien de invordering van kinderalimentatie
wordt overgenomen door het LBIO op grond van artikel 1:408 BW, worden de kosten
van invordering verhaald op de alimentatieplichtige. Dit gebeurt door een
verhoging van de lopende betalingsverplichting. Op grond van het Besluit kostenopslag
inning kinderalimentaties (Stb. 1993, 604) bedraagt deze opslag 10%
van de periodieke betalingsverplichting met een minimum van € 11,34.
Deze bedragen zijn inmiddels verhoogd bij besluit van 1 november
2006, Stb. 545.
In het kader van de inning van kinderalimentatie op grond van artikel
1:408 BW verricht het LBIO ook activiteiten waarvoor geen kostenopslag in
rekening kan worden gebracht, omdat er uiteindelijk geen invordering hoeft
plaats te vinden. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als het inningsverzoek
niet (verder) in behandeling kan worden genomen, omdat niet wordt voldaan
aan de wettelijke vereisten of de alimentatieplichtige onvindbaar is (in 2005
20% van de gevallen) of met de hulp van het LBIO alsnog de onderlinge
betaling van kinderalimentatie op gang is gebracht (in 2005 in 55%
van de resterende zaken). In 45% daarvan neemt het LBIO uiteindelijk
de invordering over, hetzij door de totstandkoming van een betalingsregeling
hetzij door beslag. In deze gevallen moet de alimentatieplichtige een kostenopslag
voldoen.
Nu volledige kostendekkendheid niet haalbaar is, heeft de in artikel 15,
derde lid, van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen voorziene
termijnstelling voor de subsidieverlening geen zin. Voorgesteld wordt deze
te schrappen.
Dit leidt ertoe dat de vergoeding van overheidswege van de kosten voor
de verschillende aan het LBIO opgedragen taken op dezelfde voet is geregeld.
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin