Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30895 nr. 9 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30895 nr. 9 |
Ontvangen 5 september 2007
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag. Ik constateer dat de leden van diverse fracties in het algemeen het belang van herziening van de Waterleidingwet en de opzet en doelstellingen van het wetsvoorstel onderschrijven. Hierna wordt ingegaan op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.
De leden van de PVV-fractie hebben gevraagd in te gaan op de vragen en opmerkingen in de bij het verslag gevoegde brief van de Consumentenbond, Vereniging Eigen Huis en VEMW d.d. 15 januari 2007. Antwoord:
De bedoelde vragen en opmerkingen betreffen: (1) kostengeoriënteerde tarieven (2) rechten van de consument (3) verbod op kruissubsidies (4) onafhankelijk toezicht.
Op deze vragen en opmerkingen wordt hierna ingegaan, bij de betreffende onderwerpen.
2. Doelstelling en reikwijdte van de Drinkwaterwet
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben aangegeven dat zij niet overtuigd zijn van de wenselijkheid om warm tapwater uit te sluiten in de definitie van drinkwater. Warm tapwater kan immers ook gebruikt worden om te drinken, te koken of voedsel te bereiden en dient dus naar hun mening te voldoen aan alle kwaliteitseisen van de Drinkwaterwet. Zij vragen om een nadere toelichting te geven op de overwegingen achter deze keuze.
Antwoord:
In het wetsvoorstel valt warm tapwater weliswaar niet onder de definitie van drinkwater, maar wordt een aantal artikelen uitdrukkelijk wel van toepassing verklaard op warm tapwater. Die artikelen hebben betrekking op de kwaliteit van het geleverde water, de borging van die kwaliteit en het toezicht daarop. Doel hiervan was dat de voorgestelde wettekst op het punt van warm tapwater inhoudelijk geheel overeen zou komen met de vigerende bepalingen van de Waterleidingwet, maar inmiddels is gebleken dat daarvoor nog enkele aanpassingen in de wettekst vereist zijn. Met bijgaande nota van wijziging wordt hierin voorzien. Het ligt voorts in de bedoeling om in het Drinkwaterbesluit te bepalen dat warm tapwater alleen uit drinkwater mag worden bereid en om de kwaliteitseisen voor drinkwater ook op warm tapwater van toepassing te verklaren (met uitzondering van de temperatuurseisen). In feite worden daarmee de huidige juridische situatie en het huidige beschermingsniveau gecontinueerd, zoals die momenteel zijn geregeld in de Waterleidingwet en het Waterleidingbesluit.
Vraag:
Deze leden hebben voorts gevraagd of het wetsvoorstel de ruimte biedt om ook ontheffing te verlenen voor hergebruik van bad- en waswater ten behoeve van toiletspoeling, zoals nu voorkomt bij sommige duurzaam bouwen projecten.
Antwoord:
Op zichzelf beschouwd vormt het wetsvoorstel geen belemmering voor de aangegeven toepassingen van het gebruik van huishoudwater. Dit komt omdat dit soort toepassingen op woningniveau zijn gerealiseerd en dientengevolge buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Binnen de woning is de bewoner verantwoordelijk voor de binneninstallatie en heeft deze slechts te maken met de aansluitvoorwaarden van het drinkwaterbedrijf en de bouwregelgeving. De voorwaarden die aan het gebruik van huishoudwater worden en zullen worden gesteld zijn van toepassing op collectieve systemen waarbij de gebruiker huishoudwater van een derde geleverd krijgt in de woning dan wel waarbij de gebruiker op een openbare locatie (kantoorgebouw, camping, hotel e.d.) van huishoudwater gebruik maakt.
Vraag:
De vraag drong zich bij de leden van de CU-fractie op, of de overheid in voorkomende gevallen van discontinuïteit, technisch en organisatorisch falen, overbelasting, externe natuurlijke omstandigheden of (on)bewust menselijk handelen in voldoende mate en voldoende slagvaardig op kan treden zodat de leveringszekerheid en continuïteit van de (drink)watervoorziening kan worden gegarandeerd.
Antwoord:
Een belangrijk aspect voor een nieuwe Drinkwaterwet is het stellen van nadere regels met betrekking tot de leveringszekerheid en de continuïteit van de openbare drinkwatervoorziening, ook in crisisomstandigheden. Het hieruit volgende beschermingsregime betreft het voorkomen van discontinuïteit en omvat bescherming tegen technisch-organisatorisch falen, overbelasting en externe natuurlijke omstandigheden of onbewust en bewust menselijk handelen. Deze bescherming is noodzakelijk, aangezien drinkwater een primaire levensbehoefte is voor de gehele Nederlandse bevolking en daarmee een belangrijke «vitale infrastructuur» voor Nederland. Ontwrichting van de drinkwatervoorziening zou kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. De voorgestelde Drinkwaterwet voorziet in een aantal instrumenten om dit te vermijden. Zowel de drinkwaterbedrijven als de overheid hebben daarin een taak. De drinkwaterbedrijven hebben een prominente rol middels het opstellen en naleven van het leveringsplan. Onderdeel van het leveringsplan zijn de preventieve en preparatoire aspecten, waarmee het drinkwaterbedrijf inzicht geeft in de wijze waarin de leveringszekerheid en de continuïteit van de drinkwatervoorziening zijn gewaarborgd. Deze onderdelen van het leveringsplan dienen inzage te geven in de risico’s van verstoringen en de in dat kader te nemen maatregelen. Daarbij dient men te denken aan beveiligings-, voorbereidings-, respons- en nazorgmaatregelen. Kortom een drinkwaterbedrijf is wettelijk verplicht om verstoringen zoveel als mogelijk te voorkomen en bij daadwerkelijke verstoringen de drinkwatervoorziening desondanks zo goed mogelijk te garanderen.
In de voorgestelde Drinkwaterwet wordt aan de eigenaar de verplichting opgelegd om, in geval van een verstoring, deze zo spoedig mogelijk op te heffen en, indien noodzakelijk, zorg te dragen voor de levering van nooddrinkwater. Dit gebeurt in overleg met en op last van de toezichthouder, te weten de Inspecteur (artikel 27). Deze beschikt voorts over de bevoegdheid om de levering van drinkwater aan consumenten of andere afnemers te verbieden indien die levering naar zijn oordeel gevaar voor de volksgezondheid kan opleveren of om levering slechts toe te staan onder bepaalde voorwaarden (artikel 44). Daarnaast worden ingevolge de Drinkwaterwet toezichthouders aangewezen en is aan de minister de bevoegdheid toegekend tot het toepassen van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen.
Daarmee is de wijze waarop drinkwaterbedrijven invulling en uitvoering geven aan de betreffende verplichtingen en aan het leveringsplan toetsbaar en is de naleving van deze verplichting geborgd (zie hoofdstuk VII).
De hiervoor genoemde bevoegdheden kunnen derhalve ook onder crisisomstandigheden worden toegepast, indien een drinkwaterbedrijf zijn verplichtingen onder die omstandigheden niet nakomt. Er zijn echter ook crisisomstandigheden denkbaar waarbij geen sprake is van niet-naleving of waarbij een direct optreden van de overheid vereist is. De hiervoor genoemde bevoegdheden bieden niet de mogelijkheid om alle voor de drinkwatervoorziening vereiste maatregelen te (doen) nemen die in crisissituaties vereist kunnen zijn. Deze bevoegdheden zijn immers primair gericht op het verbieden of stellen van bepaalde voorwaarden, maar omvatten niet de mogelijkheid om desgewenst zelf als overheid de vereiste maatregelen voor continuering van de drinkwatervoorziening te nemen. Een onder buitengewone omstandigheden noodzakelijk slagvaardig overheidsoptreden vereist daarom ook de bevoegdheid om besluiten te nemen en (feitelijke) maatregelen te treffen onder die omstandigheden. Dit zijn omstandigheden die niet het hoofd zijn te bieden door naleving van het leveringsplan of de toepassing van de in de Drinkwaterwet vastgelegde handhavingsbevoegdheden of andere bevoegdheden van de Inspecteur. In de uitvoeringspraktijk van de Waterleidingwet wordt deze bevoegdheid wel afgeleid uit artikel 7. Dit artikel geeft de Inspecteur de bevoegdheid om de eigenaar te verplichten tot het nemen van de maatregelen die hij nodig acht indien niet wordt voldaan aan artikel 4 van die wet. Hieruit wordt wel afgeleid dat de inspecteur ook bevoegd is om ook zelf (feitelijk) op te treden in noodsituaties. Dit artikel is niet als zodanig teruggekeerd in het wetsvoorstel maar opgenomen in handhavingsbepalingen die aansluiten bij de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht. Dit heeft echter als gevolg dat de uit artikel 7 afgeleide (crisis)bevoegdheid van de Inspecteur in buitengewone omstandigheden niet is teruggekeerd in het wetsvoorstel.
Om ook in die situatie te kunnen blijven optreden en over een meer expliciete basis daarvoor te beschikken wordt nagegaan of een met de artikelen artikelen 9.3 van de Wet luchtvaart, 14.4 van de Telecommunicatiewet en 23 van de Wrzo vergelijkbare bepaling kan worden opgenomen in de Drinkwaterwet, waarbij wordt aangesloten bij de systematiek van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden.
De leden van de CU-fractie hebben voorts verzocht om inzage in de wijze waarop de investering van € 50 miljoen, met het oog op de beveiliging van de vitale infrastructuur drinkwater, globaal is besteed.
Deze investeringen zijn gedaan in het kader van het Project Beveiliging Nederland Drinkwater (BeNeWater). Binnen dit project is het basisbeveiligingsniveau voor de drinkwatersector, op grond van het geldende dreigingsniveau, geformuleerd. De gewenste aanvullende maatregelen die nodig waren om dit basisbeveiligingsniveau te bereiken zijn bekostigd middels een investering door de drinkwaterbedrijven van€ 50 miljoen. Deze maatregelen omvatten technische, organisatorische en personele maatregelen. De technische maatregelen omvatten de beveiliging van de drinkwaterterreinen en de gebouwen van de drinkwaterbedrijven. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld terreinomheining, terreinverlichting, installatie van slagbomen en braakwering.
De organisatorische maatregelen omvatten toegangsbeheer- en controle, sleutel- en pasjesbeheer, bezoekerscontrole. Daarnaast zijn bij de drinkwaterbedrijven periodieke controles van kwetsbare objecten en kwaliteitscontroles van grondstoffen en chemicaliën ingevoerd. Op de meest kwetsbare locaties en objecten zijn detectiemaatregelen en/of videobewaking geïnstalleerd. Daarnaast wordt bij de drinkwaterbedrijven geïnvesteerd in de invoering van personele maatregelen, waarbij gedacht kan worden aan de screening van sollicitanten, exitprocedures bij vertrekkende medewerkers, beveiliging van persoonsgegevens, beveiligingscursussen voor werknemers en het opstellen van gedragscodes voor de verschillende beveiligingsaspecten.
Vraag:
De leden van de CU-fractie vroegen zich verder af, of in het kader van de bevordering van een veilig ontwerp van het distributienet (pagina 22 memorie van toelichting) en in het licht van de noodzakelijk geachte risicoanalyse (pagina 29 memorie van toelichting), bij al dan niet moedwillige verontreiniging van het drinkwatersysteem, gedacht is aan compartimentering van het drinkwatersysteem om daarmee een zich plotseling voordoend ernstig probleem in te perken en dus beheersbaar te maken.
Antwoord:
Binnen de huidige leidingwaterinfrastructuur is compartimentering één van de mogelijke maatregelen die kunnen worden genomen om een calamiteit beheersbaar te maken. Bij de preparatie op mogelijke calamiteiten worden technische procedures zoals de scheiding van distributiegebieden, segmentering van distributiegebieden en extra kwaliteitsbewaking voorbereid. Deze maatregelen zullen worden opgenomen in het leveringsplan, waar toezicht op wordt gehouden door de VROM-Inspectie.
3. Verantwoordelijkheid van de overheid
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of het wetsvoorstel de drinkwaterbedrijven voldoende ruimte laat om delen van hun bedrijfsproces uit efficiëntieoverwegingen uit te besteden aan commerciële dienstverleners, bijvoorbeeld op het gebied van klanten- en debiteurenbeheer. Tevens hebben deze leden gevraagd of, en zo ja, welke beperkingen hieraan door het wetsvoorstel worden gesteld.
Antwoord:
Het uitbesteden van delen van hun bedrijfsproces is mogelijk voor zover de eigenaar van een drinkwaterbedrijf hiervoor de volledige verantwoordelijkheid houdt en deze verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk kan waarmaken. Uitbesteding van bepaalde activiteiten vindt ook nu plaats. Dit zal met het wetsvoorstel niet worden beperkt. Evenmin vormt het wetsvoorstel een belemmering voor samenwerking met andere partijen op het gebied van ondersteunende activiteiten, zoals het combineren van het sturen van een rekening voor verschillende aan de consument geleverde nutsdiensten. Vormen van uitbesteding waarbij sprake is van overdracht van verantwoordelijkheden of zeggenschap dan wel waarbij de eigenaar van een drinkwaterbedrijf zijn verantwoordelijkheid niet kan waarmaken zijn niet toegestaan. Het uitbesteden van de exploitatie is bijvoorbeeld niet aanvaardbaar.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd of het wetsvoorstel voldoende waarborgen biedt ten aanzien van de volledige overheidseigendom, in het geval dat provincies of gemeenten participeren in een drinkwaterbedrijf middels een aparte vennootschap, die zich ook bezig houdt met allerlei commerciële activiteiten, en in hoeverre het wetsvoorstel voldoende waarborgen bevat om te voorkomen dat het drinkwaterbedrijf niet geheel of gedeeltelijk in handen komt van een commerciële partij. Zij hebben daarbij gevraagd hoe de beschermingsconstructie er precies uit ziet.
Antwoord:
Op grond van het voorgestelde artikel 4, eerste lid, is het, behoudens enkele uitzonderingen, anderen dan de eigenaar van een drinkwaterbedrijf verboden om drinkwater te produceren of te distribueren aan consumenten of andere afnemers. Artikel 10 verbiedt het verrichten van rechtshandelingen die ertoe leiden dat anderen dan een gekwalificeerde rechtspersoon middellijk of onmiddellijk geheel of gedeeltelijk zeggenschap verkrijgt over een drinkwaterbedrijf of een deel daarvan, dan wel over de bedrijfsvoering of een deel daarvan. Het geheel of gedeeltelijk verkopen van een vennootschap waarin een drinkwaterbedrijf is ondergebracht aan een andere dan een gekwalificeerde rechtspersoon is strijdig met artikel 10. Indien naar het oordeel van de minister van VROM sprake is van een verboden rechtshandeling als bedoeld in artikel 10 geeft hij een aanwijzing tot het beëindigen van die handeling dan wel tot het ongedaan maken van de gevolgen ervan. Bij eventuele niet-naleving van die aanwijzing kan de minister een last onder dwangsom opleggen. Indien aan die last onverhoopt geen gevolg zou worden gegeven is vernietiging van de verboden handeling door de rechter nog mogelijk. Aldus kan worden verzekerd dat de drinkwaterbedrijven middellijk of onmiddellijk volledig in overheidshanden blijven. Aangezien onder het begrip «gekwalificeerde rechtspersoon» ook is begrepen een naamloze of besloten vennootschap waarvan de aandelen in zijn kapitaal uitsluitend worden gehouden door een publiekrechtelijke rechtspersoon, is niet uitgesloten dat een dergelijke vennootschap aandelen in het kapitaal van een drinkwaterbedrijf houdt of verkrijgt. In dat geval is de overheidseigendom middellijk.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd waarom in artikel 1 de eigendom van het drinkwaterbedrijf in algemene zin wordt toegekend aan «publiekrechtelijke rechtspersonen» en niet aan de in het distributiegebied gelegen provincies. Tevens hebben deze leden zich afgevraagd of elke willekeurige gemeente, dan wel een andere publiekrechtelijke rechtspersoon, in een ander distributiegebied dan het «eigen» distributiegebied aandelen kan aankopen. Indien dat het geval is dan vragen deze leden zich af of op die manier de publieke verantwoording naar de gebonden klanten in het betreffende distributiegebied niet ondoorzichtig wordt en of het in dat verband geen aanbeveling verdient om vast te leggen dat de aandelen van het betreffende drinkwaterbedrijf alleen gehouden kunnen worden door publiekrechtelijke lichamen die binnen het distributiegebied liggen en daar ook verantwoordelijkheid voor dragen.
Het is wenselijk dat er een relatie blijft bestaan tussen de democratisch gekozen vertegenwoordigers in een distributiegebied van een drinkwaterbedrijf en de zeggenschap over dat drinkwaterbedrijf. Bij een eventuele keuze om dit als vereiste in regelgeving vast te leggen spelen de volgende overwegingen. Er bestaat thans in belangrijke mate overeenkomst tussen het distributiegebied van een drinkwaterbedrijf en het bezit van aandelen door publiekrechtelijke lichamen binnen dat distributiegebied. De kans dat zich een ontwikkeling zal voordoen waardoor voornoemde relatie in belangrijke mate zal verdwijnen acht ik gering. Implementatie en uitvoering van de aanbeveling van de leden van de ChristenUnie-fractie vereist dat decentrale overheden verplicht moeten kunnen worden om aandelen te behouden, te verwerven, te verkopen dan wel de verkoop van aandelen in te perken middels een discriminatie op geografische gronden. Dit vormt een vergaande maatregel die sterk ingrijpt in de rechten en bevoegdheden van de decentrale overheden en afwijkt van het vennootschapsrecht. Een rechtvaardiging voor dusdanig zware maatregelen acht ik onvoldoende aanwezig. In geval een gekwalificeerde rechtspersoon aandelen bezit in een drinkwaterbedrijf, terwijl het niet gelegen is in het distributiegebied van dat bedrijf, en dus verplicht zou worden zijn aandelen te verkopen, is het bovendien de vraag wie deze aandelen dan zou moeten verwerven en op welke wijze de financiering daarvan geregeld zou moeten worden.
4. Bedrijfsvoering en doelmatigheid
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben zich afgevraagd in hoeverre het wetsvoorstel voldoende waarborgen biedt dat drinkwaterbedrijven de extra rendementen van een efficiëntere bedrijfsvoering met betrekking tot drinkwaterlevering en de commerciële nevenactiviteiten daadwerkelijk terugsluizen naar de burger in de vorm van lagere tarieven.
Antwoord:
De eigenaar is op grond van het voorgestelde artikel 8 onder meer verplicht redelijke en transparante tarieven te hanteren. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting vormt een kostendekkende tariefstelling het uitgangspunt, daarbij inbegrepen de vermogenskosten ten behoeve van investeringen en een vergoeding voor vermogenverschaffers. Uit de eis van redelijke tarieven volgt dat ook de vermogenskostenvergoeding redelijk dient te zijn. Immers, een meer dan redelijke vermogenskostenvergoeding zou resulteren in tarieven die als hoger dan redelijk beschouwd kunnen worden. Op grond van het vierde lid van artikel 8 kunnen met het oog op redelijke tarieven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) regels worden gesteld. Dergelijke regels worden derhalve niet in het wetsvoorstel zelve opgenomen. Ik ben voornemens hieraan invulling te geven via regulering om redelijke tarieven te waarborgen. Hierop zal ik nader ingaan in antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie in paragraaf 5.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben opgemerkt dat in het voorliggende wetsvoorstel wordt gesteld dat de bevordering van de doelmatigheid zal plaatsvinden door sturing vanuit de raad van commissarissen (RvC) en de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA). Zij hebben gevraagd waar deze stelling op is gebaseerd, als de wet op dit punt niets regelt, de bevoegdheden van RvC en AVA bij structuur-NV’s beperkt zijn en de aandeelhouders door de voortschrijdende schaalvergroting en verwatering van hun bezit de neiging hebben zich te beperken tot het tellen van hun zilverlingen. Tevens hebben zij gevraagd of de regering de mening deelt dat bij een normering van winst en eigen vermogen een krachtiger regeling van het toezicht nodig is dan het huidige aandeelhouderstoezicht op basis van een benchmark.
Antwoord:
De in het wetsvoorstel opgenomen prestatievergelijking (benchmark) dient een aantal doelen: het verbeteren van de bedrijfsvoering door van elkaar te leren, het bevorderen van transparantie en het afleggen van publieke (horizontale) verantwoording. Belangrijk aspect daarbij is het verwachte effect van «name and shame». Het is aannemelijk dat bestuurders van drinkwaterbedrijven die in hun prestaties substantieel achter zouden blijven bij andere drinkwaterbedrijven hierop zullen worden aangesproken door de raden van commissarissen en AVA vanuit de rol die ze op grond van het vennootschapsrecht en de statuten vervullen. Bovendien bevat artikel 36 van het wetsvoorstel de plicht om voornemens ter verbetering op te stellen. De bevoegdheden van de RvC en AVA zijn bij een structuur NV voldoende om het bestuur van het drinkwaterbedrijf aan te spreken ingeval van onvoldoende resultaten (in geval van een structuur-NV zijn de bevoegdheden van de AVA beperkter en die van de RvC groter dan bij een normale NV). In de statuten van de drinkwaterbedrijven is vastgelegd dat de AVA de tarieven goedkeurt dan wel vaststelt. Van de decentrale overheden in hun rol als aandeelhouder mag verwacht worden dat ze handelen vanuit het publiek belang. Ik beschik overigens niet over informatie die de stelling van de leden van de SP-fractie bevestigt dat vanwege de voortschrijdende schaalvergroting de aandeelhouders de neiging hebben zich te beperken tot het tellen van hun zilverlingen. Hoewel de prestatievergelijking een belangrijk instrument vormt voor bevordering van de efficiëntie is op voorhand niet uit te sluiten dat winst als prikkel om efficiënter te werken kan afnemen met de invoering van regulering om redelijke tarieven te waarborgen en overwinsten te voorkomen. Hieraan zal in het kader van de daarvoor te ontwikkelen methode aandacht worden geschonken.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben voorts gevraagd of de doelmatigheid met betrekking tot de levering van drinkwater aan «gebonden klanten» in bepaalde omstandigheden ook kan zijn gediend met het geheel afzien van de levering van industriewater door een drinkwaterbedrijf. Zij hebben daarbij gevraagd of de regering niet ook moet kunnen ingrijpen in de soort te produceren water en de hoeveelheid daarvan. Tevens vragen zij of bij een beoordeling «niet-kostenefficiënt werken» ook sancties zijn voorzien en, zo ja, wat de consequenties daarvan kunnen zijn.
Antwoord: Drinkwaterbedrijven hebben altijd een belangrijke rol gespeeld bij het voorzien van de industrie van water en zullen dat ook in de toekomst blijven doen. Er is geen reden om aan te nemen dat de levering van industriewater, dat overigens voor een substantieel deel water van drinkwaterkwaliteit betreft, een negatieve invloed heeft op de doelmatigheid van de levering van drinkwater aan de gebonden klant. Op grond van het voorgestelde artikel 7 heeft de eigenaar van een drinkwaterbedrijf onder meer tot taak een duurzame en doelmatige openbare drinkwatervoorziening in stand te brengen en te houden. Artikel 7, vierde lid, omvat voorts een verbod op kruissubsidiëring: voor verschillende activiteiten van een drinkwaterbedrijf dient een gescheiden administratie gevoerd te worden, waarbij de kosten en baten op correcte wijze toegerekend dienen te worden. Dit neemt niet weg dat ingeval industriële afnemers die veel drinkwater afnemen van een drinkwaterbedrijf op grote schaal zouden afhaken, dit enig effect zou kunnen hebben op de drinkwatertarieven. Het is echter niet aannemelijk dat dit zal plaatsvinden.
De voorgestelde Drinkwaterwet bevat geen normen voor «kostenefficiënt werken» waaraan getoetst wordt en voorziet derhalve ook niet in sancties. Om kostenefficiënt werken te bevorderen wordt een prestatievergelijking verplicht gesteld. Dit instrument, waarmee reeds de nodige ervaring is opgedaan, blijkt in de praktijk goed te werken.
Vraag:
De leden van de SGP-fractie en de PVV-fractie hebben gevraagd waarom het wetsvoorstel geen scherpe doelstellingen op het gebied van een doelmatige en transparante werking van de drinkwatervoorziening bevat. Zij hebben gevraagd waarom er geen wettelijke verplichting voor kostengeoriënteerde tarieven is opgenomen. Tevens hebben zij gevraagd of er niet eens een Waterkamer bij de NMa zou moeten komen die toeziet op een efficiënte bedrijfsvoering.
Antwoord:
Ter bevordering van de doelmatigheid en de transparantie is gekozen voor het instrument van prestatievergelijking. De keuze hiervoor is mede gebaseerd op de goede resultaten van de benchmark die in opdracht van de sector zelf sinds 1997 wordt uitgevoerd. Onderzoek van de Erasmus Universiteit toont aan dat de bedrijven hun efficiency in de periode 1997 – 2005 met 21% hebben verbeterd. Gezien dit resultaat zie ik geen aanleiding voor het vastleggen van een scherpe doelstelling in de wet en het instellen van een Waterkamer. Een dergelijke aanpak brengt bovendien de nodige uitvoeringskosten en bureaucratie met zich mee. Bovendien zou een te nadrukkelijke gerichtheid op doelmatigheid en kostenreductie negatieve gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit of kunnen leiden tot onvoldoende investeringen om ook in de toekomst het gewenste hoge kwaliteitsniveau te kunnen handhaven. Het toezicht op de kwaliteit zou dan in belangrijke mate geïntensiveerd moeten worden. Intensieve regulering gericht op efficiëntie zou immers kunnen leiden tot een sterke focus op kostenverlaging, met als risico dat dit ten koste kan gaan van de aandacht voor kwaliteit. Zonder forse intensivering van het toezicht op de kwaliteit zou dit kunnen leiden tot onvoldoende investeringen om het gewenste hoge kwaliteitsniveau te kunnen handhaven. Ik acht het echter van belang dat de efficiëntieverbetering ook ten goede komt aan de gebonden klant. Hiertoe ben ik zoals eerder opgemerkt voornemens om voorstellen te ontwikkelen voor regulering om redelijke tarieven te waarborgen. Voor de ontwikkeling hiervan is onderzoek uitgevoerd (zie hierna, onder 5). Juridische uitwerking zal naar verwachting plaatsvinden in het in voorbereiding zijnde Drinkwaterbesluit (de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de voorgestelde wet).
5. Dividenduitkering en tarieven
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom in het voorliggende wetsvoorstel is afgezien van het geven van richtlijnen met betrekking tot de nettowinst en het rendement op eigen vermogen. In dat verband is gevraagd welk percentage de regering maximaal aanvaardbaar vindt voor nettowinst en rendement op eigen vermogen bij drinkwateractiviteiten en andere activiteiten en hoe transparantie van deze rendementen en de bescherming van de consument in het wetsvoorstel is gewaarborgd.
De leden van de CDA-fractie hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een vergoeding voor het door aandeelhouders geïnvesteerd vermogen in de vorm van uit te keren dividend, mits deze in redelijke verhouding staat tot de gedane investering en voor de aandeelhouders niet een doel op zichzelf is. In dat verband vragen de leden hoe de regering aankijkt tegen het opnemen in het wetsvoorstel van duidelijke en voor de drinkwaterbedrijven bindende richtlijnen voor het uitkeren van rendement in de vorm van dividend voor de aandeelhouders versus tariefsverlaging voor de consument. Daarbij hebben zij gevraagd wat volgens de regering een redelijk dividend(criterium) is en hoe zo’n richtlijn met betrekking tot een redelijk dividend praktisch ingevuld zou kunnen worden. Tevens hebben zij gevraagd hoe de regering aankijkt tegen de huidige financiële reserves van de drinkwaterbedrijven en wat de regering een redelijk solvabiliteitspercentage acht. Tot slot hebben zij gevraagd waarom een dergelijk solvabiliteitspercentage niet in het wetvoorstel is opgenomen.
Antwoord:
Ten aanzien van de mogelijkheid tot het stellen van richtlijnen of nadere regels merk ik het volgende op. Met de waterleidingbedrijven is overleg gevoerd over winst en dividenduitkering, zoals eerder gemeld in antwoorden op Kamervragen1. Op basis van deze gesprekken ben ik voornemens om te komen tot regulering om redelijke tarieven te waarborgen. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief van de Staatssecretaris van VROM van 2 februari 20072. Voor de nadere uitwerking hiervan vindt onderzoek plaats met als doel om te komen tot een systematiek voor winstregulering. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan winstuitkering en solvabiliteit. De resultaten van het onderzoek zijn onlangs beschikbaar gekomen. Deze zullen binnenkort aan de Kamer worden toegezonden. Op basis van het onderzoek zal verder overleg met belanghebbenden plaatsvinden. Vervolgens zal ik met een voorstel voor maatregelen komen om redelijke tarieven te waarborgen en onnodig hoge winsten te voorkomen en aldus de gebonden klant te beschermen.
Vraag:
De leden van de PvdA-fractie hebben hun zorgen geuit over het uitkeren van dividend aan de aandeelhouders. Naar de mening van deze leden betalen de klanten hogere tarieven als gevolg van de uitkering van dividend. Zij hebben de zienswijze van de regering hierop gevraagd. Tevens hebben zij gevraagd op welke termijn de Kamer voorstellen tegemoet kan zien waarbij wordt ingegaan op het vraagstuk van de uitkering van dividend door waterbedrijven aan hun aandeelhouders.
Antwoord:
Zoals reeds is aangegeven in het voorgaande antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie over winst en dividend ben ik voornemens tot regulering om redelijke tarieven te waarborgen te komen en om te voorkomen dat de drinkwaterbedrijven overwinsten maken.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben er op gewezen dat in paragrafen 2.5 en 2.6 van de memorie van toelichting percentages van 6,7% en 5,8% worden vermeld voor de daling van de drinkwatertarieven in de periode 1997–2003. Zij hebben gevraagd waar dit verschil vandaan komt. Tevens hebben zij gevraagd hoeveel de winstuitkering – als percentage van de omzet – van de drinkwaterbedrijven was in 1997 en 2003. Zij hebben voorts gevraagd hoe groot de daling van de tarieven zou zijn geweest als de drinkwaterbedrijven in 2003 tegen kostprijs geleverd zouden hebben.
Antwoord:
Het percentage van 6,7% heeft betrekking op het gemiddelde drinkwatertarief voor huishoudens. Het percentage van 5,8% heeft betrekking op het gemiddelde tarief voor een zakelijk verbruiker met een verbruik van 10 000 m3 per jaar.
De winstuitkering verschilt per bedrijf. In onderstaande tabel is op basis van door VEWIN geleverde informatie de uitgekeerde winst als percentage van de omzet (gemiddeld voor alle bedrijven) voor de jaren 1997–2003 gegeven met een bandbreedte, de gemiddelde drinkwaterprijs en de gemiddelde drinkwaterprijs die zou zijn berekend zonder winst. Indien het netto resultaat nihil zou zijn zou de gemiddelde prijs in 2003 10 eurocent lager zijn.
jaar | Gemiddelde uitgekeerde winst (% omzet) | Bandbreedte (% omzet) | Gemiddeld tarief1 (euro/m3) | Gemiddeld tarief zonder winst1 (euro/m3) |
---|---|---|---|---|
1997 | 0,4 | 0 – 2,7 | 1,12 | 1,05 |
1998 | 0,3 | 0 – 2,4 | 1,18 | 1,11 |
1999 | 0,2 | 0 – 2,4 | 1,22 | 1,13 |
2000 | 0,2 | 0 – 1,0 | 1,26 | 1,15 |
2001 | 0,3 | 0 – 2,8 | 1,28 | 1,18 |
2002 | 0,4 | 0 – 2,4 | 1,28 | 1,17 |
2003 | 0,6 | 0 – 2,6 | 1,29 | 1,19 |
1 Exclusief BTW en belasting op leidingwater
Vraag:
De leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt dat in de memorie van toelichting wordt gesproken over kostendekkende tarieven, maar dat in artikel 8, derde lid, staat dat de tarieven redelijk, transparant en niet discriminerend moeten zijn. Zij geven aan dat er dus nog enige onduidelijkheid over de tarieven is. Zij vragen of met deze bewoordingen de discussie over de hoogte van de tarieven voor drinkwater een onophoudelijke discussie is.
Antwoord:
In de memorie van toelichting is aangegeven dat kostendekkende tarieven het uitgangspunt vormen. Onder kosten kunnen ook de vermogenskosten gerekend worden. Uit de eis dat de tarieven redelijk dienen te zijn volgt dat ook de vermogenskostenvergoeding redelijk dient te zijn. Dit geldt ook voor de vergoeding van het eigen vermogen. Het onderzoek ten behoeve van de ontwikkeling van een systeem van winstregulering, zoals aangegeven in de eerdere genoemde brief van de Staatssecretaris van VROM van 2 februari 2007, is er op gericht om te komen tot een methode om onredelijke winsten, en daarmee onredelijke tarieven, te voorkomen. Door te bepalen welke winst als redelijk kan worden beschouwd, direct danwel indirect, kan een einde komen aan de discussie over de hoogte van de tarieven.
Vraag:
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd waarom de mogelijkheid om eisen te stellen aan tarieven en voorwaarden beperkt is tot de levering van de drinkwater. Ook hebben zij gevraagd waarom ervoor is gekozen de in artikel 8 genoemde verplichtingen niet langer ook op te leggen voor de aansluitingen.
Ook de leden van de SGP-fractie en PVV-fractie hebben opgemerkt dat de eigenaar van een drinkwaterbedrijf bij de levering van drinkwater tarieven en voorwaarden moet hanteren die redelijk, transparant en niet-discriminerend zijn. Ook deze leden hebben gevraagd waarom deze verplichting niet langer geldt voor aansluitingen en voor andere leveringen.
Antwoord:
De tarieven en voorwaarden met betrekking tot de de levering van warm tapwater zijn geregeld in het wetsvoorstel voor een Warmtewet (Kamerstukken II 2002/2003, 29 048, nr. 2). De term «drinkwater» omvat in het wetsvoorstel ook huishoudwater, zodat de in artikel 8 genoemde verplichtingen zich ook uitstrekken tot de tarieven en voorwaarden voor huishoudwater.
Naar aanleiding van de vragen van de fracties van de VVD en SGP is vastgesteld dat er geen redenen zijn om de in artikel 8 genoemde verplichtingen niet ook op de aansluitingen van toepassing te laten zijn, voor zover het gaat om levering van drinkwater (daaronder ook begrepen: huishoudwater). Bij nota van wijziging is de reikwijdte van deze bepalingen dan ook uitgebreid naar de aansluitingen.
Ik zie geen noodzaak om artikel 8 ook van toepassing te laten zijn op industriewater, omdat hier sprake is van een vrije markt.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben erop gewezen dat in de memorie van toelichting zowel het uitgangspunt van kostendekkende tarieven als het begrip winst worden genoemd. Zij hebben zich afgevraagd of in het kader van de aard en status van het drinkwaterbedrijf ten principale wel sprake kan zijn van winst en of niet beter kan worden gesproken van «overdekking» en of overdekking van kosten in een bepaald jaar in een navolgend jaar niet alsnog ten goede dient te komen aan de «gebonden klanten» in de vorm van extra diensten dan wel een verlaagd tarief. Tevens hebben zij gevraagd of het geen aanbeveling verdient om het begrip «kostendekkend tarief» in de wet op te nemen en duidelijk te omschrijven.
Antwoord:
Het begrip winst is een algemene term om een positief bedrijfsresultaat te omschrijven. Het bedrijfsresultaat vormt een beloning voor het totale vermogen. Waar gesproken wordt van kostendekkende tarieven worden ook de vermogenskosten begrepen. Het begrip vermogenskosten is enerzijds te beschouwen als minimaal vereiste opbrengst om (nieuwe) investeringen te kunnen doen en anderzijds als de kosten die verbonden zijn aan het aantrekken van kapitaal, vanwege het rendement dat kapitaalverschaffers eisen. Winst is derhalve noodzakelijk om de vermogenskosten te kunnen dekken. Relevant in relatie tot de aard en status van de drinkwaterbedrijven en de tarieven voor de gebonden klanten is de vraag op welke wijze onredelijke vermogenskosten of overwinsten te voorkomen zijn. Het onderzoek naar winstregulering waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd in de brief van de Staatssecretaris van VROM van 2 februari 2007 is hier op gericht. Zoals hiervoor opgemerkt zal de Kamer binnenkort over de resultaten ervan worden geïnformeerd.
Zoals opgemerkt ben ik voornemens hier een juridische uitwerking aan te geven via regels op grond van het voorgestelde artikel 8, vierde lid. Indien nodig zou daar het begrip «kostendekkend tarief» nader kunnen worden geduid.
Vraag:
De leden van de SGP-fractie en de PVV-fractie hebben gevraagd in hoeverre winst op het publieke monopolie is toegestaan en, indien dit is toegestaan, welk percentage maximaal aanvaardbaar is voor de bedrijfswinst en de rendement op het eigen vermogen. Zij hebben daarbij gevraagd hoe transparantie op deze rendementen gegarandeerd is en hoe de bescherming van de consument is gewaarborgd.
De leden van de SGP-fractie hebben verder gevraagd of de regering het acceptabel vindt dat de drinkwaterbedrijven hun winst kunnen uitkeren aan de aandeelhouders omdat de wettekst niet bepaalt wat het drinkwaterbedrijf met het geld van de gebonden klant mag doen en of hetniet in de rede ligt om een wettelijk verbod op de uitkering van dividend op te nemen.
Antwoord:
Een positief bedrijfsresultaat is toegestaan en zelfs noodzakelijk ten behoeve van nieuwe investeringen en als een vergoeding voor het geïnvesteerd vermogen. Wel dient deze vergoeding in redelijke verhouding te staan tot het risicoprofiel van de drinkwaterbedrijven. In dit verband wijs ik op het onderzoek dat ik heb genoemd in de hiervoor gegeven antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie en de ChristenUnie-fractie over dit onderwerp. Daarbij is mede onderzocht wat als een redelijk rendement voor de aandeelhouders beschouwd kan worden. Ten aanzien van transparantie geldt dat, naast de jaarverslagen van de waterleidingbedrijven, informatie over winst en dividenduitkering opgenomen zal worden in het verslag over de prestatievergelijking.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben opgemerkt dat als gevolg van fusies in de afgelopen jaren er geen overeenstemming meer hoeft te zijn tussen de inwoners van een provincie of gemeente en de eigendomsverhoudingen binnen een drinkwaterbedrijf. Zij geven aan dat het hierdoor mogelijk is dat er belangentegenstellingen ontstaan tussen aandeelhouders. Volgens deze leden kan het ook zijn dat een provincie of gemeente niet rechtstreeks, maar indirect via een overheidsbedrijf (met commerciële doelstellingen), aandeelhouder is van een drinkwaterbedrijf. Naar hun mening zal in dat geval het drinkwaterbedrijf meer gebaat zijn bij hogere dividenduitkeringen dan met tariefsverlagingen voor de burgers. In dat verband hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd in hoeverre het wetsvoorstel rekening houdt met dergelijke mechanismen. Tevens hebben zij gevraagd hoe kan worden voorkomen dat burgers en bedrijven een tariefsverlaging wordt onthouden, omdat de meerderheid van de aandeelhouders meer belang hebben bij een dividenduitkering. Zij hebben daarbij de vraag gesteld of dit niet een democratisch tekort in het toezicht op de drinkwaterbedrijven is.
Antwoord:
Bij de eis ten aanzien van volledige zeggenschap door een gekwalificeerde rechtspersoon wordt geen onderscheid gemaakt op grond van het distributiegebied van een drinkwaterbedrijf. Evenmin verplicht de Drinkwaterwet tot onmiddellijk aandeelhouderschap. Het is derhalve niet onmogelijk dat een gekwalificeerde rechtspersoon deelneemt in een drinkwaterbedrijf zonder dat er een relatie is met het distributiegebied van dat drinkwaterbedrijf. Tevens is het mogelijk dat overheden middellijk de zeggenschap over een drinkwaterbedrijf hebben. Niettemin geldt voor de meeste drinkwaterbedrijven dat er een relatie is tussen de aandeelhouders en het distributiegebied van een drinkwaterbedrijf. Situaties waarbij deze volledig ontbreekt doen zich in Nederland niet voor. Wel kan sprake zijn van het ontbreken daarvan in een deel van het distributiegebied. Dit hoeft naar mijn mening niet vanzelfsprekend te leiden tot een veronachtzaming van de belangen van de gebonden klanten in dat deelgebied of tot een neiging bij aandeelhouders om hoge dividenduitkeringen te eisen. Op grond van de mij ter beschikking staande informatie heb ik dat niet kunnen afleiden. Hetzelfde geldt voor situaties waarbij sprake is van middellijk aandeelhouderschap. Dit neemt niet weg dat een situatie kan bestaan dat een gebonden klant niet meer de mogelijkheid heeft zijn democratische vertegenwoordiging rechtstreeks ter verantwoording te roepen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het distributiegebied van Vitens in de provincie Friesland. De kans dat dergelijke situaties dominant zullen worden in de drinkwatersector acht ik echter gering. Hoewel een overeenkomst tussen het distributiegebied van een drinkwaterbedrijf en zijn aandeelhouders, die als democratisch gekozen vertegenwoordigers kunnen optreden, wenselijk is, acht ik de maatregelen die vereist zijn om dit in alle gevallen te waarborgen te vergaand. Ik verwijs hiervoor tevens naar mijn antwoord hiervoor op de vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie (aan het einde van paragraaf 3) over dit onderwerp.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zich voorts afgevraagd wat de stand van zaken is van de discussie met de aandeelhouders rondom winstbestemming onder verwijzing naar een passage in de memorie van toelichting. Zij hebben gevraagd of met de formulering van artikel 8 de interpretatieruimte voor de aandeelhouders niet zodanig is toegenomen dat deze de productie en levering van drinkwater als alternatieve inkomstenbron kunnen gaan zien, zodanig dat aan het uitgangspunt van «kostendekking» voor de gebonden klant afbreuk wordt gedaan. Tevens hebben zij gevraagd of de regering onderkent dat de neiging bij de gemeenten om dividend te incasseren wordt versterkt door de beperking van en discussie over het decentrale belastinggebied.
Antwoord:
In de tweede helft van 2006 is overleg gevoerd met de drinkwaterbedrijven. Over de resultaten daarvan is de Tweede Kamer geïnformeerd in de eerdergenoemde brief van de Staatssecretaris van VROM van 2 februari 2007. Het overleg heeft geleid tot de conclusie dat draagvlak blijkt te bestaan voor het reguleren van de winsten van drinkwaterbedrijven. Voor de uitwerking hiervan verwijs ik naar het onderzoek dat ik in paragraaf 5 heb genoemd in de antwoorden op hiervoor gestelde vragen door diverse fracties. Met de formulering van artikel 8 is geen sprake van een toename in de interpretatieruimte op zodanige wijze dat de aandeelhouders de levering van drinkwater als een alternatieve inkomstenbron kunnen gaan zien. Artikel 8 verschilt op dit punt niet wezenlijk van artikel 3p van de Waterleidingwet. Bij de eis om redelijke tarieven te hanteren geldt het uitgangspunt van kostendekkende tarieven. Bij kosten zijn de vermogenskosten inbegrepen. Zoals eerder aangegeven in het antwoord op de vragen van leden van de CDA-fractie over dividend keren de meeste drinkwaterbedrijven slechts beperkt dividend uit. De prestatievergelijking zal informatie over de winstbestemming verschaffen. De wijze waarop de aandeelhouders van de verschillende drinkwaterbedrijven met dividend omgaan wordt daarmee transparant. De regering is niet van mening dat de neiging van gemeenten om dividend uit te keren versterkt wordt als gevolg van de wijzigingen in het decentraal belastinggebied en de discussie daarover. Daar is ook geen aanleiding toe omdat gemeenten voor de afschaffing van de OZB-gebruikersheffing op woningen toereikend zijn gecompenseerd via het gemeentefonds. De regering gaat er vanuit dat gemeenten en provincies aandelen aanhouden vanuit het uitgangspunt dat daarmee een publiek belang wordt gediend.
Vraag:
Naar mening van de leden van de ChristenUnie-fractie wordt de mogelijkheid tot het stellen van regels op grond van artikel 8, vierde lid, deels ontkracht doordat invulling hiervan mede afhankelijk wordt gemaakt van de evaluatie aangaande de doelmatigheid van de openbare drinkwatervoorziening, als opgenomen in het voorgestelde artikel 51. Omdat deze evaluatie pas binnen vijf jaar na de inwerking van de Drinkwaterwet plaatsgehad moet hebben kan zich gedurende die periode wel een ontwikkeling voordoen waaraan aandeelhouders rechten zullen ontlenen. Zij hebben het oordeel van de regering over deze dreiging gevraagd.
Antwoord:
Op basis van de gevoerde gesprekken met de drinkwaterbedrijven zal zoals hiervoor is opgemerkt regulering om redelijke tarieven te waarborgen worden ontwikkeld. Dit zal dus niet wachten op de uitkomsten van de evaluatie.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben voorts gevraagd hoe de regering aankijkt tegen de opvatting van de VNG dat vermogensverschaffers een vergoeding dienen te krijgen over geïnvesteerd kapitaal omdat zij risico lopen over dat in de drinkwaterbedrijven geïnvesteerde vermogen. Zij vroegen of deze opvatting niet teveel uitgaat van de overheid als een «normaal» commercieel bedrijf en te weinig van de visie dat de overheid primair verantwoordelijk is voor de vitale infrastructuur van de watervoorziening, waarbij kostendekking en niet één of andere vorm van winst uitgangspunt dient te zijn. Tevens vroegen zij hoe de regering in dit kader de positie van de overheid als aandeelhouder binnen het drinkwaterbedrijf ziet in vergelijking met de situatie bij de energiebedrijven.
Antwoord:
Het is normaal dat vermogensverschaffers een zeker rendement eisen. Dit neemt niet weg dat de overheid zich niet als een belegger dient te gedragen, uitsluitend met als doel een rendement op het geïnvesteerd vermogen te verkrijgen: bewust risicodragend beleggen is als zodanig geen overheidstaak. Deelneming dient plaats te vinden vanuit een publieke taak. Dit geldt ook voor de drinkwatervoorziening. De drinkwaterbedrijven dienen niet primair gericht te zijn op het maken van winst, maar hebben tot taak uitvoering te geven aan de openbare drinkwatervoorziening. Een kostendekkende tariefstelling vormt daarbij het uitgangspunt. Zoals eerder aangegeven vormt de vermogenskostenvergoeding een onderdeel van de kosten. Een positief bedrijfsresultaat is nodig om deze kosten te kunnen dekken. Gezien de monopoliepositie van de drinkwaterbedrijven ben ik voornemens regels te stellen aan de winst. Voor de uitwerking hiervan verwijs ik naar mijn antwoorden op de hiervoor gestelde vragen van diverse fracties en het daarbij genoemde onderzoek.
Voor zover het netwerkactiviteiten betreft is er in beginsel geen verschil in de positie van de overheid als aandeelhouder van een drinkwaterbedrijf of van een energiebedrijf. De positie van de aandeelhouder en daarmee samenhangende bevoegdheden zijn vastgelegd in het vennootschapsrecht. Voor productie, handel en levering bestaat echter wel een verschil tussen beide sectoren. De markten voor productie, handel en levering van elektriciteit en gas zijn geliberaliseerd. Overheidsaandeelhouderschap is daarbij niet verplicht.
Vraag:
De leden van de SP fractie hebben erop gewezen dat met de recente fusie van Vitens, Hydron Midden-Nederland en Hydron Flevoland een bedrijf is ontstaan met meer dan twee miljoen aansluitingen. Tevens wezen zij op een opinie van prof. H. Schenk ter zake van de fusie. Zij hebben gevraagd of de regering een visie heeft op de optimale schaalgrootte van de drinkwatersector. Tevens hebben zij gevraagd of de regering de conclusies van professor Schenk deelt en zo neen, op grond van welke argumenten.
Antwoord:
Drinkwaterbedrijven dienen een voldoende omvang te hebben om hun taken naar behoren te kunnen uitvoeren. Bij de schaalvergroting op grond van de in 1975 gestarte reorganisatie van de drinkwatersector op grond van hoofdstuk IV van de Waterleidingwet is een minimum aantal van 100 000 aansluitingen per bedrijf als richtsnoer gehanteerd. De regering is van mening dat een maximum aantal aansluitingen niet als enig criterium gehanteerd kan worden om te bepalen of sprake is van een optimale schaalgrootte. Naar mening van de regering dienen de aandeelhouders in beginsel voorstellen voor samenwerking of fusies tussen drinkwaterbedrijven te beoordelen en hierover te beslissen. De bij het verslag bijgevoegde opinie van prof. H. Schenk betreft een reactie op het voorstel voor de fusie tussen Vitens, Hydron Midden-Nederland en Hydron Flevoland, in de vorm van een presentatie. Op basis van deze informatie is de regering niet in de positie om hierover een zorgvuldig oordeel te geven. De regering gaat er van uit dat bij de betreffende fusie de betrokken provincies en gemeenten een weloverwogen besluit hebben genomen.
Vraag:
De leden van de SP fractie vroegen verder of de regering het wenselijk of zelfs maar acceptabel vindt dat over enkele jaren wellicht nog maar drie of vier bedrijven de drinkwatervoorziening verzorgen. Tevens vroegen zij wat het effect van de consolidatietrend op de benchmarking is en of onder deze nieuwe condities de conclusie van het OCFEB onderzoek1 dat er geen directe aanleiding is om over te gaan op tariefregulering nog wel houdbaar zijn.
Antwoord:
Zolang verdere schaalvergroting niet in strijd is met het belang van de openbare drinkwatervoorziening is er geen aanleiding om dit als onwenselijk of onaanvaardbaar te beschouwen. Wel dienen er voor een succesvolle prestatievergelijking voldoende deelnemers te zijn. Hoewel dit niet nader is onderzocht zou een aantal van drie of vier bedrijven te gering kunnen blijken. Mocht in de toekomst een te gering aantal bedrijven overblijven om een zinvolle prestatievergelijking uit te voeren dan kan worden bezien op welke andere wijze prikkels tot doelmatigheid kunnen worden ingebouwd. Dit kan worden meegenomen bij de evaluatie op grond van het voorgestelde artikel 51. De conclusie van OCFEB houdt verband met de te verwachten kosten en baten van benchmarking in vergelijking met tariefregulering via maatstafconcurrentie. Ook bij deze vorm van tariefregulering wordt een benchmark gebruikt om de nodige informatie te verkrijgen. De aanleiding om over te gaan op deze vorm van tariefregulering kan derhalve niet worden gevonden in een te beperkt aantal bedrijven om een zinvolle prestatievergelijking uit te kunnen voeren.
Vraag:
De leden van de SP-fractie vroegen voorts of het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om ongewenste schaalvergroting in de drinkwatersector tegen te gaan en wat in dat verband de reikwijdte is van artikel 5, eerste lid.
Antwoord:
Op grond van artikel 5, eerste lid, wordt voor elk drinkwaterbedrijf het distributiegebied vastgesteld. Deze vaststelling houdt verband met de bevoegdheid en plicht om in het betreffende distributiegebied drinkwater te leveren. Artikel 5, eerste lid, heeft niet tot doel ongewenste schaalvergroting tegen te gaan. Artikel 5, vierde lid, biedt echter de mogelijkheid om distributiegebieden te wijzigen ter vergroting van de doelmatigheid van de openbare drinkwatervoorziening. De minister kan van deze mogelijkheid gebruik maken, indien is komen vast te staan dat een andere indeling van distributiegebieden zal leiden tot een doelmatiger inzet van de infrastructuur. Indien een verzoek tot wijziging van distributiegebieden, bijvoorbeeld als gevolg van schaalvergroting, door de drinkwaterbedrijven wordt gedaan geeft artikel 5, zevende lid, de minister de mogelijkheid hier geen gevolg aan te geven in geval van strijd met het belang van de openbare drinkwatervoorziening.
Vraag:
De leden van de SP-fractie pleiten voor een omvang van drinkwaterbedrijven op provinciale schaalgrootte, waarbij de eigendom volledig bij de provincies berust. Naar hun mening hoeft de hiervoor noodzakelijke overdracht van eigendom geen grote financiële operatie te zijn indien in het wetsvoorstel wordt vastgelegd dat water voortaan tegen kostprijs wordt geleverd. Zij stellen daarbij voor dat de eigenaar uitsluitend nog een rentevergoeding (bijvoorbeeld gelijk aan de rente op staatsleningen) ontvangt over de eigen investeringen en eventuele leningen. Zij merken daarbij op dat vrijwel het gehele vermogen van de drinkwaterbedrijven bestaat uit in het verleden ingehouden winst, betaald door de gebonden klanten. Zij hebben de reactie van de regering op deze alternatieve ordening van de drinkwatersector gevraagd.
Antwoord:
Op het punt van schaalgrootte is het de vraag of de voorgestelde ordening veel voordelen biedt ten opzichte van de huidige situatie. De huidige omvang van de drinkwaterbedrijven ligt voor een belangrijk deel op provinciale schaalgrootte (Drenthe, Noord-Brabant, Noord-Holland, Groningen en Limburg). Vitens opereert op bovenprovinciaal niveau, maar is opgedeeld in verschillende regio’s (Gelderland, Friesland, Overijssel, Midden-Nederland en Flevoland). De mening dat de voorgestelde eenvoudige eigendomsstructuur te verwezenlijken is zonder een omvangrijke financiële operatie deel ik niet. Een dergelijke operatie vereist ten eerste dat de gemeentelijke aandeelhouders bereid zouden moeten zijn hun aandelen te verkopen, dan wel daartoe verplicht zouden moeten worden. De provincies zouden vervolgens bereid moeten zijn die aandelen te kopen tegen de actuele waarde dan wel daartoe verplicht moeten worden. Een verplichting tot aankoop dan wel verkoop vormt een inbreuk op zowel de rechten van de aandeelhouders als de autonome bevoegdheden van de decentrale overheden. Bovendien is het de vraag of de provincies wel over de financiële mogelijkheden beschikken om de betreffende aandelen te kunnen kopen. Daarnaast zou een dergelijke operatie een opsplitsing van de bestaande bedrijven en een ingrijpende wijziging in de bestaande distributiegebieden vereisen met belangrijke organisatorische en bestuurlijke implicaties. Met betrekking tot de vergoeding voor de aandeelhouders van de drinkwaterbedrijven verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van diverse fracties over dit onderwerp in paragraaf 5.
8. Administratieve en fysieke scheiding van activiteiten
Vraag:
In het voorliggende wetsvoorstel staat een verbod op kruissubsidiëring en wordt een gescheiden boekhouding opgelegd aan de drinkwaterbedrijven voor hun drinkwateractiviteiten en voor hun overige (commerciële) wateractiviteiten. Gevraagd is hoe het toezicht op dit verbod is geregeld. Voorts is gevraagd waarom naast een gescheiden boekhouding ook niet wettelijk verplicht wordt gesteld dat de verschillende activiteiten in een aparte juridische entiteit worden ondergebracht, waarin dividend en tarieven per juridische entiteit worden vastgesteld?
Antwoord:
De NMa is de instantie die zal gaan toezien op naleving van het verbod op kruissubsidiëring. Om dit mogelijk te maken wordt door middel van de bijgaande nota van wijziging de Nma bevoegd verklaard om op naleving van deze bepaling toe te zien en waar nodig handhavend op te treden. Naast het verbod op kruissubsidiëring en het toezicht daarop door de NMa acht ik het niet nodig de drinkwaterbedrijven ook nog te verplichten om de verschillende activiteiten in een aparte juridische entiteit onder te brengen. Een dergelijke verplichting zou aanzienlijke administratieve en uitvoeringslasten met zich meebrengen, die naar mijn mening in geen verhouding zouden staan met de toegevoegde waarde van een dergelijke verplichting.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij met de consequent doorgevoerde fysieke en administratieve scheiding van de drinkwatervoorziening en eventuele andere activiteiten, zoals de industriewaterlevering. Ook juichen zij het afzien van de keuze voor het concessiemodel toe. Wel vragen deze leden zich af of er ten principale toch geen sprake kan zijn van wederzijdse beïnvloeding en zelfs concurrentie, bijvoorbeeld in een situatie waarbij de hoeveelheid te winnen grondwater beperkt is en waar, ten gevolge van de levering van industriewater, het drinkwaterbedrijf, wellicht pas na verloop van jaren, meerkosten zal moeten maken om extra winningen mogelijk te maken. Meerkosten die, zonder de levering van industriewater, niet nodig zouden zijn geweest, maar in deze situatie wel mede door de «gebonden klanten» zal worden gefinancierd. In die situatie zou volgens deze leden niet worden voldaan aan een transparante en redelijke tariefstelling (pagina 30 memorie van toelichting) en aan het uitgangspunt dat marktwerking geen nadelige gevolgen mag hebben voor de «gebonden klant» (pagina 43 memorie van toelichting). Kan de regering op deze mogelijke situatie reageren?
Antwoord:
De regering verwacht van drinkwaterbedrijven dat afwenteling van kosten voor industriewaterlevering op de «gebonden klanten» daadwerkelijk zal worden vermeden. In de praktijk zullen de overheden/aandeelhouders hierop moeten toezien. De met het wetsvoorstel geïntroduceerde leveringsplannen zijn daarbij een belangrijk instrument om te anticiperen op ontwikkelingen in de drinkwaterbehoefte in het voorzieningsgebied en op eventuele, voor de «gebonden klanten» kostenverhogende inzet van de productiecapaciteiten van het drinkwaterbedrijf. Op welke wijze in de door de leden van de ChristenUnie-fractie geschetste situatie medefinanciering van meerkosten door de gebonden klanten zou moeten worden tegengegaan, is moeilijk aan te geven zonder een nadere detaillering van de casus in termen van onder meer beschikbare en benodigde productiecapaciteiten, vergunningen voor grondwateronttrekking, het vergunningenbeleid van de provincie en het beoogde gebruik van het industriewater. In dit verband merkt de regering overigens op dat indien het zou gaan om de inzet van grondwater als industriewater voor doeleinden waarvoor geen water van hoogwaardige kwaliteit nodig is, dit in strijd is met het grondwaterbeleid van rijk en provincies.
Vraag:
De leden van de SGP-fractie en ook de PVV-fractie vroegen hoe het in het wetsvoorstel opgenomen verbod tot kruissubsidiëring zal bijdragen aan de bescherming van de consument, hoe het toezicht op dit verbod is geregeld en welke instantie toeziet op de naleving van het verbod. Tevens vroegen zij welke rol de NMa hierbij moet spelen.
Antwoord:
Mede onder verwijzing naar de aan het begin van deze paragraaf gegeven antwoord op een soortgelijke vraag merk ik op dat het verbod op kruissubsidiëring voorkomt dat de drinkwaterbedrijven de baten die zijn verkregen uit de levering van drinkwater, waarvoor ze een uitsluitend recht hebben, aanwenden om economische nevenactiviteiten te subsidiëren. Aldus wordt voorkomen dat de gebonden klant meebetaalt aan de subsidiëring van andere (commerciële) activiteiten, via de drinkwatertarieven. Eventuele aanwending van baten is alleen toegestaan tegen de condities die in het normale handelsverkeer gebruikelijk zijn voor de financiering van de desbetreffende economische activiteiten. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 7, derde lid. Tevens dient opgemerkt te worden dat het inzetten van deze baten ten behoeve van economische nevenactiviteiten concurrentievervalsing tot gevolg zou kunnen hebben. Het verbod op kruissubsidiëring garandeert dat de baten uitsluitend tegen condities die in het normale handelsverkeer gebruikelijk zijn kunnen worden gebruikt voor economische nevenactiviteiten. Gekoppeld aan de transparantieverplichting, vervat in artikel 25b van de Mededingingswet, wordt concurrentievervalsing voorkomen.
De NMa ziet toe op de naleving van deze verplichting. Het verbod op kruissubsidiëring en het toezicht door de NMa waarborgen afdoende het belang van de consument.
Vraag:
De leden van de SGP-fractie en PVV-fractie vroegen voorts, in het licht van het verbod op kruissubsidies, waarom het wetsvoorstel nog steeds het middelvoorschrift bevat voor een verbod op levering van ander water vanuit het drinkwaternet buiten het verzorgingsgebied. De leden van de SGP-fractie vroegen of hier een concrete aanleiding voor is en zo ja, welke. Tevens vroegen zij wat het ministerie van VROM heeft gedaan in die situatie om ongewenste effecten tegen te gaan en of het verbod op kruissubsidie voldoende waarborgen biedt om dergelijke effecten tegen te gaan. Zo neen, waarom niet.
Antwoord:
Het verbod op kruissubsidiering voorkomt niet dat drinkwaterbedrijven met elkaar concurreren bij de levering van ander water dan drinkwater buiten hun voorzieningsgebied, met gebruik van de drinkwaterinfrastructuur. Een dergelijke concurrentie zou een belemmering kunnen vormen voor een uit oogpunt van de openbare drinkwatervoorziening gewenste samenwerking tussen de drinkwaterbedrijven. Tevens zou een dergelijke concurrentie tot kapitaalvernietiging van in het verleden gedane investeringen ten behoeve van de industriewatervoorziening kunnen leiden. Een dergelijke situatie kan zich voordoen bij de grenzen van het voorzieningsgebied van een waterleidingbedrijf. Omdat een aantal provincies thans op grond van een provinciale verordening regels stellen met betrekking tot de bevoegdheid tot levering van water, met inbegrip van industriewater, hebben zich dergelijke situaties niet voorgedaan. Met het middelvoorschrift in het wetsvoorstel kunnen de betreffende provincies hun provinciale verordening op dit punt aanpassen.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben aangegeven aanhanger te zijn van het subsidiariteitsbeginsel en voorstander te zijn van decentraal toezicht. Ze vroegen zich echter af in hoeverre de aandeelhouders altijd op representatieve wijze de belangen van de burgers/consumenten kunnen behartigen, gezien de eerder geconstateerde aandelenverhoudingen binnen sommige drinkwaterbedrijven.
Daarnaast vroegen deze leden of de aandeelhouders van de drinkwaterbedrijven voldoende bevoegdheden en middelen hebben om hun toezichthoudende taak goed uit te kunnen oefenen. De leden wezen er daarbij op dat de meeste waterleidingbedrijven structuur NV’s zijn, waardoor de bevoegdheden van de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AVA) beperkter zijn dan bij gewone NV’s. Deze leden wezen in dat verband verder op de memorie van toelichting waarin de mogelijkheid is genoemd om de invloed van de AVA te versterken via de statuten. Zij vroegen waarom er in het wetsvoorstel niet voor is gekozen om alle drinkwaterbedrijven dwingend op te leggen deze bevoegdheden van de AVA statutair vast te leggen.
Antwoord:
Ofschoon niet in alle gevallen de aandelenverhouding exact een op een loopt met het distributiegebied van een drinkwaterbedrijf ben ik van oordeel dat het aandeelhouderschap van de drinkwaterbedrijven in voldoende mate een afspiegeling vormt van de betreffende distributiegebieden. Uitzondering hierop betreft de situatie in de provincie Friesland. Friesland ligt in het distributiegebied van Vitens. Noch de provincie Friesland, noch Friese gemeenten hebben echter aandelen in Vitens. Dit is het gevolg geweest van de overname van Waterbedrijf Friesland door NUON in 1999. NUON, dat zelf in handen is van overheden via aandelen, heeft aandelen in Vitens. De provincie Friesland heeft wel aandelen in NUON. Met betrekking tot de positie van de AVA in het algemeen merk ik op dat deze de laatste jaren aan belang heeft gewonnen. De positie van de aandeelhouders is met de aanpassing van de structuurregeling in 2004 aanzienlijk versterkt. Dit betreft onder andere het goedkeuringsrecht dat de AVA, ook in geval van een structuur-NV, toekomt voor bestuursbesluiten waarvan gezegd kan worden dat daardoor de identiteit of het karakter van de vennootschap of onderneming sterk verandert. Voorts heeft de AVA van een structuur-NV er nu bevoegdheden bijgekregen met betrekking tot de RvC (benoemen, vertrouwen opzeggen, ontslaan) en het vaststellen van beleid inzake bezoldiging van het bestuur. Van groot belang is voorts dat gekozen is voor volledig overheidseigendom en derhalve 100% aandeelhouderschap. Daardoor heeft de overheid als enig aandeelhouder aanzienlijke ruimte om invloed uit te oefenen en publieke belangen te dienen. Met betrekking tot de suggestie van de leden van de CDA-fractie aangaande de statuten merk ik ten eerste op dat het vaststellen of wijzigen hiervan behoort tot de bevoegdheid van de AVA. Het bij wet dwingend voorschrijven om zaken in de statuten vast te leggen zou een inbreuk vormen op deze bevoegdheid. Ten tweede is er geen noodzaak voor een dergelijke maatregel aangezien de tarieven en leveringsvoorwaarden reeds ter bespreking of goedkeuring aan de AVA worden voorgelegd. Dit is veelal in de statuten van de bedrijven vastgelegd of in het reglement voor de RvC.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben aangegeven voorstander te zijn van decentraal toezicht. Zij hebben echter enige twijfel of het decentraal toezicht zoals dit nu in de wet is beschreven voldoende is. Zij hebben gevraagd of een bestaand toezichtorgaan als de NMa niet uitgebreid zou kunnen worden met een afdeling die zich specifiek bezig houdt met toezicht op de drinkwaterbedrijven. Deze afdeling zou toezicht kunnen houden op de dividenduitkeringen, de solvabiliteit en de tariefstelling van drinkwaterbedrijven. Er van uitgaand dat de drinkwaterbedrijven wettelijk verplicht worden om de AVA meer bevoegdheden te geven met betrekking tot goedkeuring van tarieven en dividend, zou een uitspraak van de NMa een advies kunnen zijn richting de directie, RvC en AVA van het desbetreffende drinkwaterbedrijf, aldus deze leden.
Antwoord:
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag van de leden van de CDA-fractie acht ik het noch wenselijk noch noodzakelijk om wettelijk te verplichten om via de statuten de AVA meer bevoegdheden te geven. Zo er al een afdeling bij de NMa zou komen die specifiek toezicht houdt op de dividenduitkeringen, de solvabiliteit en de tariefstelling zou een adviserende rol zich niet goed verhouden tot een toezichthoudende rol. Verder houdt de Directie Toezicht Energie (DTe) van de NMa geen toezicht op de solvabiliteit of de dividenduitkering bij de energiebedrijven. Voorts merk ik op dat, zoals eerder aangegeven in de antwoorden op vragen met betrekking tot winst, tarieven en dividenduitkering, er wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een vorm van regulering ter waarborging van redelijke tarieven. Zowel de RvC als de AVA zullen zich aan de hieruit voortvloeiende verplichtingen dienen te houden. Hieraan zal ook toezicht worden gekoppeld. De invulling daarvan zal pas nader vorm kunnen krijgen nadat helderheid bestaat over de wijze van waarborging van redelijke tarieven en voorkomen van overwinsten. Die voorgenomen regulering in combinatie met de prestatievergelijking acht ik een adequate invulling van hetgeen met het gevraagde toezicht wordt beoogd.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben zich afgevraagd of de huidige NV-structuur van de meeste drinkwaterbedrijven (11 van de 12 bedrijven) wel de meest geschikte structuur is voor een maatschappelijke onderneming met een publieke doelstelling zonder winstoogmerk. Bij een aantal drinkwaterbedrijven wordt nettowinst en rendement op eigen vermogen vooral uitgekeerd in de vorm van dividend voor de aandeelhouders in plaats van in tariefsverlaging voor burgers en bedrijven.
Naast de huidige NV-structuur is ook een alternatieve rechtsvorm denkbaar, namelijk die van de maatschappelijke onderneming waarin de bedrijfsdoelstellingen niet bepaald worden door winst en rendement op geïnvesteerd vermogen, maar door maatschappelijke en publieke doelstellingen. De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of de regering bereid is om de Kamer een beschouwing te doen toekomen met betrekking tot de vraag of de huidige NV-rechtsvorm voor drinkwaterbedrijven wel de meest geëigende is en welke alternatieven men ziet voor deze rechtsvorm.
De leden van de CDA-fractie zouden graag vastleggen dat drie jaar na het inwerkingtreden van het wetsvoorstel een evaluatie plaatsvindt van de werking van de wet, waar het toezicht op kwaliteit, tarieven, uitgekeerde dividend en solvabiliteit een belangrijk onderdeel van uitmaken. Zij heben gevraagd of de regering bereid is om aan deze wens tegemoet te komen.
Antwoord:
De huidige NV-structuur bij drinkwaterbedrijven bestaat al bijna 100 jaar. In deze lange periode is gebleken dat deze rechtsvorm uitermate geschikt is om de drinkwatervoorziening in Nederland duurzaam veilig te stellen. Blijkens de statuten worden de bedrijfsdoelstellingen van deze ondernemingen voor wat betreft de openbare drinkwatervoorziening niet bepaald door winst en rendement op geïnvesteerd vermogen. Naar de overtuiging van de regering heeft deze structuur er mede toe bijgedragen dat de drinkwatervoorziening op een hoog niveau staat en dat de kosten van deze openbare voorziening maatschappelijk gezien zeer aanvaardbaar zijn. De regering ziet dan ook geen aanleiding om thans alternatieve rechtsvormen te onderzoeken. Wel is de regering voornemens om te komen tot regulering om redelijke tarieven te waarborgen, zoals aangegeven in antwoord op hiervoor door leden van diverse fracties gestelde vragen over winst en dividend.
Met betrekking tot de evaluatie ben ik van mening dat het van belang is om zaken zoals het toezicht op kwaliteit, tarieven, uitgekeerde dividend en solvabiliteit goed te volgen en zonodig bij te sturen. Er is naar mijn oordeel echter geen afzonderlijke bepaling nodig, aangezien het voorgestelde artikel 6 voorziet in het periodiek opstellen van een beleidsnota inzake alle aspecten duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. Daarnaast kent het wetsvoorstel een evaluatiebepaling inzake de inzet van het instrument van onderlinge prestatievergelijking (artikel 51).
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd wat de inhoudelijke argumenten zijn geweest om voor Waternet de stichtingsvorm te kiezen. Zij hebben daarbij gevraagd wat de eventuele bezwaren zijn van een waterketenbedrijf met een NV-structuur.
Antwoord:
Waternet is ontstaan uit een fusie van Waterleidingbedrijf Amsterdam (WLB) en de Dienst Waterbeheer en Riolering (DWR). DWR had reeds de vorm van een stichting. Ook voor Waternet is gekozen voor een stichting als rechtsvorm. Samenvoeging van WLB en DWR in de stichting Waternet biedt naar mening van de gemeente Amsterdam de beste garantie dat ze ook op lange termijn de volledige zeggenschap blijft houden ten aanzien van drinkwatervoorziening en waterbeheer met een directe politiek bestuurlijke invloed. Het belangrijkste uitgangspunt van de overeenkomst inzake de uitvoering van de gemeentelijke drinkwatertaken is dat Amsterdam onverminderd verantwoordelijk blijft voor de zorg voor de openbare drinkwatervoorziening en daarover de zeggenschap houdt.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben er voorts op gewezen dat de meeste drinkwaterbedrijven structuur NV’s zijn, waarbij de Raad van Commissarissen (RvC) minder te zeggen heeft dan bij een gewone NV. Zij hebben in dat verband gevraagd of de regering kan aangeven wat de ratio is om bij een maatschapelijke onderneming de controlerende bevoegdheden van de RvC te beperken. Zij hebben verder gevraagd of de wetgever niet een gewone NV zou moeten voorschrijven of tenminste regels stellen aan het uitbreiden van de bevoegdheden van de RvC en van de algemene vergadering van aandeelhouders ten opzichte van het basis structuur-NV regime.
Antwoord:
De RvC beschikt bij een structuur-NV over meer bevoegdheden dan bij een gewone NV. De RvC van een structuur-NV kan, in vergelijking met die van een gewone NV, bestuurders benoemen en ontslaan (art. 2:162 BW; behalve bij een zogenaamd gemitigeerd regime). Tevens is een groot aantal bestuursbesluiten onderworpen aan goedkeuring van de RvC (art. 2:164 BW). Gezien het feit dat de meeste drinkwaterbedrijven structuur-NV’s zijn en overigens ook geen bepaald type NV wordt voorgeschreven, is van een beperking van de controlerende bevoegdheden van de RvC geen sprake. Het voorschrijven van een gewone NV of het anderszins uitbreiden van de bevoegdheden van de RvC is derhalve naar mijn mening noodzakelijk noch gewenst.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom de verplichtingen voor kostentransparantie en redelijke tarieven zich in het wetsvoorstel beperken tot de levering van drinkwater. Zij vroegen waarom een vergelijkbare wetgeving voor de levering van ander water door de drinkwaterbedrijven ontbreekt en hoe de regering denkt kostentransparantie en redelijke tarieven te kunnen garanderen voor aansluitingen of voor levering voor ander water, zoals irrigatiewater voor boeren, warm tapwater en industriewater, aangezien ook bedrijven en organisaties te maken hebben met het publieke monopolie van (drink)waterbedrijven op productie en levering van water.
Antwoord:
Het verbod op de productie en levering in artikel 4 van de wet en de monopoliepositie van drinkwaterbedrijven heeft betrekking op drinkwater, en niet op water dat buiten de definitie van drinkwater valt. Voor ander water geldt derhalve geen wettelijk monopolie, maar is de markt vrij. Het is echter niet ondenkbaar dat in bepaalde situaties in de praktijk sprake kan zijn van onvoldoende marktwerking. Te denken valt aan situaties waarbij het volume van het gebruik van een afnemer te gering is om voor een alternatieve leverancier interessant te zijn. Dit zal echter niet leiden tot onredelijke tarieven, aangezien in die situaties in de waterbehoefte kan worden voorzien via levering van drinkwater, zodat de regels ten aanzien van transparante en redelijke tarieven van toepassing zijn. Voor warm tapwater geldt dat dit bereid dient te zijn uit drinkwater.
Voor dit drinkwater, als grondstof voor warm tapwater, gelden derhalve de regels ten aanzien van transparante en redelijke tarieven. Het eerdergenoemde wetsvoorstel voor de Warmtewet voorziet in regels ten aanzien van redelijke prijzen voor warmte en warm tapwater. Warm tapwater valt in zoverre dus onder de reikwijdte van de Warmtewet.
12. Doorlevering van drinkwater via collectieve netten
Vraag:
Mede op aandringen van de leden van de CDA-fractie en in goed overleg met belanghebbenden is destijds in de Waterleidingwet een regeling opgenomen voor doorlevering van drinkwater via collectieve netten. De fractieleden verwijzen daarbij naar de situatie die zich voordoet op de bedrijventerreinen van DSM en Corus. Thans wordt de huidige regeling naar de mening van de fractieleden in aanzienlijke mate ingeperkt. Het is hen niet helemaal duidelijk hoe de huidige doorlevering van drinkwater op een bedrijventerrein via een collectief leidingnet in de toekomst kan worden gecontinueerd. De CDA-fractieleden hebben gevraagd wat de redenen zijn voor inperking van de mogelijkheden voor doorlevering. De leden van de CDA-fractie hebben ook gevraagd welke waarborgen zijn opgenomen voor bestaande en toekomstige doorlevering van drinkwater via collectieve netten op bedrijfsterreinen.
Antwoord:
Terecht constateren de leden van de CDA-fractie dat het wetsvoorstel ten opzichte van de Waterleidingwet een inperking betekent van de mogelijkheden voor de distributie van drinkwater via een collectief leidingnet. Over dit onderwerp heb ik bij brief van 21 juni 2007 commentaar ontvangen van de Schiphol Group. Zij zijn van mening het instrument van ontheffing te veel onzekerheid met zich meebrengt, en vragen om in de lijst van uitzonderingen die is opgenomen in artikel 4, vierde lid (appartementsgebouwen, kampeerterreinen, bungalowparken en volkstuincomplexen), ook bedrijventerreinen op te nemen. Ik ben echter van mening dat het ontheffingsinstrument – waar het gaat om bedrijventerreinen – de voorkeur heeft boven een algemene uitzondering.
In tegenstelling tot de reeds uitgezonderde situaties kan het bij bedrijventerreinen (net als bij nieuwbouwwijken, die ook niet zijn uitgezonderd) gaan om grote oppervlakten en grote hoeveelheden geleverd water. Een uitbreiding van een bedrijventerrein (en de daarmee gepaarde gaande uitbreiding van de waterlevering) kan dus relatief grote effecten hebben op het alleenrecht van drinkwaterbedrijven om in een bepaald gebied drinkwater te leveren. Het is daarom zeer gewenst om van geval tot geval een besluit te kunnen nemen. Tevens is daarmee gewaarborgd dat voor alle betrokken partijen op elk moment duidelijk is wie op welke locatie verantwoordelijk is voor het drinkwaternet. Van onzekerheid over de continuering van de drinkwaterlevering hoeft geen sprake te zijn, omdat voor elke mogelijke oplossing geldt dat de waterlevering gewaarborgd zal moeten zijn. Het kan zelfs zo zijn dat in het kader van de ontheffingsprocedure blijkt dat een (nieuwe) aansluiting op het distributienet van een naburig drinkwaterbedrijf een extra waarborg voor leveringszekerheid oplevert, vergeleken met een uitbreiding van de levering door het drinkwaterbedrijf dat al aan het bedrijventerrein levert.
Ook de administratieve lasten voor het bedrijfsleven kunnen beperkt blijven, omdat ontheffing kan worden aangevraagd voor meerdere geplande uitbreidingen tegelijk.
In het voorgestelde artikel 4, vijfde lid, is alleen voor uitbreiding van collectieve watervoorzieningen een ontheffing mogelijk. Door middel van bijgaande nota van wijziging is daar ook uitbreiding van collectieve leidingnetten aan toegevoegd, zodat ook bij geplande uitbreidingen van het drinkwaternet van bijvoorbeeld de Schiphol Group of van de bedrijventerreinen van DSM of Corus een ontheffing aangevraagd kan worden.
13. Onderlinge prestatievergelijking
Vraag:
De leden van de CDA-fractie vroegen of met een afname van het aantal drinkwaterbedrijven niet ook de waarde van de prestatievergelijking afneemt. Zij vroegen in hoeverre is overwogen om de prestatievergelijking uit te breiden met vergelijkbare drinkwaterbedrijven in het buitenland. Daarbij vroegen zij wat de overwegingen zijn geweest om deze internationale prestatievergelijking niet op te nemen in het wetsvoorstel.
Antwoord:
Met betrekking tot de afname van de waarde van de prestatievergelijking bij een afname van het aantal bedrijven verwijs ik naar het antwoord hiervoor op een vergelijkbare vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 7. Daarbij wordt onderkend dat betwijfeld kan worden of bij een zeer beperkt aantal bedrijven een prestatievergelijking nog zinvol is. Ingeval zich deze situatie voordoet kan dit bij de evaluatie op grond van het voorgestelde artikel 51 worden betrokken. Het uitvoeren van een benchmarkstudie op internationale schaal zou daarbij een optie kunnen zijn. De sector is zelf reeds bezig om mogelijkheden hiertoe te verkennen. Bij de keuze om niet een internationale benchmark in het wetsvoorstel op te nemen heeft een rol gespeeld dat het huidige aantal drinkwaterbedrijven voldoende is om een prestatievergelijking uit te voeren. Indien er in de toekomst wel aanleiding voor een internationale prestatievergelijking zou zijn, dient er rekening mee te worden gehouden dat het Nederlands recht niet van toepassing is op buitenlandse drinkwaterbedrijven. Derhalve zijn er geen mogelijkheden om buitenlandse bedrijven te verplichten tot deelname aan een internationale benchmark.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie vonden voor wat betreft de nadere invulling van de prestatievergelijking een voorhangprocedure voor de betreffende AMvB (het Drinkwaterbesluit) op zijn plaats. In het licht van de gewenste efficiencyverbetering die zich kan doorvertalen in het verlagen van de tarieven voor de burgers, vinden deze leden dit een belangrijk onderdeel van de nieuwe wet- en regelgeving ten aanzien van de drinkwaterbedrijven.
Antwoord:
De Waterleidingwet kent zowel een voorhang- als een nahangprocedure bij de totstandkoming van een amvb. Om de procedurele lasten en de daarmee gemoeide tijd te beperken, is in het voorstel voor een Drinkwaterwet zoals dat voor advies aan de Raad van State werd aangeboden, alleen de voorhangprocedure opgenomen. Op advies van de Raad is vervolgens ook de voorhangprocedure uit het voorstel geschrapt. Overeenkomstig het vigerende kabinetsbeleid acht ik geen redenen aanwezig om voor het onderwerp prestatievergelijking de voorhangprocedure opnieuw in te voeren.
Vraag:
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd waarom de prestatievergelijking verplicht wordt gesteld, aangezien er reeds vrijwillig een benchmarkstudie wordt uitgevoerd. Zij vroegen wat de meerwaarde is van de verplichting. Tevens vroegen zij in hoeverre de benchmark ook in de toekomst kan worden uitgevoerd, rekening houdend met een vermindering van het aantal drinkwaterbedrijven.
Antwoord:
Hoewel reeds sprake is van een succesvolle benchmark waaraan de drinkwaterbedrijven vrijwillig meewerken is een verplichte prestatievergelijking van belang om zeker te stellen dat alle drinkwaterbedrijven hieraan (blijven) meedoen. Tevens biedt dit de mogelijkheid om eisen te stellen aan de wijze van uitvoering. Voor de vraag over de uitvoerbaarheid van de benchmark in relatie tot het aantal drinkwaterbedrijven verwijs ik naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de SP-fractie en de CDA-fractie, hiervoor.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd of bij de prestatievergelijking voldoende rekening wordt gehouden en kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de verschillende drinkwaterbedrijven zich bevinden. Zij vroegen daarbij op welke wijze de verschillende omstandigheden aan elkaar gerelateerd en onderling vergelijkbaar worden gemaakt zodat ook daadwerkelijk sprake kan zijn van onderlinge vergelijkbaarheid en transparantie op het punt van kostenefficiëntie. Tevens vroegen zij of de regering onderkent dat bepaalde drinkwaterbedrijven relatief hoge kosten moeten maken ten gevolge van de natuurlijke omstandigheden, maar desondanks kostenefficiënt kunnen werken. Zij vroegen of dit probleem wellicht een reden is dat niet alle bedrijven deelnemen aan de vrijwillige prestatievergelijking. Zij vragen of in het op te stellen «Protocol» inzake de prestatievergelijking voldoende rekening wordt gehouden met de verschillende uitgangsposities van de diverse drinkwaterbedrijven. Zou er niet een correctie moeten worden toegepast met betrekking tot de omgevingsfactoren, opdat de diverse drinkwaterbedrijven op een realistische manier vergeleken kunnen worden, zo vroegen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Antwoord:
Ten eerste wil ik benadrukken dat de resultaten van de prestatievergelijking niet worden getoetst aan een vastgestelde norm ten aanzien van de in het geding zijnde prestaties. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen terecht dat de hoogte van de kosten niet zonder meer een maat vormt voor de mate van efficiëntie. Het is derhalve van belang om de indruk of suggestie te voorkomen dat hoge kosten of hoge tarieven betekenen dat sprake is van inefficiëntie. Het is aannemelijk dat bepaalde uitgangssituaties een kostenverhogend effect kunnen hebben, zoals de kwaliteit van de grondstof (met name het verschil in grondwater en oppervlaktewater) die wordt gebruikt voor de productie van drinkwater, de grondsoort en bodemgesteldheid in verband met aanleg, onderhoud en vervanging van de infrastructuur, enzovoorts. De kosten die worden opgegeven ten behoeve van de benchmark zijn conform de gegevens uit het jaarverslag. Er worden derhalve geen specifieke regiogebonden correcties uitgevoerd. Bij de drinkwaterbedrijven is dit bekend en wordt door de AVA en RvC rekenschap gegeven van deze factoren. Wel worden correlatie-analyses uitgevoerd om verschillende omstandigheden transparant te maken. Het is echter niet goed mogelijk voor al deze aspecten een betrouwbare, goed onderbouwde correctiefactor te ontwikkelen. Wel kunnen in kwalitatieve zin de verschillen in situaties als verklarende factor voor verschillen in kosten worden opgenomen. Ik beschik voorts niet over informatie die bevestigt dat verschillen in uitgangssituaties als zodanig een reden zijn geweest om niet aan vrijwillige prestatievergelijking mee te doen. In 2007 doen alle drinkwaterbedrijven mee met de benchmarkstudie over het jaar 2006.
Vraag:
De leden van de PVV-fractie en de SGP-fractie hebben opgemerkt dat er steeds minder waterbedrijven in Nederland zijn en vroegen in dat verband of de benchmark in de toekomst dan wel op een adequate wijze kan worden uitgevoerd. Tevens vroegen zij welke instantie zal toezien op de uitvoering van de benchmark en waarom niet direct is gekozen voor toezicht door de NMa.
Antwoord:
Op de uitvoering van de prestatievergelijking (benchmark) in relatie tot het aantal drinkwaterbedrijven in Nederland ben ik reeds ingegaan in het antwoord hiervoor op de vragen van de leden van de SP-fractie en CDA-fractie over dit onderwerp. In het wetsvoorstel is aangegeven dat voor de uitvoering een instantie zal worden aangewezen. Welke instantie dit zal worden vormt nog onderwerp van beraad. Daarbij speelt kennis van de sector bij de te kiezen instantie, mede gezien het spanningsveld tussen kosten en de kwaliteitsborging van het drinkwater en de verschillende aspecten die een onderdeel van de prestatievergelijking vormen, een belangrijke rol. Een keuze voor de VROM-Inspectie ligt daarbij gezien deze aspecten meer voor de hand dan een keuze voor de NMa.
14. Leveringszekerheid en continuïteit
Vraag:
De leden van de CDA-fractie verzochten om een toelichting op de zinsnede «indien mogelijk en verantwoord» uit de navolgende alinea uit pag. 29 van de memorie van toelichting: «Drinkwaterbedrijven zijn verplicht bij uitval van de openbare drinkwatervoorziening nooddrinkwater en, indien mogelijk en verantwoord, water ten behoeve van sanitaire en hygiënische doeleinden te leveren aan de bevolking».
Antwoord:
De omschrijving «indien mogelijk en verantwoord» heeft geen betrekking op nooddrinkwatervoorziening, maar refereert aan de verstrekking van zogenaamd noodwater. Dit water ten behoeve van sanitaire en hygiënische doeleinden kan alleen verstrekt worden indien de verstrekking technisch mogelijk is en de levering geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid.
De beoordeling van de «mogelijke» en «verantwoorde» verstrekking van noodwater is in handen van de Regionale Inspecteur van de VROM-Inspectie van het Ministerie van VROM. Ik benadruk nogmaals dat de beperking «indien mogelijk en verantwoord» geen betrekking heeft op de verstrekking van nooddrinkwater. De drinkwaterbedrijven hebben in dat kader een resultaatverplichting, terwijl in het kader van noodwater slechts een inspanningsverplichting van kracht is.
Vraag:
De leden van de SP-fractie vroegen of de resultaatverplichting voor de levering van nooddrinkwater ook geldt indien zich een storing in de levering van drinkwater voordoet, zonder dat er sprake is van een ramp of zwaar ongeval.
Antwoord:
In de nu voorgestelde formulering ten aanzien van de resultaatverplichting voor de levering van nooddrinkwater (artikel 27, derde lid) staat dat wanneer «naar het oordeel van de inspecteur, de levering van drinkwater niet meer mogelijk is of onaanvaardbaar vanuit het oogpunt van volksgezondheid» het drinkwaterbedrijf zorg draagt voor de levering van nooddrinkwater. In dit kader is nadrukkelijk niet de beperking opgenomen dat enkel bij een ramp of zwaar ongeval sprake kan zijn van de levering van nooddrinkwater. Echter de gemiddelde storing in de levering van drinkwater in Nederland is dermate snel verholpen dat van de levering van nooddrinkwater vrijwel nooit sprake zal zijn. Kortom de levering van nooddrinkwater is niet gerelateerd aan een bepaalde oorzaak. Het oordeel van de inspecteur en het belang van de volksgezondheid zijn de criteria voor de levering van nooddrinkwater.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen zich af of de oefeningen, met betrekking tot de productie en distributie van nood(drink)water, zich mogen beperken tot delen van het drinkwatersysteem of dat dergelijke nood(drink)water voorzieningen en oefeningen het gehele werkgebied van de drinkwaterbedrijven moeten beslaan.
Antwoord:
In het Drinkwaterbesluit zullen geen eisen worden gesteld aan de omvang of schaal van dergelijke oefeningen. Derhalve kunnen deze oefeningen beperkt blijven tot delen van het drinkwatersysteem, dan wel allesomvattend van karakter zijn. Het leerrendement van kleinschalige oefeningen is doorgaans groter dan complete systeemtesten en daarnaast veel kostenefficiënter. Drinkwaterbedrijven zijn vrij om de schaal van de oefeningen vast te stellen en in het leveringsplan zullen de drinkwaterbedrijven hun oefenkeuzes onderbouwen.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben voorts gevraagd waarom de leveringsplicht van nooddrinkwater beperkt is tot tien dagen.
Antwoord:
De in de memorie van toelichting genoemde termijn van tien dagen heeft betrekking op de periode waarin een drinkwaterbedrijf volledig autonoom, i.e. zonder de reguliere toevoer van gas, elektriciteit, benzine of andere brandstoffen, in staat moet zijn drinkwater te blijven leveren. De periode van tien dagen wordt gezien als een redelijke termijn waarbinnen eventuele alternatieven kunnen worden ingezet ter vervanging van bijvoorbeeld de hierboven genoemde grondstoffen.
Aan de levering van nooddrinkwater is geen termijn gekoppeld. De drinkwaterbedrijven zullen in principe nooddrinkwater blijven leveren zolang de behoefte daartoe bestaat. In de praktijk mag echter worden verwacht dat door reparatie of ondersteuning door andere drinkwaterbedrijven, de levering van drinkwater via het leidingnet spoedig weer op gang zal kunnen komen.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de dereguleringseffecten van het voorliggende wetsvoorstel. Echter op het gebied van terugdringen van de administratieve lasten lijken er met het wetsvoorstel weinig vorderingen te worden gemaakt. De administratieve lasten voor drinkwaterbedrijven zijn sinds 2002 met € 1 270 000 per jaar toegenomen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat door de dereguleringseffecten van het wetsvoorstel (niet meer periodiek opstellen van het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening en de Tienjarenplannen en het Besluit bescherming waterleidingbedrijven) een afname van de administratieve last zou betekenen in dezelfde orde van grootte als de eerder genoemde stijging van de administratieve lasten. De leden van de CDA-fractie zouden graag een nadere onderbouwing willen zien van deze aanname, temeer ook daar verderop in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de kosten van een eventuele stijging van de administratieve lasten voor de drinkwaterbedrijven, doorberekend zullen worden in de drinkwatertarieven.
Antwoord:
Kernpunt van paragraaf 2.5 van de Memorie van Toelichting is de aanname dat de administratieve lasten voor de drinkwaterbedrijven die voortvloeien uit het wetsvoorstel niet of nauwelijks zullen wijzigen ten opzichte van de administratieve kosten die verband houden met de vigerende Waterleidingwet. Deze aanname is gebaseerd op het feit dat de wettelijke verplichtingen ten aanzien van het meten van de kwaliteit van het drinkwater ongewijzigd blijven en op de gezamenlijke inschatting van het Ministerie van VROM en de VEWIN van de administratieve lasten voor de drinkwaterbedrijven van de planvorming onder de huidige wetgeving en de planvorming en prestatievergelijking conform het wetsvoorstel. In paragraaf 2.5 van de Memorie van Toelichting wordt een schatting gegeven van de kosten voor de prestatievergelijking gebaseerd op de werkelijke kosten van de in afgelopen jaren uitgevoerde vrijwillige prestatievergelijkingen, te weten € 920 000 per jaar. Voorts vloeien er administratieve lasten voort uit het beschikbaar stellen van informatie aan het rijk voor het opstellen van de periodieke beleidsnota (artikel 6) en het opstellen van leveringsplannen (artikel 29), geraamd op €100 000, resp. € 250 000 per jaar. Totaal de door de leden van de CDA-fractie gememoreerde € 1 270 000. Hiervan uitgaande is aangenomen dat dit bedrag in ieder geval niet hoger is dan de administratieve lasten voor de drinkwaterbedrijven die verband houden met de planfiguren Beleidsplan/PKB, Tienjarenplannen en beschermingsplannen. Tegen deze achtergrond, en mede gelet op de orde van grootte van de administratieve lasten per m3 afgeleverd drinkwater (€ 0,001), zijn de administratieve lasten niet verder in kwantitatieve termen uitgewerkt.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd waarom een eenmaal in de zes jaar op te stellen beleidsnota kosten in de orde van € 500 000 tot € 1 000 000 per jaar (hetgeen naar schatting van deze leden staat voor 8–16 formatieplaatsen) met zich mee zou brengen.
Antwoord:
Het opstellen van een periodieke beleidsnota brengt met zich mee dat ontwikkelingen op het gehele terrein van de drinkwatervoorziening, van bron tot kraan, voortdurend worden gevolgd. Daarnaast is er sprake van permanente aandacht voor uitvoering van beleid. Beide activiteiten vragen personeelslasten (Ministerie VROM en RIVM) en externe kosten (voor advies en onderzoek) van € 500 000 per jaar. Gedurende twee jaar per plancyclus van 6 jaar is een extra € 500 000 per jaar nodig voor het feitelijk opstellen en implementeren van de beleidsnota. De hiervoor benodigde inzet van personeel en middelen is geraamd op basis van ervaringen in de afgelopen jaren.
Vraag:
Deze leden hebben voorts opgemerkt dat in de memorie van toelichting wordt gesteld (pagina 25) dat het wenselijk is dat drinkwaterbedrijven, gezien hun publieke taak, maatschappelijke belangen in hun doelstelling tot uitdrukking laten komen. Zij hebben gevraagd waarom een dergelijke formulering niet dwingend in het wetsvoorstel is opgenomen.
Antwoord:
De taken en verplichtingen van de eigenaar van een drinkwaterbedrijf zijn vastgelegd in artikel 7 van het wetsvoorstel. De regering is van oordeel dat hiermee de maatschappelijke belangen in voldoende mate wettelijk zijn verankerd. Het is niet nodig om in aanvulling hierop dwingende bepalingen in de wet op te nemen met betrekking tot de in de statuten van drinkwaterbedrijven vast te leggen doelstellingen.
Vraag:
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het feit dat het wetsvoorstel geen administratieve lasten opbrengt voor burgers. Voor de overheid brengen de voorgestelde wettelijke bepalingen slechts enkele administratieve overheidslasten met zich mee. Voor de drinkwaterbedrijven echter, zijn de lasten niet geheel te onderschatten. Het zou daarbij gaan om € 1 270 000 per jaar. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat dit bedrag een vertekend beeld geeft, omdat in afwachting van de Drinkwaterwet geen invulling meer is gegeven aan het periodiek opstellen van het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening, aan de Tienjarenplannen en aan het Besluit bescherming waterleidingbedrijven. In de zogenaamde nulmeting zijn de administratieve lasten van deze periode derhalve niet meeberekend. Het lijkt er dus op dat de administratieve lasten op minder uitkomen, terwijl in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat dit op een zelfde orde van grote uitkomt. Hoe valt dit te verklaren? Kan een exacte orde van grootte worden gegeven, ook met het oog op, in geval van verhoging van administratieve lasten, de doorberekening in de tarieven van drinkwaterbedrijven aan hun klanten?
Antwoord:
Verwezen wordt naar mijn antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie, hiervoor.
Vraag:
Op pagina 13 van de memorie van toelichting wordt gemeld dat de Commissie drinkwatervoorziening komt te vervallen en dat in voorkomende gevallen advies zal worden gevraagd aan de VROM-raad of de Gezondheidsraad. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of het in dergelijke gevallen niet wenselijk is dat ook de koepel van drinkwaterbedrijven, VEWIN, als een bij uitstek deskundige organisatie, advies wordt gevraagd.
Antwoord:
Ik ben het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens dat de VEWIN een deskundige organisatie is. Deze koepel van de drinkwaterbedrijven zal dan ook, net als altijd al het geval is geweest, veelvuldig worden geconsulteerd. Ook wordt intensief met de VEWIN samengewerkt. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat er geen behoefte meer is aan een specifieke sectorraad als formeel adviesorgaan van de regering. In voorkomende gevallen kunnen de breed samengestelde VROM-raad en/of de Gezondheidsraad de regering van onafhankelijke adviezen voorzien. In deze context achtte ik het niet passend om de VEWIN als adviesorgaan naast beide formele adviesraden te noemen.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben aangegeven graag te vernemen welke uitvoerende taken de VROM-Inspectie heeft met betrekking tot het toezicht van de drinkwaterbedrijven. Zij hebben voorts gevraagd of de VROM-Inspectie uitsluitend naar de kwaliteitsaspecten kijkt of ook naar de economische aspecten.
Antwoord:
De VROM-Inspectie kijkt in eerste instantie naar de effecten op de volksgezondheid, de kwaliteit en kwantiteit van het drinkwater zoals geborgd door normering, leveringszekerheid en veiligheid. Deze borgingsfacetten hebben een relatie met de economische aspecten van het bedrijf, evenals onderdelen van de prestatievergelijking. De VROM-Inspectie zal economische aspecten betrekken bij de uitvoering van het toezicht op de kwaliteit. Tevens overweeg ik de VROM-Inspectie aan te wijzen als instantie die wordt belast met de uitvoering van de prestatievergelijking.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd om een schatting van de omvang van de formatie van een waterautoriteit, die het economisch toezicht zou uitoefenen op de drinkwatersector, met inbegrip van de actviteiten die samenhangen met het uitvoeren van een benchmark. Tevens vroegen zij of er efficiencyvoordeel te behalen zou zijn indien een waterautoriteit ook het kwaliteitstoezicht zou overnemen van de VROM-Inspectie. Zij vroegen verder of er naar mening van de regering inhoudelijke bezwaren zijn tegen het combineren van het economisch en kwaliteitstoezicht.
Antwoord:
De benodigde omvang van de formatie van een waterautoriteit hangt af van de taken die een dergelijke instantie zou moeten uitvoeren. Indien dit zich beperkt tot toezicht op de uitvoering van de prestatievergelijking kan de formatie beperkt blijven. Voor het verzamelen, analyseren en vergelijken van de door de drinkwaterbedrijven aan te leveren gegevens is naar schatting een formatie van enkele voltijds medewerkers nodig. Deze schatting is gebaseerd op de capaciteit die thans wordt ingezet voor de vrijwillige benchmark van de sector. Hierbij wordt er van uitgegaan dat controle op de aangeleverde gegevens via een accountant plaatsvindt.
Tariefregulering via maatstafconcurrentie, zoals toegepast in de energiesector, vergt meer inzet. Om een inschatting te maken kan gebruik worden gemaakt van cijfers van de toezichthouder op de energiesector, Dte, en van de toezichthouder op de waterbedrijven in Engeland en Wales, OFWAT. DTe kent een formatie van 60 voltijds medewerkers. DTe voert echter meer taken uit dan uitsluitend tariefregulering: voor het tarieftoezicht op electriciteit en gas zijn ongeveer 30 voltijdsmedewerkers betrokken.
Bij OFWAT werken ca. 180 voltijds medewerkers. Daarbij dient te worden opgemerkt dat OFWAT ook de afvalwatersector reguleert en een breder takenpakket heeft dan uitsluitend economisch toezicht. De formatie voor het monitoren van de efficiëntie van de bedrijven en het vaststellen van de tarieven die gehanteerd mogen worden bedraagt ongeveer de helft van het totaal aantal medewerkers.
Op grond van deze informatie schat ik de benodigde formatie voor tariefregulering in de drinkwatersector op ongeveer 20 voltijds medewerkers. Daarboven zal tariefregulering ook een intensivering van het toezicht op de kwaliteit vergen. Over de kosten en baten van economisch toezicht op de drinkwaterbedrijven is eerder onderzoek uitgevoerd, waarover de Tweede Kamer bij brief van 21 april 2004 is geïnformeerd1. De vraag of er synergievoordelen te behalen zouden zijn indien een waterautoriteit ook het kwaliteitstoezicht zou overnemen van de VROM-inspectie is op voorhand lastig in te schatten. Voor de inhoudelijk georiënteerde werkzaamheden is het niet aannemelijk dat er grote synergievoordelen te behalen zouden zijn, gezien de verschillen in de benodigde expertise voor het toezicht op kwaliteit enerzijds en het economisch toezicht anderzijds. Voor ondersteunende activiteiten zou wel sprake kunnen zijn van synergievoordelen. Voor zover het wenselijk zou zijn beide vormen van toezicht samen te voegen ligt het wellicht meer voor de hand de reeds bestaande VROM-Inspectie uit te breiden met economisch toezicht. De organisatie van het economisch toezicht is verder sterk afhankelijk van de inhoud ervan en de daarmee samenhangende taken. Mogelijke inhoudelijk bezwaren van samenvoeging zijn daarom niet op voorhand goed te beoordelen.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben verder gevraagd of een overzicht kan worden gegeven van het sanctie-instrumentarium jegens de exploitanten van collectieve watervoorzieningen en collectieve leidingnetten, op grond van de Wet op de economische delicten (Wed). Zij willen graag weten wat er verandert ten opzichte van de bestaande situatie.
Antwoord:
Een belangrijk verschil tussen de huidige Waterleidingwet en de voorgestelde Drinkwaterwet is het sanctie-instrumentarium. Op grond van de Waterleidingwet kan de Wet economische delicten slechts bij overtreding van enkele artikelen worden ingezet (met name de recente bepalingen over de bevoegdheid om drinkwater te leveren).
Door middel van artikel 46 van de voorgestelde Drinkwaterwet wordt de Wed van toepassing in geval van overtreding van een groot aantal bepalingen van de Drinkwaterwet. De Wet op de economische delicten kan dan dus ook worden ingezet bij overtreding van bijvoorbeeld voorschriften met betrekking tot de kwaliteit van het drinkwater, de leveringszekerheid en de doelmatigheid.
Het sanctie-instrumentarium van de Wet op de economische delicten omvat onder meer gevangenisstraf, taakstraf, geldboete, ontzetting uit bepaalde rechten, openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer van bepaalde voorwerpen en het opleggen van bepaalde verplichtingen aan de veroordeelde.
Vraag:
Het voorliggende wetsvoorstel geeft naar de mening van de leden van de VVD-fractie een opening aan anderen dan de waterbedrijven om drinkwater te produceren en te leveren. Volgens artikel 4, vijfde lid, kan de eigenaar van een collectieve watervoorziening toestemming worden verleend om drinkwater te produceren en te distribueren, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De VROM-Inspectie toonde in haar rapport «De kwaliteit van het drinkwater» (2005) aan dat bij 45% van deze locaties overtredingen van de kwaliteitseisen zijn geconstateerd. De leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie vroegen zich af hoe de handhaving en het toezicht op deze vorm van waterwinning is geregeld. Zij vroegen of de ontwikkeling dat anderen dan waterleidingbedrijven de mogelijkheid wordt geboden om drinkwater te produceren en te distribueren volgens de regering wenselijk is met het oog op bijvoorbeeld legionellapreventie en de waarborg van de drinkwaterkwaliteit.
Met betrekking tot de monopoliepositie wordt door de VEWIN opgemerkt dat op basis van de definitie van het begrip «Collectieve watervoorzieningen » uit artikel 1 en de in artikel 4 geformuleerde ontheffingsmogelijkheid een opening wordt geboden aan anderen om ook drinkwater te produceren en te leveren aan consumenten en andere afnemers. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vroegen zich af hoe de regering de handhaving en het toezicht op deze collectieve voorzieningen vorm zal geven.
Antwoord:
Artikel 4, vijfde lid, van het voorliggende wetsvoorstel is inhoudelijk gelijk aan artikel 3j, derde lid van de Waterleidingwet, met dien verstande dat de ontheffingmogelijkheid zoals eerder aangegeven wordt uitgebreid tot de eigenaar van een collectief leidingnet. Er wordt in het wetsvoorstel dus niet een opening geboden die er eerder niet was. In beide bepalingen is aangegeven dat de ministeriële ontheffing alleen wordt verleend indien het belang van de volksgezondheid zich daartegen niet verzet. Overigens is tot op heden nog geen enkele keer gebruik gemaakt van de mogelijkheid een ontheffing aan te vragen. Nu er in juridisch opzicht weinig verandert, ligt het niet voor de hand dat het aantal aanvragen door de nieuwe wet sterk zal stijgen. Er is door uitvoering van het toezicht op naleving van de meetverplichtingen en kwaliteitseisen veeleer een tendens om eigen winningen te staken en het drinkwater af te nemen van het waterleidingbedrijf. De eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet die niet is aangesloten op een openbare drinkwatervoorziening wordt gecontroleerd door de VROM Inspectie.
Vraag:
In zowel de oude Waterleidingwet als het voorliggende wetsvoorstel is het vereist dat producten die in contact worden gebracht met drinkwater dan wel daaraan worden toegevoegd – met uitzondering van de biociden – beschikken over een ATA, dat bij het KIWA kan worden aangevraagd. De praktijk blijkt anders te zijn. De materialen zonder KIWA-ATA-certificering worden gebruikt zonder dat de Inspectie handhaaft. De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre het voorliggend wetsvoorstel daarop kan inspelen.
Antwoord:
Het komt op dit moment voor dat er producten worden gebruikt die niet zijn voorzien van een Kiwa-ATA certificering. De reden hiervoor is dat de desbetreffende ministeriële regeling nog niet volledig is voor wat betreft gebruikte materialen en producten. Afgelopen jaren heeft het Ministerie van VROM samen met Kiwa, drinkwaterbedrijven, industrie en UNETO-VNI uitvoerig onderzoek verricht om het mogelijk te maken de regeling te kunnen aanvullen. Momenteel wordt gewerkt aan de aanpassing van de regeling. Ik verwacht de nieuwe regeling nog voor het einde van dit jaar als ontwerp te kunnen publiceren. Gelijktijdig zal de regeling worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Bij het opstellen van het nieuwe Drinkwaterbesluit zal worden nagegaan of voor toezicht en handhaving op dit punt nog nadere uitwerking nodig is. Voor wat betreft de Drinkwaterwet geldt, dat deze in ieder geval een voldoende juridische verankering voor toezicht en handhaving biedt voor zover het gaat om producten die in drinkwaterbedrijven en collectieve installaties worden gebruikt.
Vraag:
Wat betreft de handhaving hebben de leden van de VVD-fractie zich afgevraagd wat de gevolgen kunnen zijn van de bevoegdheid van de Inspecteur om bij wijze van ordemaatregel de levering van drinkwater te verbieden of te beperken. Kunnen de drinkwaterbedrijven in dat geval schade opeisen, zo vroegen deze leden, en wat is dan de procedure?
Antwoord:
De inspecteur kan op grond van het voorgestelde artikel 44 de levering van drinkwater beperken of verbieden, indien een continuering van de levering gevaar kan opleveren voor de volksgezondheid. Deze bepaling is een voortzetting van artikel 8 van de Waterleidingwet. Tot nu toe heeft toepassing van deze bepaling in de praktijk niet geleid tot het indienen van verzoeken om schadevergoeding bij de Inspectie. In theorie is het denkbaar dat de leverancier van het drinkwater (zoals het drinkwaterbedrijf) de schade die hij ondervindt als gevolg van het optreden van de Inspecteur bij hem tracht te verhalen. In een dergelijke situatie zullen de reguliere juridische procedures worden gevolgd, zoals een actie uit onrechtmatige daad op basis van het Burgerlijk Wetboek. Uiteindelijk zal een rechter dan vaststellen of in de concrete situatie die aan hem wordt voorgelegd er aanleiding is om een schadevergoeding toe te kennen.
Vraag:
Ook zouden deze leden graag meer duidelijkheid willen zien op het gebied van de inspectie op legionellabacteriën. In de beleidsnotitie van 15 augustus 2006 van de staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer schrijft de staatssecretaris dat de legionellapreventie de nieuwe «ladder van legionellabestrijding » zal volgen. Is het volgen van deze ladder een verplichting of slechts een advies, zo vroegen deze leden.
Deze leden merkten verder op dat volgens eigen zeggen de Inspectie van Waterleidingbedrijven weinig kaders heeft om het nieuwe beleid uit te voeren en te handhaven en dat ook het voorliggende wetsvoorstel niet meer kaders schept. Zij vroegen hoe de regering denkt de Inspectie alsnog meer kaders te verschaffen om te handhaven?
Antwoord:
Deze vragen zijn ook gesteld in de brief van de vaste commissie voor VROM van 23 maart 2007 (07-VROM-B-021). Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik dan ook naar mijn antwoordbrief van 14 mei 20071.
Vraag:
Ten aanzien van de handhaving wordt op pagina 18 van de memorie van toelichting gemeld dat deze de afgelopen periode in slechts 25 gevallen hebben geleid tot een proces verbaal. In de meeste gevallen leidt dit tot een schikking. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zich afgevraagd of enig inzicht kan worden gegeven in de aard en ernst van deze overtredingen.
Antwoord:
Bedoelde gevallen betroffen het door eigenaren van collectieve leidingwaterinstallatie en/of eigen watervoorzieningen niet uitvoeren van de meetverplichtingen. In een aantal gevallen werd niet voldaan aan de preventievoorschriften voor legionella.
Vraag:
Bij de leden van de PvdA-fractie bestaat nog onduidelijkheid over de maatregelen die genomen dienen te worden met het oog op de Kaderrichtlijn Water. Zij vroegen of, en zo ja op welke wijze, de taakstelling van waterbedrijven kan veranderen? Zij vroegen daarbij of de regering hierbij vooral kan ingaan op de taakstelling beschreven in dit wetsvoorstel bij de bescherming van oppervlaktewater en grondwater?
Antwoord:
De taakstelling van drinkwaterbedrijven, zoals vastgelegd in dit wetsvoorstel, zal als gevolg van de implementatie van de Kaderrichtlijn Water niet veranderen. Het is wel zo dat de implementatie van deze richtlijn van betekenis is voor de bescherming van grond- en oppervlaktewater. In de momenteel aan de orde zijnde aanloop naar de eerste generatie stroomgebiedbeheersplannen en de daaraan gekoppelde maatregelenpakketten wordt dan ook rekening gehouden met de eisen die de drinkwatervoorziening stelt ten aanzien van de bescherming van de bronnen. Hierbij zijn ook de drinkwaterbedrijven betrokken.
Het voorliggende wetsvoorstel impliceert een wettelijke opdracht aan drinkwaterbedrijven om een bijdrage te leveren aan de bescherming van hun bronnen. Deze bijdrage kan verschillende vormen aannemen, afhankelijk van de specifieke situatie rond de waterwinningen van de drinkwaterbedrijven. Belangrijke taakelementen zijn in dit verband monitoring van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater, het signaleren en kwantificeren van bestaande en toekomstige risico’s van verontreinigingen en het mede vormgeven van het beheer in beschermingsgebieden rondom winningen. Op deze wijze leveren de drinkwaterbedrijven ook een bijdrage aan de invulling aan de opdracht van de Kaderrichtlijn Water.
De betrokkenheid van de drinkwaterbedrijven bij de bescherming van de bronnen laat overigens onverlet dat het hier gaat om zorgplichten die primair bij bestuursorganen van de overheid berusten. In dit verband verwijs ik naar verantwoordelijkheden en taken die voortvloeien uit de relevante wetgeving op het gebied van milieubeheer, waterbeheer en ruimtelijke ordening en naar het bepaalde in artikel 2 van het voorliggende wetsvoorstel.
Vraag:
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe de Europese harmonisatie vordert op het terrein van de Bouwproductenrichtlijn als het gaat om drinkwater. Kan de regering aangeven wat hierbij de laatste stand van zaken is?
Antwoord:
De harmonisatie van bouwproducten in contact met de drinkwater blijkt een lastig onderwerp. In de periode 1999 – 2004 werd door een aantal lidstaten, waaronder Nederland, en de Europese Commissie met voortvarendheid aan de ontwikkeling van het zogenoemde European Acceptance Scheme (EAS) gewerkt. Dit proces kwam vervolgens nagenoeg tot stilstand doordat er onduidelijkheid bleef bestaan over de juridische inkadering van het EAS. Daarmee liepen ook met het EAS samenhangende normalisatiewerkzaamheden van CEN vast. Zeer recent is een en ander weer in beweging gekomen doordat, mede op aandringen van Nederland, de door de Commissie aangekondigde revisie van de Drinkwaterrichtlijn nu als sleutel voor de oplossing wordt onderzocht.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of buitenlandse overheden aandeelhouder kunnen worden van Nederlandse drinkwaterbedrijven en zo ja, wat de meerwaarde daarvan zou zijn en of het wetsvoorstel daarvoor wel ruimte toe biedt.
Antwoord:
Het is niet mogelijk dat een buitenlandse overheid, gelijk ook geldt voor buitenlandse particuliere ondernemingen, aandeelhouder kan worden in een Nederlands drinkwaterbedrijf. Artikel 10 verbiedt dat anderen dan een gekwalificeerde rechtspersoon zeggenschap verkrijgt over een drinkwaterbedrijf. Buitenlandse overheden voldoen niet aan de definitie van gekwalificeerde rechtspersoon.
Zoals eerder vermeld, wordt de drinkwatervoorziening in Nederland aangemerkt als een DAB. De wijze waarop deze dienst wordt georganiseerd en gefinancierd behoort in beginsel tot de bevoegdheid van de Nederlandse staat. Deze bevoegdheid houdt mede in het recht iedere private of publieke rechtspersoon uit andere lidstaten te verbieden aandeelhouder te worden in een Nederlands drinkwaterbedrijf dat deze dienst aanbiedt.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd hoe de regering aankijkt tegen het overhevelen van de waterzuivering naar de waterleidingbedrijven (ketenbenadering). Zij hebben gevraagd of de regering hierover in gesprek is met bijvoorbeeld de waterschappen.
Antwoord:
De regering heeft hiertegen geen bezwaar. Integendeel: dit soort ontwikkelingen worden in het kader van het waterketenbeleid toegejuicht. Projecten waarbij partijen in de waterketen in de uitvoering (overigens met behoud van de eigen verantwoordelijkheid) waterketentaken onderbrengen in een grotere uitvoeringsorganisatie kunnen immers doelmatigheidsvergroting en/of kwaliteitsverhoging tot gevolg hebben. In het kader van het waterketenbeleid is gekozen voor de bottom-up benadering. Dat betekent dat de rijksoverheid niet sturend doch enkel faciliterend optreedt. Op dit moment is de regering met betrekking tot de overheveling van taken met geen van de partijen in gesprek. In het kader van het waterketenbeleid wijs ik verder op het recent tot stand gekomen Bestuursakkoord Waterketen 2007.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar de wijze waarop in deze wet de kwaliteit en veiligheid van het drinkwater is gewaarborgd tegen eventuele terroristische aanvallen.
Antwoord:
Verwezen wordt naar Hoofdstuk IV van de Drinkwaterwet, waarin een aantal eisen wordt gesteld aan de voorbereiding op een verstoring, zoals een eventuele terroristische aanval. Allereerst zal een risicoanalyse moeten worden uitgevoerd (zie artikel 25) en op basis van die analyse zullen passende maatregelen worden genomen door het drinkwaterbedrijf (zie artikel 26). Zowel de analyse als de maatregelen dienen te worden opgenomen in het leveringsplan, welke ter toetsing aan de VROM-Inspectie zal worden voorgelegd. Verder zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere eisen worden gesteld aan maatregelen die een relatie hebben met de continuïteit van de drinkwatervoorziening, zoals leveringszekerheid, nooddrinkwater, noodwater en beveiliging.
De maatregelen tegen terroristische aanvallen zijn onderdeel van de te treffen maatregelen aangaande de continuïteit van de drinkwatervoorziening. Ook deze maatregelen zullen worden opgenomen in het leveringsplan.
Vraag:
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd op welke manier de controle op de netten voor de levering van warm tapwater wordt geregeld.
Antwoord:
De controle op de levering van warmtapwater ligt bij de VROM Inspectie. In de meerjarenplanning van het toezicht op doelgroepen door de VROM Inspectie is inzet gereserveerd voor het toezicht op de leveranciers van warmtapwater.
Vraag:
De leden van de PVV-fractie vragen zich naar aanleiding van het wetsvoorstel af op welke wijze de bluswatervoorziening is gegarandeerd, aangezien de brandweer soms afhankelijk is van leidingwater. Wordt die voorziening met dit wetsvoorstel voldoende afgedekt en gegarandeerd?
Antwoord:
Net als de Waterleidingwet is de ontwerp-Drinkwaterwet gericht op een duurzame veiligstelling van de levering van drinkwater voor huishoudelijke doeleinden aan burgers en bedrijven. De levering van bluswater valt daar in principe niet onder. De gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat voldoende bluswatervoorzieningen beschikbaar zijn voor de brandbestrijding. Indien een gemeente voor het bluswater gebruik wenst te maken van een aansluiting op de drinkwatervoorziening, ligt het in de rede dat zij hierover afspraken maakt met het drinkwaterbedrijf.
Vraag:
Op pagina 20 van de memorie van toelichting wordt over het gebruik van huishoudwater het beleidsstandpunt verwoord dat het gebruik van regen en grondwater voor toiletspoeling via een collectieve installatie onder strikte voorwaarden wordt toegestaan. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in het Drinkwaterbesluit. De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen zich af of op grond van de uitgangspunten van het wetsvoorstel – duurzaamheid, versterking kwaliteits- en milieuzorg, ombuiging van de stijgende waterbehoefte, het ontzien van natuur en milieu en de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening – bij de inzet van bronnen niet veel meer nadruk moet komen te liggen op de terugdringing van het gebruik van hoogwaardig drinkwater voor laagwaardige doelen.
Antwoord:
Het idee om drinkwater niet aan te wenden voor laagwaardige doelen is leidend geweest bij de introductie van huishoudwater in de jaren ’90. Met name gemeenten en projectontwikkelaars zijn, soms met medewerking van het drinkwaterbedrijf, overgegaan tot de levering van huishoudwater. Om de kennis te vergroten en beleid te ontwikkelen, is door het Rijk een groot praktijkonderzoek uitgevoerd. De resultaten zijn aan de Tweede Kamer toegezonden evenals de beleidsbrief huishoudwater1. De twee meest opvallende conclusies van dit onderzoek waren:
1. de milieubelasting van de levering van drinkwater is, in vergelijking met allerlei andere normaal geaccepteerde activiteiten, uiterst gering. Milieuwinst door de introductie van huishoudwater is in zeer geringe mate te behalen.
2. om een gelijke mate van bescherming van de volksgezondheid te behouden als bij de het gebruik van drinkwater mag de kwaliteit van huishoudwater voor de microbiologische parameters maar weinig verschillen van die voor drinkwater. Als gevolg hiervan wordt het prijsverschil vrijwel genivelleerd.
Op grond van deze conclusies is er voor gekozen om restrictief beleid voor de inzet van huishoudwater te formuleren: drinkwaterbedrijven mogen alleen met toestemming van de minister huishoudwater leveren en levering via collectieve systemen wordt aan regels gebonden.
Voor individuele huishoudens gelden geen nadere regels anders dan de leveringsvoorwaarden van het drinkwaterbedrijf. Voor deze grote categorie blijft het dus mogelijk om voor laagwaardige toepassingen ander water dan drinkwater in te zetten.
Als gevolg van de huidige tariefstelling van drinkwater en de overige schakels in de waterketen, riolering en afvalwaterzuivering, is de terugverdientijd van een «regenwaterinstallatie» zo lang dat particulieren hier maar schoorvoetend toe overgaan. Immers, besparing op het gebruik van drinkwater komt niet terug in de forfaitaire heffingen van de twee andere onderdelen van de waterketen.
Vraag:
Is het, op basis van het beleidsstandpunt ten aanzien van de toepassing van huishoudwater (26 484, nr. 9), niet mogelijk en wenselijk, zo vroegen de leden van de ChristenUnie-fractie zich af, om bij nieuwbouw- en renovatieprojecten tot uitgangspunt te nemen dat de toiletspoeling zoveel mogelijk wordt gerealiseerd via de opvang en toepassing van regenwater? Dient daar niet tenminste een stimuleringsbeleid voor te worden ontwikkeld? Het gevaar van zogeheten «wanverbindingen» is bij deze toepassing immers niet aan de orde. Liggen hier ook niet nadrukkelijk mogelijkheden in het licht van de informatieplicht aan de consument (pagina 55 memorie van toelichting) en de consumentenvoorlichting (art. 7 lid 1)? Eén en ander sluit ook naadloos aan op de formuleringen aangaande de «Informatie over waterconsumptie voor de burger» zoals die in de Toekomstagenda Milieu (30 535, nr. 1, p. 43) staan verwoord.
Antwoord:
Gelet op het antwoord op de vorige vraag ligt het niet direct voor de hand om hiertoe vanuit het rijk een stimuleringsbeleid te ontwikkelen. Dit laat onverlet dat op lokaal/regionaal niveau dergelijke afwegingen kunnen en zullen worden gemaakt. Deze afwegingen vinden dan plaats in het bredere kader van «anders omgaan met hemelwater». Hierbij is de gehele stedelijke wateropgave aan de orde waarbij het streven naar een duurzame situatie met betrekking tot hemelwater, oppervlaktewater en grondwater uitgangspunt dient te zijn.
Vraag:
In artikel 4, lid 5 wordt aan de Minister de mogelijkheid geboden om collectieve voorzieningen een ontheffing te verlenen voor productie en distributie aan consumenten en aan andere afnemers binnen inrichtingen. De leden van de CDA-fractie vroegen of kan worden aangegeven hoe het wetsvoorstel de handhaving en het toezicht op de kwaliteit van dit drinkwater waarborgt.
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op de gelijkluidende vragen van de leden van de fracties van VVD en PvdA in paragraaf 17 (Handhaving).
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd naar voorbeelden van bestaande situaties waarop de mogelijkheid tot ontheffingverlening van artikel 4, vijfde lid, van toepassing zou kunnen zijn. Zij vroegen daarbij of een ontheffing op louter economische overwegingen gegeven kan worden en zo ja, bij welk kostprijsverschil een ontheffing gegeven kan worden.
Antwoord:
De betreffende bepaling vormt een voortzetting van artikel 3j, derde lid, van de Waterleidingwet. Tot op heden zijn geen aanvragen voor een dergelijke ontheffing ontvangen. Over het onderwerp dat in deze vraag wordt aangeroerd, heb ik bij brief van 21 juni 2007 commentaar ontvangen van de Schiphol Group. Hierop ben ik in het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie in paragraaf 13 nader ingegaan.
Louter economische overwegingen vanuit de positie van de eigenaar van een collectieve watervoorziening of collectief leidingnet zijn onvoldoende om voor een ontheffing in aanmerking te komen.
Vraag:
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd waarom bedrijventerreinen niet zijn genoemd in artikel 4, vierde lid, bij collectieve leidingnetten om te voorzien in de mogelijkheid dat op bedrijventerreinen ook in de toekomst via een collectief leidingnet drinkwater wordt geleverd aan op die terreinen gevestigde bedrijven.
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op de vorige vraag van dezelfde strekking van de leden van de SP-fractie.
Vraag:
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of op grond van art. 6 lid 3 elke consument van het betreffende distributiegebied als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Antwoord:
Consumenten zijn belanghebbende in genoemde zin. Daarom zullen bij de voorbereiding van de beleidsnota consumentenorganisaties en ook burgers individueel in staat worden gesteld om zienswijzen naar voren te brengen.
Vraag:
In artikel 7, lid a2 wordt tot taak van het drinkwaterbedrijf gerekend het beheren of mede beheren van terreinen rondom bronnen gericht op het voorkomen of beperken van verontreinigingen van deze bronnen. De leden van de CDA-fractie en ook de SGP-fractie merken op dat het directe puttenveld meestal in eigendom is van het drinkwaterbedrijf. De omliggende waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden zijn vaak in gebruik bij landbouwers. Zij vroegen hoe de opdracht aan de drinkwaterbedrijven tot het beheer of medebeheer in dit geval moet worden verstaan?
Antwoord:
In de praktijk is veelal het waterwingebied (puttenveld met een zone daarom heen gebaseerd op een verblijftijd van het grondwater van 60 dagen) in eigendom van de drinkwaterbedrijven. Voor het veel grotere grondwaterbeschermingsgebied geldt dat niet. Activiteiten in deze gebieden zijn, behalve aan generieke milieuregels, gebonden aan aanvullende regels vastgelegd in de provinciale milieuverordening (het zogenoemde bijzondere beschermingsniveau). Indien in aanvulling hierop nog extra gebiedsspecifieke maatregelen wenselijk zijn dan is de opdracht aan drinkwaterbedrijven om in gezamenlijk overleg met grondgebruikers te komen tot aanpassingen in het grondgebruik. In dat geval kunnen drinkwaterbedrijven besluiten om bijvoorbeeld vormen van extensieve landbouw te stimuleren en financieel te ondersteunen. De opdracht aan drinkwaterbedrijven is ook om als belanghebbende en als kenner van het grondwaterbeschermingsgebied pro-actief te zijn waar het gaat om het onderkennen en agenderen van risico’s. Overigens ben ik voornemens om samen met de drinkwaterbedrijven een nadere uitwerking te geven aan de taken zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid. Ook in de periodieke beleidsnota, bedoeld in artikel 6 van de voorgestelde wet zal op de invulling van de taken van de drinkwaterbedrijven worden ingegaan.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben opgemerkt dat zij de verplichting voor de eigenaar van een drinkwaterbedrijf onderschrijven om, zoals vastgelegd in artikel 7, lid 2, een bijdrage te leveren aan de bescherming van de bronnen, waaronder in elk geval worden begrepen het verrichten van onderzoek naar de kwaliteit van de bronnen en het mede(beheren) van de terreinen rondom deze bronnen. Zij vroegen zich daarbij af, gelet op de niet-limitatieve formulering, waartoe deze verantwoordelijkheid zich nog meer zou kunnen uitstrekken.
Antwoord:
Activiteiten waarvan verwacht wordt dat de drinkwaterbedrijven deze op basis van artikel 7, lid 2 gaan ontplooien zullen veelal te maken hebben met kwaliteitsonderzoek van de bronnen en met terreinbeheer. De regering heeft echter gekozen voor een niet-limitatieve formulering, om eventuele andere activiteiten niet uit te sluiten. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan voorlichting, het gebruik maken van wettelijke mogelijkheden voor inspraak en bezwaar bij ruimtelijke procedures en vergunningverlening en het stimuleren van onderzoek ter beperking van emissies van stoffen naar grond- en oppervlaktewater.
Vraag:
In het verlengde van de vorige vraag vroegen de leden van de SP-fractie zich af waarom de verantwoordelijkheid van derden met betrekking tot de bescherming van de bronnen niet in het wetsvoorstel is uitgewerkt.
Antwoord:
De reikwijdte van het wetsvoorstel is niet zodanig dat hierin verantwoordelijkheden van derden kunnen worden vastgelegd. Hiervoor zijn andere wettelijke kaders, met name de Wet milieubeheer, Wet bodembescherming, Bestrijdingsmiddelenwet, Meststoffenwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Krachtens artikel 2, tweede lid, geldt overigens wel de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening als een dwingende reden van openbaar belang bij de toepassing van deze en andere wettelijke voorschriften door bestuursorganen. Voor een toelichting hierop wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2, tweede lid.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben opgemerkt dat volgens de memorie van toelichting drinkwaterbedrijven slechts voor zover deze activiteiten verrichten die niet kunnen worden aangemerkt als een dienst van algemeen belang (DAB) ondernemingen zijn in de zin van het mededingingsrecht. In dat verband vroegen deze leden of het van toepassing verklaren van de transparantievoorschriften voldoende is en of het toezicht van de NMa op deze voorschriften is geborgd. Zo nee, zo vroegen deze leden, wie moet dan toezien op naleving van deze bepalingen. Zij vroegen daarbij of dit de VROM-Inspectie is, en zo ja, of de VROM-Inspectie hiervoor voldoende geëquipeerd is. De leden van de SP-fractie hebben er voorts op gewezen dat de aandeelhouders belast zijn met het toezicht op de doelmatigheid van de drinkwaterbedrijven. Zij vroegen in dat verband of de aandeelhouders de aangewezen partijen zijn om toe te zien op de naleving van de transparantievoorschriften van de Mededingingswet. Zij vroegen daarbij of toezicht door de NMa – dan wel een Waterautoriteit– niet voor de hand ligt. Tevens vroegen zij of ook artikel 50 e.v. van de Mededingingswet niet van overeenkomstige toepassing moeten worden verklaard.
Antwoord:
Voor zover het activiteiten van drinkwaterbedrijven betreft die niet aangemerkt kunnen worden als dienst van algemeen belang is de Mededingingswet van toepassing. De NMa is belast met het toezicht op de naleving hiervan. Echter, aangezien de levering van drinkwater als een dienst van algemeen belang, en daarmee als niet-economische activiteit wordt beschouwd, voorziet de Mededingingswet niet in het voorkomen van kruissubsidiëring tussen de drinkwateractiviteiten en andere activiteiten. De bepalingen van de Mededingingswet ter voorkoming van kruissubsidiëring zijn immers niet van toepassing op de baten die zijn verkregen uit de activiteiten ter uitvoering van de drinkwatertaken. Om deze kruissubsidiëring te voorkomen is in artikel 7, vierde lid, een daartoe strekkende bepaling opgenomen en zijn onderdelen van de Mededingingswet van overeenkomstige toepassing verklaard, zoals artikel 25b van de Mededingingswet. Dat artikel is erop gericht kruissubsidiëring tussen de financiering van de drinkwateractiviteiten en commerciële nevenactiviteiten te voorkomen. Drinkwaterbedrijven die zich toch willen bezighouden met dergelijke economische nevenactiviteiten zijn gehouden de in artikel 25b opgenomen transparantieverplichting, zoals de verplichting tot het voeren van een gescheiden boekhouding, na te komen. Hiermee wordt concurrentievervalsing voorkomen. De NMa is belast met het toezicht op de naleving hiervan. Dit is verduidelijkt door ook Hoofdstuk 6 (Toezicht en onderzoek) van de Mededingingswet van overeenkomstige toepassing te verklaren door middel van bijgaande nota van wijziging.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie gaven aan een nadere definiëring te wensen van het begrip «redelijk» in artikel 8, derde lid. Tevens vroegen de leden in het licht van de motie van Ten Hoopen en Aptroot1 wat de overwegingen zijn geweest om het uitgangspunt van kostendekkende tarieven en adequaat toezicht niet in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen.
Antwoord:
Artikel 8, vierde lid, geeft de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels met betrekking tot de bepalingen van artikel 8, derde lid. Zoals reeds eerder is aangegeven in de antwoorden op de vragen over winst, dividend en tarieven ben ik voornemens om te komen tot regulering om redelijke tarieven te waarborgen en is onderzoek uitgevoerd om te bezien op welke wijze hieraan invulling kan worden gegeven. Over de resultaten van het onderzoek zal de Kamer zoals opgemerkt binnenkort worden geïnformeerd. Onder redelijke tarieven versta ik tarieven waarbij geen sprake is van overwinst. Wel dient ruimte te bestaan voor een redelijke vermogenskostenvergoeding. De hoogte van deze vergoeding is afhankelijk van het risicoprofiel van de drinkwaterbedrijven. Juridische uitwerking zal in beginsel plaatsvinden via nadere regels op grond van artikel 8, vierde lid. Overigens vindt democratische controle op de tarieven plaats door de publieke aandeelhouders van de drinkwaterbedrijven.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben aangegeven het wenselijk te achten dat in het wetsvoorstel zelf meer duidelijkheid wordt gegeven over de verplichtingen en eisen van artikel 8, eerste tot en met derde lid, met betrekking tot het voorzien van een aansluiting en de levering van drinkwater. Zij vinden dat het wetsvoorstel te veel ruimte biedt om in het buitengebied hogere aansluitkosten en tarieven in rekening te brengen. Ook de formulering «tarieven en voorwaarden die redelijk, transparant en niet discriminerend zijn» is naar mening van de leden van de SP-fractie te vaag. Zij hebben de suggestie gedaan om uitkeringen aan aandeelhouders wettelijk te beperken tot een rentevergoeding over uitsluitend ingelegd kapitaal, dus niet over ingehouden winst, waarbij het rentepercentage beperkt is tot de wettelijke rente of de rente op staatsleningen.
Antwoord:
De overeenkomst tussen het drinkwaterbedrijf en de afnemer van drinkwater is privaatrechtelijk van aard. De drinkwaterbedrijven hanteren daarbij voorwaarden die tot stand zijn gekomen in overleg met de Consumentenbond en de SER. Mocht een klant van mening zijn dat een aanbod om in een aansluiting op het leidingnet te voorzien of tot levering van drinkwater onbillijk is dan kan deze een klacht indienen bij de Geschillencommissie Openbare Nutsbedrijven. Ten aanzien van aansluitingen in het buitengebied merk ik het volgende op. Voor een standaard aansluiting geldt een vast tarief tot een afstand van 25 meter tot de hoofdleiding. Bij een langere afstand wordt een vast extra bedrag per meter in rekening gebracht. Naar mijn mening zijn de voorwaarden die de drinkwaterbedrijven hanteren, uitgaande van kostendekkende tarieven, redelijk en voor eenieder transparant. Daarbij merk ik op dat voor de problematiek van onrendabele aansluitingen in het verleden een subsidieregeling heeft bestaan. Toenmalige eigenaren van een woning hadden daarvan gebruik kunnen maken. Voor woningen die thans nog niet zijn aangesloten mag worden aangenomen dat het ontbreken daarvan verdisconteerd is in de marktprijs van de woning. In dat licht bezien acht ik het onredelijk indien de extra kosten van een aansluiting van een perceel dat veraf gelegen is van de hoofdleiding ten laste zouden worden gebracht van andere afnemers in het betreffende voorzieningsgebied.
Wat betreft het ontbreken van een heldere uitwerking van redelijke tarieven en het beperken van de uitkering aan aandeelhouders heb ik reeds aangegeven voornemens te zijn over te gaan tot regulering om redelijke tarieven te waarborgen. De democratische controle op de tarieven vindt plaats door de publieke aandeelhouders.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben de suggestie gedaan om in het wetsvoorstel, op eenzelfde wijze als geregeld in de Gaswet en de Electriciteitswet, een kader vast te leggen voor een transparant en sociaal incasso- en afsluitbeleid van de drinkwaterbedrijven.
Antwoord:
Allereerst merk ik op dat een besluit tot afsluiting door de drinkwaterbedrijven nooit lichtvaardig wordt genomen. Voorts zijn de drinkwaterbedrijven op grond van de leveringsvoorwaarden contractueel reeds verplicht de mogelijkheid te bieden van een betalingsregeling. Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van SZW van 26 maart 2007 zal in het kader van het armoede- en schuldenbeleid met de drinkwaterbedrijven worden gesproken over het belang van vroege signalering en samenwerking met gemeenten en andere relevante partijen om waterafsluitingen zoveel mogelijk te voorkomen1. Ik wil de resultaten hiervan afwachten. Vervolgens kan worden bezien of het nuttig is en voor de hand ligt om via regelgeving een kader voor het afsluitbeleid van drinkwaterbedrijven vast te leggen.
De leden van de SP-fractie hebben aangegeven een voorhangprocedure gerechtvaardigd te vinden voor de AMvB waarbij het kader voor een transparante en doelmatige levering wordt uitgewerkt.
Antwoord:
Zoals hiervoor, in paragraaf 13, is opgemerkt, kent de Waterleidingwet zowel een voorhang- als een nahangprocedure bij de totstandkoming van een amvb. Om de procedurele lasten en de daarmee gemoeide tijd te beperken, is in het ontwerp van de Drinkwaterwet dat voor advies aan de Raad van State werd aangeboden, alleen de voorhangprocedure opgenomen. Op advies van de Raad is vervolgens ook de voorhangprocedure uit het voorstel geschrapt. Ik zie vooralsnog ook voor het onderwerp levering geen redenen om de voorhangprocedure opnieuw in te voeren, mede gezien het feit dat het hier uitvoeringsregelgeving betreft.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben er op gewezen dat de verplichting tot het hanteren van redelijke tarieven en voorwaarden van artikel 3p van de Waterleidingwet voor alle transacties van drinkwaterbedrijven geldt. Zij vroegen zich af waarom deze verplichting in de Drinkwaterwet is komen te vervallen. Zij vroegen daarbij of dergelijke voorwaarden en tarieven niet gelden voor de levering van ander water, zoals bluswater of het plaatsen van watercoolers, en zo ja, waarom.
Antwoord:
De Drinkwaterwet heeft betrekking op de openbare watervoorziening en is primair gericht op drinkwater. In de Drinkwaterwet is drinkwater gedefinieerd als water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden danwel voor andere huishoudelijke doeleinden, dat via leidingen aan gebruikers of andere afnemers ter beschikking wordt gesteld. Voor warm tapwater geldt op grond van de voorgestelde wet een aantal specifieke voorschriften. Voor zover watercoolers worden aangesloten op het drinkwaternet is sprake van levering van drinkwater en gelden derhalve de betreffende verplichtingen voor de levering van het drinkwater.
Bluswater valt buiten de reikwijdte van de Drinkwaterwet. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitrusting van de brandweerkorpsen. Indien drinkwaterbedrijven brandkranen leveren en onderhouden worden hierover afspraken gemaakt met de gemeenten. Bluswater zelf wordt echter niet in rekening gebracht. Door de brandweer kan gebruik worden gemaakt van het normale leidingnet. Over eventuele aanvullende wensen van brandweer of gemeente kan overleg met het drinkwaterbedrijf plaatsvinden. Ander water, zoals bijvoorbeeld koelwater of proceswater, valt (afgezien van artikel 5, tweede lid) buiten de reikwijdte van de Drinkwaterwet. De markt voor dit water is vrij en valt niet onder het monopolie van de drinkwaterbedrijven. Hetzelfde geldt voor verpakt water.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben voorts gevraagd of artikel 8, lid 3 op onderdelen een voortzetting is van artikel 3p van de Waterleidingwet. Zij vragen daarbij of met de onderhavige bepaling is geborgd dat tarieven kostengeoriënteerd of kostendekkend zijn en zo ja, waar dat uit blijkt. Tevens vragen zij of kostengeoriënteerde tarieven rechtens afdwingbaar zijn door consumenten.
Antwoord:
Artikel 8 vormt een voortzetting van artikel 3p van de Waterleidingwet. Uit artikel 8, derde lid, volgt onder meer dat tarieven redelijk moeten zijn. Op grond van artikel 8, vierde lid, kunnen regels worden gesteld ten aanzien van onder meer redelijke tarieven en voorwaarden. Met artikel 3p, derde lid, is niet automatisch geborgd dat tarieven kostengeoriënteerd of kostendekkend zijn. Wel is dit uitgangspunt van kostendekkendheid opgenomen in de memorie van toelichting. Dit is van belang voor de toetsing door de rechter van tarieven aan het redelijkheidscriterium. Met de eerder genoemde regulering om redelijke tarieven te waarborgen wordt mede beoogd overwinsten te voorkomen. Aangezien er geen sprake is van subsidie op drinkwater, zullen de opbrengsten ten minste de kosten dienen te dekken. Zouden de opbrengsten structureel lager zijn dan de kosten dan zou de eigenaar van een drinkwaterbedrijf niet meer kunnen voldoen aan de verplichtingen van artikel 7. In geval van evident onredelijke tarieven kan een consument zich, afhankelijk van het recht dat krachtens de aansluit- en leveringsovereenkomst van toepassing is, in een geschillenprocedure of bij de rechter beroepen op strijd met artikel 8, derde lid of met krachtens het vierde lid gestelde regels.
Vraag:
Artikel 13 en de paragrafen 2 en 3 bevatten meetverplichtingen dan wel de mogelijkheid tot instelling van meetverplichtingen bij AMvB. De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd wat dit betekent voor recreatieve voorzieningen, boerenbedrijven of vergelijkbare situaties waarbij leidingwater van een drinkwaterbedrijf wordt doorgeleid naar meerder afnamepunten op het eigen terrein. Zij hebben gevraagd of aanvullende monsternames en meetverplichtingen worden voorgeschreven voor betrokken bedrijven en zo ja, in hoeverre dit dan aanvullend is op de monsternames die al door het drinkwaterbedrijf worden uitgevoerd.
De leden van de SGP-fractie hebben geconstateerd, dat artikel 13 e.a. meetverplichtingen bevatten dan wel de mogelijkheid tot instelling van meetverplichtingen bij AMvB kennen. Zij hebben eveneens gevraagd wat dit betekent voor recreatieve voorzieningen, zoals campings op boerenbedrijven, of vergelijkbare situaties, waarbij leidingwater van een drinkwaterbedrijf enkel wordt doorgeleid naar meerdere afnamepunten op het eigen terrein? Zij hebben gevraagd of het in de bedoeling ligt hiervoor aanvullende monsternames en meetverplichtingen voor te schrijven en zo ja, wat dan de reden is van deze metingen, aanvullend op de monsternames die door het drinkwaterbedrijf al (moeten) worden uitgevoerd? Het rechtstreeks doorleiden van water in een gesloten systeem leidt immers niet tot een verandering van de waterkwaliteit, zo hebben de leden van de SGP-fractie opgemerkt.
Antwoord:
Indien het door het door het drinkwaterbedrijf geleverde drinkwater zonder verdere behandeling wordt gedistribueerd naar de tappunten en aan derden ter beschikking wordt gesteld, is er sprake van een collectief leidingnet en is paragraaf 3 van toepassing. De bepaling in deze paragraaf die betrekking heeft op het verrichten van metingen is artikel 20. Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 15d van de Waterleidingwet. Op basis van deze bepaling is in het Waterleidingbesluit bepaald dat collectieve leidingnetten die gemiddeld meer dan 100 m3 drinkwater per dag leveren een meetprogramma moeten uitvoeren (artikel 6 jo. Bijlage B, tabel Ic, laatste kolom). In leidingnetten met een dergelijke omvang kan in de kwaliteit van het water een verslechtering optreden, waardoor periodieke monitoring zinvol is.
Leidingnetten met een dergelijke capaciteit komen normaliter niet voor bij recreatieve voorzieningen, boerenbedrijven of andere vergelijkbare situaties, maar alleen op zeer grote bedrijventerreinen zoals Schiphol.
Het ligt in de bedoeling om in het toekomstige Drinkwaterbesluit een zelfde regeling voor collectieve leidingnetten op te nemen zoals die nu in het Waterleidingbesluit te vinden is.
Dit betekent dat ook in de toekomst voor recreatieve voorzieningen, boerenbedrijven of andere vergelijkbare situaties geen meetprogramma hoeft te worden opgesteld en uitgevoerd.
Vraag:
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of de bepalingen in de artikelen 13 tot en met 15, 18 en 43 tot en met 45 ook gericht zijn op alle leveranciers van warm tapwater en hoe de controle op de netten voor de levering van warm tapwater wordt geregeld?
Antwoord:
In artikel 1, zesde lid, van de voorgestelde Drinkwaterwet is bepaald dat in geval van levering van warm tapwater aan consumenten of andere afnemers de artikelen 13 tot en met 15, 18 en 43 tot en met 45 en de daarop rustende bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn. Daarmee zijn deze bepalingen dus ook gericht op alle leveranciers van warm tapwater. Bij nota van wijziging is artikel 1, zesde lid, aangepast teneinde het regime voor warm tapwater volledig te laten corresponderen met de Waterleidingwet.
Over de wijze waarop de controle wordt uitgevoerd verwijs ik naar paragraaf 19 van deze nota naar aanleiding van het verslag, waarin dezelfde vraag wordt behandeld.
Vraag:
De formulering in artikel 17, lid 2 maakt het volgens de leden van de SP-fractie mogelijk om bijvoorbeeld voor kleinere campings lichtere kwaliteitseisen te stellen dan voor grotere campings. De leden van deze fractie hebben gevraagd of dat acceptabel is, enerzijds uit het oogpunt van duidelijkheid voor de recreant, anderzijds uit het oogpunt van rechtsgelijkheid voor de exploitanten.
Antwoord:
Artikel 17, tweede lid, van de voorgestelde wet biedt – net als overigens artikel 15a, derde lid, van de Waterleidingwet – inderdaad de mogelijkheid om bepaalde wettelijke bepalingen niet van toepassing te verklaren op kleine collectieve watervoorzieningen. In het derde lid is echter bepaald dat deze uitzonderingsmogelijkheid niet kan worden toegepast als het drinkwater wordt geleverd in het kader van een commerciële of openbare activiteit. Omdat ook bij een kleinere camping sprake is van een commerciële activiteit, is het niet mogelijk om voor kleinere campings de uitzonderingsmogelijkheid toe te passen. Zowel kleine als grote campings zullen dus aan de wettelijke eisen moeten voldoen.
Vraag:
Art. 24 lid 2 bepaalt dat drinkwaterbedrijven passende maatregelen dienen te nemen om ook in de toekomstige behoefte aan drinkwater te kunnen voorzien. Het valt de leden van de ChristenUnie-fractie op dat in het wetsvoorstel geen voorkeur wordt aangegeven voor de inzet van grond- dan wel oppervlaktewater. Deze leden vragen zich af of het, met het oog op de volksgezondheid en in het kader daarvan het nastreven van de hoogste drinkwaterkwaliteit en optimale kostenefficiëntie, met betrekking tot de winning en distributie van drinkwater, geen aanbeveling verdient een voorkeur uit te spreken voor de inzet van grondwater. Waarom wordt aan dit aspect in deze wet geen aandacht besteed?
De inzet van grondwater heeft uit oogpunt van kwaliteit en kosten de voorkeur als grondstof voor de drinkwatervoorziening. In het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (1995) en de daaraan gekoppelde PKB (1997) is dat ook aangegeven. De beschikbaarheid van (zoet) grondwater is echter afhankelijk van geohydrologische factoren en van locatiespecifieke afwegingen in verband met eventuele schade aan bijvoorbeeld natuur door verdroging. Hierdoor is het niet goed mogelijk om in de wet zelf in min of meer generieke termen een voorkeur voor grondwater vast te leggen. De periodieke beleidsnota (artikel 6) is hiervoor het aangewezen instrument.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd waarom er geen eisen zijn gesteld aan de actualiteit van het leveringsplan. Kan een eigenaar van een drinkwaterbedrijf op grond van het wetsontwerp een leveringsplan zonder enige vorm van maatschappelijke consultatie opstellen? Waarom is in dit artikel geen publicatieplicht voorgeschreven, zo vroegen deze leden.
Antwoord:
In artikel 30, aanhef en onderdeel d, is aangegeven dat bij of krachtens amvb nadere eisen worden gesteld aan de wijze waarop artikel 25 bedoelde analyse wordt uitgevoerd en actueel wordt gehouden en aan de aard van de treffen maatregelen. De noodzaak hiertoe wordt echter erkend. In het Drinkwaterbesluit dat momenteel wordt voorbereid, zal dan ook aandacht worden geschonken aan actualisering van het leveringsplan. De gedachten gaan uit naar een vierjaarlijkse actualisatie.
Maatschappelijke consultatie en publiciteitsplicht van het leveringsplan zijn activiteiten die, gelet op de structuur van en de controle op de drinkwaterbedrijven, niet als noodzakelijk worden aangemerkt. Naar mijn mening zijn door de huidige wijze van toezicht voldoende waarborgen ingebouwd. Dit laat onverlet dat ik het leveringsplan, met uitzondering van de calamiteitenparagraaf, beschouw als een openbaar document dat ook voor het publiek toegankelijk dient te zijn. Dit aspect zal eveneens in het Drinkwaterbesluit nader worden ingevuld.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben voorgesteld om de criteria op hoofdlijnen voor de prestatievergelijking uit te breiden met de prestaties op het gebied van waterbesparing (het percentage aansluitingen met een individuele meter), het voorkomen en de aard van verstoringen en het aantal gedwongen afsluitingen.
Antwoord:
In de prestatievergelijking zal het voorkomen van verstoringen in het distributienet en de wijze waarop deze worden verholpen een plek krijgen. In de registratie van incidenten wordt voorzien via het door de drinkwaterbedrijven op grond van artikel 29 op te stellen leveringszekerheidsplan. Uitgebreide informatie hierover opnemen in de prestatievergelijking heeft weinig toegevoegde waarde. Wel zal in de prestatievergelijking het aantal verstoringen worden opgenomen. Het aantal gedwongen afsluitingen is niet te beschouwen als een prestatie van het drinkwaterbedrijf en vormt geen onderwerp dat past in de prestatievergelijking. Het opnemen van het percentage aansluitingen met een individuele meter in de prestatievergelijking acht ik om de volgende redenen weinig zinvol. Het aantal individueel bemeterde aansluitingen vormt geen goede prestatie-indicator, omdat de situatie in de voorzieningsgebieden sterk kan verschillen. Het aantal bemeterde percelen is in belangrijke mate afhankelijk van de historische ontwikkeling en karakteristieken van het voorzieningsgebied en daarmee gepaard gaande knelpunten. Sommige woningen zijn bijvoorbeeld niet geschikt voor een plaatsing van watermeters zonder aanpassing van de installatie. Dergelijke zaken zijn veelal niet door het drinkwaterbedrijf te beïnvloeden. Landelijk is sprake van 97% bemetering (peiljaar 2005). Amsterdam wijkt hier van af met 40%. In Amsterdam wordt echter reeds de nodige inzet gepleegd om deze situatie te veranderen. Door de gemeenteraad van Amsterdam is in 1998 besloten om alle huishoudens in Amsterdam, Muiden en Diemen te voorzien van een watermeter. In Rotterdam is het bemeteringspercentage 93% en bij de overige bedrijven 99 – 100%.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of de regering verwacht dat bij een ontwikkeling naar een kleiner aantal drinkwaterbedrijven het instrument van interne bedrijfsvergelijking voldoende is voor het toezicht op doelmatigheid.
Antwoord:
Een te gering aantal bedrijven kan ertoe leiden dat het instrument van prestatievergelijking onvoldoende is. Mocht deze situatie zich in de toekomst voordoen dan kan worden bezien welke mogelijkheden er zijn om in dat geval toch een zinvolle vergelijking te kunnen maken. Naast een internationale vergelijking kan worden gedacht aan een vergelijking met andere sectoren voor zover sprake is vergelijkbare processen.
Vraag:
De leden van de SP-fractie hebben voorgesteld om de administratieve lasten voor drinkwaterbedrijven, voortvloeiend uit dit artikel, te beperken door expliciet aan te geven dat voor het aanleveren van gegevens waar mogelijk een combinatie plaatsvindt met aan te leveren informatie voor de benchmark.
Antwoord:
Voor de prestatievergelijking zal voor het aspect kwaliteit in belangrijke mate van dezelfde informatie gebruikt kunnen worden gemaakt als voor het verslag als bedoeld in artikel 39. Het betreft informatie over de kwaliteit die op grond van artikel 13, derde lid, dient te worden geleverd. Er is geen noodzaak om dit expliciet in de Drinkwaterwet aan te geven.
Kosten en baten van toezicht op de doelmatigheid van drinkwaterbedrijven, OCFEB, Erasmus Universiteit, 2004.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30895-9.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.