Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30895 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30895 nr. 7 |
Vastgesteld op 28 februari 2007
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer2, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen van haar bevindingen. Het verslag behandelt alleen die onderdelen waarover door de genoemde fracties inbreng is geleverd.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig en afdoende zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
1. Algemeen 2
2. Doelstelling en reikwijdte van de Drinkwaterwet 3
3. Verantwoordelijkheid van de overheid 4
4. Bedrijfsvoering en doelmatigheid 5
5. Dividenduitkering en tarieven 6
6. Positie aandeelhouders 8
7. Schaalvergroting 9
8. Administratieve en fysieke scheiding van activiteiten 10
9. Toezicht 11
10. Rechtsvorm 11
11. Reikwijdte 12
12. Doorlevering van drinkwater via collectieve netten 12
13. Onderlinge prestatievergelijking 13
14. Leveringszekerheid en continuïteit 14
15. Administratieve lasten 14
16. Deregulering 15
17. Handhaving 15
18. Europese regelgeving 17
19. Overig 17
20. Artikelgewijs 18
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is het sluitstuk van een jarenlang proces waarin de Waterleidingwet en het Waterleidingbesluit werden aangepast in verband met de implementatie van de Drinkwaterrichtlijn en het opstellen van een regeling met betrekking tot de preventie van legionella in drinkwaterinstallaties. Vervolgens is in de tweede tranche de Waterleidingwet gewijzigd in verband met het vastleggen van het overheidseigendom van waterleidingbedrijven (28 339). Nu vindt de algehele herziening van de Waterleidingwet plaats.
De leden van de PvdA-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het belang om tot herziening van de Waterleidingwet uit 1957 over te gaan. Nieuwe technologische ontwikkelingen, begrippen en verantwoordelijkheden maken het noodzakelijk de oude Waterleidingwet aan te passen en te verbeteren. Deze leden onderschrijven het grote belang van kwalitatief drinkwater voor de volksgezondheid van de samenleving. Nederlands drinkwater behoort tot de absolute top in de wereld. Met dit wetsvoorstel moet een bijdrage worden geleverd om deze positie te behouden. Alvorens deze leden kunnen overgaan tot verdere behandeling van dit wetsvoorstel hebben zij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben met kritische belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden zijn groot voorstander van een betere wettelijke verankering van de publieke taken van de drinkwatervoorziening. In een aantal opzichten komt het wetsvoorstel aan hun behoefte tegemoet. Zo zijn deze leden het hartgrondig eens met de vaststelling dat de levering van drinkwater een «dienst van algemeen (niet-economisch) belang» is in de zin van het EG-verdrag. Maar op belangrijke onderdelen – zoals het regelen van de optimale schaal van drinkwaterbedrijven, het werken tegen kostprijs en de sanctiemogelijkheden bij onvoldoende prestaties – schiet het wetsvoorstel naar hun mening tekort.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Aangezien de oude Waterleidingwet niet meer op alle onderdelen voldeed, ondersteunen deze leden het initiatief tot deze nieuwe Drinkwaterwet. Drinkwatervoorziening is van groot belang voor de volksgezondheid, het welzijn en de welvaart van de samenleving. Het is daarom ook van groot belang dat de basis van dit beleid, nu voorgesteld in de Drinkwaterwet, voldoet aan de eisen van de tijd. Aan de doelstelling van dit wetsvoorstel, de bevordering van de volksgezondheid door de voorziening van drinkwater aan alle consumenten op een maatschappelijk verantwoorde wijze te waarborgen, wordt tegemoet gekomen. Deze leden kunnen daarom instemmen met het voorliggende wetsvoorstel. Ten aanzien van enkele aspecten van het wetsvoorstel willen deze leden nog enkele opmerkingen plaatsen.
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden merken op dat de veiligheid van onze drinkwatervoorziening van groot belang is. Ook de Raad van State benadrukt in haar advies het belang van de veiligheid.
Deze leden verzoeken de regering in de nota naar aanleiding van het verslag in te gaan op de vragen en opmerkingen in bijgevoegde brief van de Consumentenbond, Vereniging Eigen Huis en VEMW d.d. 15 januari 2007.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel dat voorlopig als laatste fase kan worden beschouwd van een omvangrijk wetswijzigingtraject op het gebied van de bescherming van het drinkwater. De duurzame veiligstelling van een adequaat systeem van drinkwatervoorziening betreft een onderdeel van de voor een samenleving vitale infrastructuren en behoeft daarom volgens de leden van de ChristenUnie-fractie hoge prioriteit.
Zoals aangegeven kunnen de leden van de ChristenUnie-fractie de in het wetsvoorstel gemaakte keuzen voor een belangrijk deel volgen. Op onderdelen willen zij echter een aantal vragen aan de orde stellen.
De leden van de SGP-fractie huldigen het adagium dat publieke belangen in beginsel ook publiek moeten worden behartigd. Ten aanzien van de openbare watervoorziening spelen dergelijke publieke belangen – zoals volksgezondheid, milieu, bescherming van gebonden gebruikers, etc. – een belangrijke rol. Met name om die reden achten deze leden de introductie van meer marktwerking binnen de openbare watervoorziening niet in de rede te liggen. De leden van de SGP-fractie hebben daarom met de nodige instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Kort samengevat is de strekking ervan immers dat eigendom, beheer en exploitatie van de drinkwatervoorziening ook in de toekomst volledig in handen van de overheid zal blijven. Hiermee is ook de eventuele splitsing tussen eigendom en exploitatie, waarvan in de hoofdlijnennotitie nog sprake was, van de baan. Mede vanuit oogpunt van een transparante verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden een verstandige lijn.
2. Doelstelling en reikwijdte van de Drinkwaterwet
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Waterleidingwet (eigendom waterleidingbedrijven) hebben de leden van de CDA-fractie duidelijk gesteld dat drinkwater een eerste levensbehoefte is dat aan iedereen onder redelijke voorwaarden ter beschikking moet worden gesteld. De leden van de CDA-fractie kunnen de doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel, te weten de bevordering van de volksgezondheid door de voorziening van drinkwater aan alle consumenten op een maatschappelijk verantwoorde wijze te waarborgen, dan ook van harte ondersteunen.
De leden van de SP-fractie zijn niet overtuigd van de wenselijkheid om warm tapwater uit te sluiten in de definitie van drinkwater. Warm tapwater kan immers ook gebruikt worden om te drinken, te koken of voedsel te bereiden, dient dus naar hun mening te voldoen aan alle kwaliteitseisen van de Drinkwaterwet. Kan een nadere toelichting worden gegeven op de overwegingen achter deze keuze?
Biedt het wetsvoorstel de ruimte om ook ontheffing te verlenen voor hergebruik van bad- en waswater ten behoeve van toiletspoeling, zoals nu voorkomt bij sommige duurzaam bouwen projecten?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat op pagina 6 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat de bescherming van de vitale infrastructuur van de (drink)watervoorziening is gericht op leveringszekerheid, het voorkomen van discontinuïteit en het tegengaan van technisch-organisatorisch falen, overbelasting, externe natuurlijke omstandigheden of (on)bewust menselijk handelen. De drinkwaterbedrijven dienen hieraan in het crisisbeheersingsdeel van hun leveringsplannen uitwerking en invulling te geven. De vraag dringt zich op of de overheid in voorkomende gevallen in voldoende mate en voldoende slagvaardig op kan treden zodat de leveringszekerheid en continuïteit van de (drink)watervoorziening kan worden gegarandeerd. Met het oog op de beveiliging van de vitale infrastructuur hebben de (drink)waterbedrijven tot en met 2006 reeds een investering van € 50 miljoen gedaan (pagina 17 memorie van toelichting). Kan (globaal) worden aangegeven waaraan een dergelijk bedrag is besteed? Wordt, in het kader van de bevordering van een veilig ontwerp van het distributienet (pagina 22 memorie van toelichting) en in het licht van de noodzakelijk geachte risicoanalyse (pagina 29 memorie van toelichting), bij al dan niet moedwillige verontreiniging van het drinkwatersysteem, bijvoorbeeld gedacht aan compartimentering van het drinkwatersysteem om daarmee een zich plotseling voordoend ernstig probleem in te perken en dus beheersbaar te maken?
3. Verantwoordelijkheid van de overheid
In de visie van de leden van de CDA-fractie heeft de overheid met betrekking tot de drinkwatervoorziening een bijzondere verantwoordelijkheid. Conform artikel 22 van de Grondwet («De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid») is de drinkwatervoorziening een kerntaak van de overheid. De overheidsrol richt zich op toezicht houden, voorwaarden scheppen en kaders stellen.
In lijn met het eerder ingenomen standpunt van de leden van de CDA-fractie tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Waterleidingwet (eigendom waterleidingbedrijven) kunnen de leden van de CDA-fractie zich goed vinden in het uitgangspunt van het wetsvoorstel, namelijk dat de drinkwaterbedrijven voor honderd procent overheidseigendom blijven.
De taken van het drinkwaterbedrijf worden uitgeoefend in een monopoliesituatie waarbij sprake is van gebonden afnemers. Andere voorbeelden van monopolies in de levering van basisvoorzieningen voor burgers en bedrijven zijn de distributienetwerken van nutsvoorzieningen als gas en elektriciteit, maar ook de infrastructuur van spoorwegen en vaarwegen. Ondernemingen die dergelijke voorzieningen leveren dienen in de visie van de leden van de leden van de CDA-fractie te allen tijde in handen van de overheid te blijven.
Daarnaast zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de monopoliepositie van dit type ondernemingen van de wetgever vraagt dat deze de belangen en rechten van consumenten voldoende beschermt. Deze leden vragen of dit wetsvoorstel voldoende ruimte laat voor de drinkwaterbedrijven om, zoals nu reeds in de praktijk plaatsvindt, delen van hun bedrijfsproces uit efficiency-overwegingen uit te besteden aan commerciële dienstverleners, bijvoorbeeld op het gebied van dienstverlening aan klanten en debiteurenbeheer. Als aan het uitbesteden van werkzaamheden door drinkwaterbedrijven door dit wetsvoorstel beperkingen worden gesteld, welke zijn dat dan?
Drinkwaterbedrijven dienen volgens het voorliggende wetsvoorstel voor honderd procent overheidseigendom te blijven. De leden van de CDA-fractie vragen of dit wetsvoorstel voldoende waarborgen biedt, in het geval dat provincies of gemeenten participeren in een drinkwaterbedrijf middels een aparte vennootschap, die zich ook bezig houdt met allerlei commerciële activiteiten. Deze vennootschap kan vervolgens door diezelfde provincies of gemeenten, geheel of gedeeltelijk verkocht worden aan één of meer commerciële partijen. In hoeverre bevat dit wetsvoorstel voldoende waarborgen dat het drinkwaterbedrijf niet geheel of gedeeltelijk in handen komt van een commerciële partij? Hoe ziet de beschermingsconstructie er precies uit?
Met instemming hebben de leden van de ChristenUnie-fractie geconstateerd dat de wensen van de Kamer met betrekking tot het volledig in overheidshanden blijven van de infrastructuur voor de (drink)watervoorziening en de exploitatie daarvan zijn gehonoreerd en dat de opvattingen van regering en Kamer op dit punt met elkaar sporen. In dit verband vragen deze leden zich wel af waarom in de wettekst (artikel 1) de eigendom van het drinkwaterbedrijf in algemene zin wordt toegekend aan«publiekrechtelijke rechtspersonen» en niet aan de in het distributiegebied gelegen gemeenten en provincie(s)? Is het zo dat met de nu gekozen formulering elke willekeurige gemeente, dan wel een ander publiekrechtelijk rechtspersoon, in een ander distributiegebied dan het«eigen» distributiegebied, aandelen kan aankopen? Zo ja, wordt op die manier de publieke verantwoording naar de gebonden klanten in het betreffende distributiegebied niet ondoorzichtig ? Wellicht wordt deze mogelijkheid als «theoretisch» aangemerkt, maar verdient het, om elke onduidelijkheid in dezen uit te sluiten, geen aanbeveling om in de wet vast te leggen dat de aandelen van het betreffende drinkwaterbedrijf alleen kunnen worden gehouden door publiekrechtelijke lichamen die binnen het betreffende distributiegebied liggen en daar ook verantwoordelijkheid dragen?
4. Bedrijfsvoering en doelmatigheid
Ondernemingen met een publieke en maatschappelijke doelstelling dienen volgens de leden van de CDA-fractie een bedrijfsmatige en zo efficiënt mogelijke bedrijfsvoering te combineren met het nastreven van hun maatschappelijke en publieke doelstellingen. In het geval van de drinkwaterbedrijven is dit de levering van kwalitatief goed drinkwater tegen een voor de consument zo laag mogelijke prijs. In tegenstelling tot het reguliere bedrijfsleven mogen volgens deze leden winstmaximalisatie, toename van het eigen vermogen van de onderneming, vergroting van het eigen marktaandeel of uitkering van zoveel mogelijk dividend aan de aandeelhouders, voor drinkwaterbedrijven niet de primaire bedrijfsdoelstellingen zijn. In dat kader vragen deze leden zich af in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel voldoende waarborgen biedt dat drinkwaterbedrijven de extra rendementen van een efficiëntere bedrijfsvoering met betrekking tot drinkwaterlevering en de commerciële nevenactiviteiten met betrekking tot ander water, ook daadwerkelijk terugsluizen naar de burger in de vorm van lagere tarieven
De leden van de SP-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel wordt gesteld dat de bevordering van de doelmatigheid onder meer zal plaatsvinden door sturing vanuit de raad van commissarissen en de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA). Waarop is deze stelling gebaseerd, als de wet op dit punt niets regelt, de bevoegdheden van RvC en AvA bij structuur-NV’s beperkt zijn en de aandeelhouders door de voortschrijdende schaalvergroting en verwatering van hun bezit de neiging hebben zich te beperken tot het tellen van hun zilverlingen?
Wanneer in de toekomst winsten van drinkwaterbedrijven worden gereguleerd, zal de prikkel om efficiënt te opereren verder afnemen. Deelt de regering de mening van de SP-fractie dat bij een normering van winst en eigen vermogen een krachtiger regeling van het toezicht nodig is dan het huidige aandeelhoudertoezicht op basis van een benchmark?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de doelmatigheid met betrekking tot de levering van drinkwater aan «gebonden klanten» in bepaalde omstandigheden ook kan zijn gediend met het geheel afzien van de levering van Industriewater door een drinkwaterbedrijf. Zou de regering, ter vergroting van de doelmatigheid van de openbare drinkwatervoorziening, op een vergelijkbare manier als hij de omvang van distributiegebieden kan wijzigen (artikel 5 lid 4), niet ook moeten kunnen ingrijpen in de soort te produceren water en de hoeveelheid daarvan? Zijn bij een beoordeling «niet-kostenefficiënt werken» ook sancties voorzien? Zo ja, wat kunnen daarvan de consequenties zijn?
De leden van de SGP-fractie zijn content met het gegeven dat het wetsvoorstel een duidelijke keus maakt voor een publiek monopolie. Dit mag echter een voortgaande verbetering van efficiency en doelmatigheid binnen deze sector niet in de weg staan. Waarom bevat het wetsvoorstel geen scherpe doelstellingen op het gebied van een doelmatige en transparante werking van de drinkwatervoorziening? Waarom ontbreekt er een wettelijke verplichting voor kostengeoriënteerde tarieven? Zou er voor deze watersector niet eens een Waterkamer bij de Nma moeten komen, die toeziet op een efficiënte bedrijfsvoering?
5. Dividenduitkering en tarieven
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het voorliggende wetsvoorstel is afgezien van het geven van richtlijnen met betrekking tot de nettowinst en het rendement op eigen vermogen?
Welk percentage vindt de regering maximaal aanvaardbaar voor nettowinst en rendement op eigen vermogen bij drinkwateractiviteiten en bij de overige activiteiten? Hoe zijn de transparantie van deze rendementen en de bescherming van de consument in het wetsvoorstel gewaarborgd? Eerder is een motie van de leden Ten Hoopen en Aptroot, waarin is uitgesproken dat waterleidingbedrijven jegens gebonden afnemers redelijke tarieven moeten hanteren en dientengevolge een kostendekkende tariefstelling moeten hanteren, kamerbreed aangenomen. Vervolgens is uitgesproken dat adequaat toezicht nodig is op toepassing van kostendekkende tariefstelling ter bescherming van de consument.
De leden van de CDA-fractie missen in het voorliggende wetsvoorstel de waarborgen voor een adequaat toezicht op toepassing van een kostendekkende en kostengeoriënteerde tariefstelling. Een redelijke prijs bestaat uit de kosten plus een redelijk rendement. Dit wil zeggen dat deze leden geen principiële bezwaren heeft tegen het uitkeren van dividend aan aandeelhouders van drinkwaterbedrijven. Immers deze aandeelhouders hebben in het verleden middels de aankoop van aandelen geïnvesteerd in het drinkwaterbedrijf. Er mag dan ook in alle redelijkheid een vergoeding verwacht worden voor deze aandeelhouders in de vorm van uit te keren dividend. Als het drinkwaterbedrijf voor haar investeringen geld had moeten lenen op de kapitaalmarkt had, was zij daar ook een rentevergoeding voor verschuldigd geweest. Echter ook hier geldt dat het uit te keren dividend in de visie van de leden van de CDA-fractie in redelijke verhouding moet blijven staan tot de gedane investering door de aandeelhouders en mag daarmee voor een onderneming met maatschappelijke doelstelling nooit een doel op zichzelf zijn. Hoe kijkt de regering aan tegen het opnemen in het wetsvoorstel van duidelijke en voor de drinkwaterbedrijven bindende richtlijnen voor het uitkeren van rendement in de vorm van dividend voor de aandeelhouders versus tariefsverlaging voor de consument? Wat is volgens de regering een redelijk dividend(criterium)? Hoe zou zo’n richtlijn met betrekking tot een redelijk dividend praktisch ingevuld kunnen worden?
Hoe kijkt de regering aan tegen de huidige financiële reserves van de drinkwaterbedrijven? Wat acht de regering een redelijk solvabiliteitspercentage? Waarom is een dergelijk maximum solvabiliteitspercentage voor drinkwaterbedrijven niet opgenomen in het wetsvoorstel?
Met betrekking tot de uitbetaling van dividend aan de aandeelhouders van deze bedrijven hebben de leden van de PvdA-fractie enkele zorgen.
Uit recent onderzoek in dagblad De Volkskrant bleek dat drinkwater vaak onnodig duur is omdat waterleidingbedrijven dividend uitkeren aan hun aandeelhouders. Consumenten worden gedwongen meer te betalen omdat hun waterleidingbedrijf meer dividend wil uitkeren. In totaal hebben de waterleidingbedrijven in 2005 ruim € 50 miljoen aan dividend uitgekeerd. Dat komt volgens het onderzoek vooral door berekening van hogere tarieven. Deze leden zijn van mening dat niet de aandeelhouder, maar de klant moet profiteren. Waterleidingbedrijven zijn ondernemingen met een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid. Deze bedrijven hebben een belangrijke functie voor de kwaliteit en veiligheid van ons water én onze volksgezondheid. Wat is de zienswijze van de regering op deze ontwikkeling. Op welke termijn kan de Kamer voorstellen tegemoet zien waarbij wordt ingegaan op het vraagstuk van de uitkering van dividend door waterbedrijven aan haar aandeelhouders?
De leden van de SP-fractie lezen in paragraaf 2.6 van de memorie van toelichting dat sprake is van een daling van de tarieven, na inflatie, over de periode 1997–2003 met 5,8%. In paragraaf 2.5 is sprake van een daling van 6,7% over dezelfde periode. Waar komt dit verschil vandaan? Hoeveel was de winstuitkering – als percentage van de omzet – van de drinkwaterbedrijven in 1997 en hoeveel in 2003? Hoe groot zou de daling van de tarieven geweest zijn als de drinkwaterbedrijven in 2003 tegen kostprijs geleverd zouden hebben?
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel heel duidelijk maakt dat drinkwatervoorziening een publieke dienst is. Van een publieke dienst mag worden verwacht dat de tarieven kostendekkend zijn. Dit staat ook in de memorie van toelichting vermeld. In artikel 8, lid 3 van het wetsvoorstel staat echter dat de drinkwatertarieven «redelijk, transparant en niet discriminerend» moeten zijn. Enige onduidelijkheid over de tarieven is er dus nog steeds. Denkt de regering niet dat met deze bewoordingen de discussie over de hoogte van de tarieven voor drinkwater een onophoudelijke discussie is? Deze leden zijn van mening dat de tarieven kostendekkend moeten zijn met een kleine reserve voor de nodige investeringen en innovaties. Of de waterbedrijven zich hier ook aan houden, moet nauw gevolgd worden.
En wat is de reden om de verplichting tot tarieven en voorwaarden die aan genoemde voorwaarden moeten voldoen te beperken tot de levering van de drinkwater? Waarom is er voor gekozen deze verplichtingen niet langer ook op te leggen voor de aansluitingen?
Met betrekking tot de drinkwatertarieven wordt gesteld dat eventuele efficiencywinst bijvoorbeeld via de tarieven ten goede dient te komen aan de «gebonden klant» (pagina 17 memorie van toelichting). De leden van de ChristenUnie-fractie juichen deze benadering toe. De tarieven die de drinkwaterbedrijven hanteren dienen gebaseerd te zijn op de dekking van kosten (pagina 31 memorie van toelichting). Op pagina 47 van de memorie van toelichting is echter sprake van het begrip «winst». Deze leden vragen zich af of daarvan in het kader van de aard en status van het drinkwaterbedrijf ten principale wel sprake kan zijn. Kan niet beter van «overdekking» worden gesproken en dient overdekking van kosten in een bepaald jaar in een navolgend jaar niet alsnog ten goede te komen aan de «gebonden klanten» in de vorm van extra diensten dan wel een verlaagd tarief? Verdient het, gezien het voorgaande, geen aanbeveling om het begrip «kostendekkend tarief» in de wet op te nemen en duidelijk te omschrijven?
Er is in het wetsvoorstel sprake van een publiek monopolie, zo merken de leden van de SGP-fractie op. Deze leden informeren in hoeverre winst op het publieke monopolie is toegestaan. Indien dit is toegestaan, welk percentage is maximaal aanvaardbaar voor bedrijfswinst en rendement op eigen vermogen, hoe is transparantie op deze rendementen gegarandeerd en hoe is de bescherming van de consument gewaarborgd?
De wettekst bepaalt thans niet wat het drinkwaterbedrijf met het geld van zijn (gebonden!) klanten mag doen, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Bedrijven kunnen derhalve hun winst uitkeren aan de aandeelhouders in de vorm van dividend. Acht de regering dit acceptabel? Deze leden menen, dat het uitkeren van dividend aan aandeelhouders een prijsopdrijvend effect kent en niet past bij de rol van de publieke aandeelhouders. Ligt het derhalve niet in de rede om een wettelijk verbod op het uitkeren van dividend op te nemen?
De leden van de SGP-fractie merken op, dat de eigenaar van een drinkwaterbedrijf bij de levering van drinkwater tarieven en voorwaarden moet hanteren die redelijk, transparant en niet-discriminerend zijn. Deze leden vragen waarom deze verplichting niet langer geldt voor aansluitingen en voor andere leveringen.
De vraag of de door drinkwaterbedrijven behaalde efficiencywinst vertaald moet worden in lagere tarieven voor de consumenten of in hogere dividenduitkeringen, heeft volgens de leden de leden van de CDA-fractie ook nog een ander aspect, namelijk de positie van de kleine aandeelhouder (individuele gemeenten en provincies) tegenover steeds grotere drinkwaterbedrijven.
Deze leden merken hierbij op dat er de laatste jaren de nodige fusies van drinkwaterbedrijven zijn geweest, met als gevolg dat het verzorgingsgebied van een drinkwaterbedrijf niet meer in overeenstemming hoeft te komen met de inwoners van een provincie of gemeenten en de eigendomsverhoudingen binnen een drinkwaterbedrijf. Hierdoor is het mogelijk dat er belangentegenstellingen ontstaan tussen aandeelhouders. Zo kan een aandeelhouder die bijvoorbeeld 30% van de consumenten vertegenwoordigt (een relatief kleine provincie), maar wel direct of indirect in het bezit is van 50% van de aandelen van het drinkwaterbedrijf, een groter belang hebben bij het uitkeren van dividend dan bij een tariefsverlaging voor de consumenten. Bovendien kan het volgens deze leden ook zo zijn dat een provincie of gemeente niet rechtstreeks, maar indirect via een overheidsbedrijf (met commerciële doelstellingen), aandeelhouder is van een drinkwaterbedrijf. Dan zal dit bedrijf ook meer gebaat zijn bij hogere dividenduitkeringen, dan met tariefsverlagingen voor burgers en bedrijven. In hoeverre houdt het wetsvoorstel rekening met dergelijke mechanismen? Hoe kan voorkomen worden dat burgers en bedrijven een tariefsverlaging wordt onthouden, omdat de meerderheid van de aandeelhouders meer belang hebben bij een dividenduitkering? Is dit ook niet een democratisch tekort in het toezicht op de drinkwaterbedrijven?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich, in het kader van de discussie rond «eigendom» en «winstbestemming», af wat de stand van zaken is van de discussie met de aandeelhouders, de gemeenten en provincies. De memorie van toelichting meldt dat ernaar wordt gestreefd over deze onderwerpen met de drinkwaterbedrijven en aandeelhouders nadere afspraken te maken (pagina 47). Uit eerdere briefwisseling bleek dat de aandeelhouders het ontwerpwetsvoorstel op de punten «prijsbeleid» en de «winstbestemming» beschouwden als een inbreuk op het eigendomsrecht (brief VNG 3 januari 2006). De formulering van het huidige artikel 8 is op voorstel van de VNG opgenomen. Is daarmee de interpretatieruimte voor de aandeelhouders niet zodanig toegenomen dat deze de productie en levering van drinkwater als alternatieve inkomstenbron kunnen gaan zien, zodanig dat aan het uitgangspunt «kostendekking» voor de gebonden klant afbreuk wordt gedaan? Onderkent de regering dat de neiging bij gemeenten om dividend te incasseren (in de zoektocht naar alternatieve inkomstenbronnen) wordt versterkt door de beperking van en discussie over het decentrale belastinggebied. Naar de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie wordt de mogelijkheid om op basis van art.8 lid 4 krachtens AMvB nadere regels te stellen deels ontkracht doordat de wenselijkheid en de wijze van invulling hiervan mede afhankelijk worden gemaakt van de in artikel 51 opgenomen evaluatie aangaande de doelmatigheid van de openbare drinkwatervoorziening. Omdat de evaluatie pas 5 jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel moét hebben plaats gevonden kan zich gedurende die periode wel een ontwikkeling voordoen waaraan aandeelhouders rechten zullen ontlenen. Hoe beoordeelt de regering deze dreiging?
Deze leden vragen zich in dit verband af hoe de regering aankijkt tegen de opvatting van de VNG dat vermogenverschaffers een vergoeding dienen te krijgen over geïnvesteerd kapitaal omdat zij risico lopen over dat in de drinkwaterbedrijven geïnvesteerde vermogen? Gaat deze opvatting niet teveel uit van de overheid als een «normaal» commercieel bedrijf en te weinig van de visie dat de overheid primair verantwoordelijk is voor de vitale infrastructuur van de watervoorziening, waarbij kostendekking en niet één of andere vorm van winst uitgangspunt dient te zijn. Hoe ziet de regering in dit kader de positie van de overheid als aandeelhouder binnen het drinkwaterbedrijf vergeleken met de situatie bij de energiebedrijven.
De leden van de SP-fractie constateren dat er op dit moment een consolidatietrend is in de drinkwatersector, die enerzijds een goede maatschappelijke controle bedreigt en anderzijds de kosten voor drinkwater opdrijft. Door de fusie van Vitens, Hydron Midden-Nederland en Hydron Flevoland in augustus 2006 is een bedrijf ontstaan met meer dan twee miljoen aansluitingen, ongeveer 30% van de totale Nederlandse markt. Het aandelenbezit van de provincies en gemeenten in dit bedrijf is zeer versnipperd (zie ook de inbreng van de leden van de CDA-fractie in paragraaf 6), waardoor de publieke aandeelhouders vleugellam zijn in het uitoefenen van maatschappelijke controle en daarom de neiging krijgen om slechts aandacht te hebben voor verhoging van de winstuitkering. Volgens de Utrechtse econoom prof. H. Schenk bedraagt de optimale economische schaalgrootte in de drinkwatersector op dit moment ca. 500 000 aansluitingen1. Daarboven lopen de kosten weer op en is de klant dus duurder uit. Deze leden vragen of de regering een visie heeft op de optimale schaalgrootte van de drinkwatersector. Kan de regering aangeven of zij de conclusies van professor Schenk deelt en zo neen, op grond van welke argumenten?
De leden van de SP-fractie vragen of de regering het wenselijk of zelfs maar acceptabel vindt dat over enkele jaren wellicht nog maar drie of vier bedrijven de drinkwatervoorziening verzorgen. Wat is het effect van de consolidatietrend op de benchmarking en zijn onder deze nieuwe condities de conclusies van het OCFEB onderzoek2 nog wel houdbaar? De onderzoekers stelden destijds immers letterlijk: «Op basis van bovenstaande bevindingen komen wij tot de conclusie dat er ons inziens op dit moment geen directe aanleiding is om over te gaan op tariefregulering (model 2). Een groot deel van de in 1997 geschatte te behalen voordelen van marktwerking zijn immers met het huidige reguleringsregime reeds behaald, terwijl de resultaten erop duiden dat een verdere toename van de kostenefficiëntie in het verschiet ligt. Hiervoor is overigens wel van groot belang dat er voldoende (verschillende) bedrijven blijven bestaan, zodat een goede prestatievergelijking mogelijk blijft».
Biedt het voorliggende wetsvoorstel de mogelijkheid om ongewenste schaalvergroting in de drinkwatersector tegen te gaan, of zelfs terug te draaien? Wat is bijvoorbeeld de reikwijdte van artikel 5, lid 1? De leden van de SP-fractie pleiten voor een schaalgrootte die optimaal is uit oogpunt van economie en maatschappelijke controle. Op grond van deze uitgangspunten zouden provinciale waterleidingbedrijven een schaal hebben dichtbij het economisch optimum van ca. 500 000 aansluitingen. Indien het eigendom van deze bedrijven volledig bij de provincies komt te berusten is er bovendien sprake van een eenvoudige eigendomstructuur. Het overdracht van eigendom hoeft geen grote financiële operatie te zijn indien in het voorliggende wetsvoorstel wordt vastgelegd dat water voortaan tegen kostprijs geleverd wordt, dus geen winst wordt uitgekeerd. De eigenaar ontvangt uitsluitend nog een rentevergoeding (bijvoorbeeld gelijk aan de rente op staatsleningen) over de eigen investeringen en eventuele leningen. Vrijwel het gehele vermogen van de drinkwaterbedrijven bestaat echter uit in het verleden ingehouden winst, betaald door de gebonden klanten. Wat is de reactie van de regering op deze alternatieve ordening van de drinkwatersector?
8. Administratieve en fysieke scheiding van activiteiten
In het voorliggende wetsvoorstel staat een verbod op kruissubsidiëring en wordt een gescheiden boekhouding opgelegd aan de drinkwaterbedrijven voor hun drinkwateractiviteiten en voor hun overige (commerciële) wateractiviteiten. Hoe is het toezicht op dit verbod geregeld? Welke instantie ziet toe op naleving van dit verbod? Welke rol is hier weggelegd voor de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) of voor VROM-Inspectie?
Waarom wordt naast een gescheiden boekhouding ook niet wettelijk verplicht gesteld dat de verschillende activiteiten in een aparte juridische entiteit worden ondergebracht, waarin dividend en tarieven per juridische entiteit worden vastgesteld?
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij met de consequent doorgevoerde fysieke en administratieve scheiding van de drinkwatervoorziening en eventuele andere activiteiten, zoals de industriewaterlevering. Ook juichen zij het afzien van de keuze voor het concessiemodel toe. Wel vragen deze leden zich af of er ten principale toch geen sprake kan zijn van wederzijdse beïnvloeding en zelfs concurrentie, bijvoorbeeld in een situatie waarbij de hoeveelheid te winnen grondwater beperkt is en waar, ten gevolge van de levering van industriewater, het drinkwaterbedrijf, wellicht pas na verloop van jaren, meerkosten zal moeten maken om extra winningen mogelijk te maken. Meerkosten die, zonder de levering van Industriewater, niet nodig zouden zijn geweest, maar in deze situatie wel mede door de «gebonden klanten» zal worden gefinancierd. In die situatie zou volgens deze leden niet worden voldaan aan een transparante en redelijke tariefstelling (pagina.30 memorie van toelichting) en aan het uitgangspunt dat marktwerking geen nadelige gevolgen mag hebben voor de «gebonden klant» (pagina 43 memorie van toelichting). Kan de regering op deze mogelijke situatie reageren?
De leden van de SGP-fractie constateren, dat het wetsvoorstel een verbod op kruissubsidies kent. Op welke wijze zal dit verbod nu precies bijdragen aan de bescherming van de consumenten? Hoe is het toezicht op dit verbod geregeld? Welke instantie ziet toe op de naleving van dit verbod op kruissubsidies? Welke rol zou de NMa hierbij moeten spelen?
De leden van de SGP-fractie vragen voorts, in het licht van het verbod op kruissubsidies, waarom het wetsvoorstel nog steeds het middelvoorschrift bevat voor een verbod op levering van ander water vanuit het drinkwaternetwerk buiten het verzorgingsgebied. Is er een concrete aanleiding om dit middelvoorschrift op te nemen en zo ja, welke? Wat heeft het ministerie van VROM gedaan in die situatie om ongewenste effecten tegen te gaan? Biedt het verbod op kruissubsidie voldoende waarborgen om dergelijke effecten tegen te gaan? Zo neen, waarom niet?
Wanneer het gaat om het toezicht zijn de leden van de CDA-fractie aanhanger van het subsidiariteitsbeginsel. De verantwoordelijkheden en bevoegdheden moeten op het juiste (overheids)niveau worden gelegd. Vanuit die visie zijn deze leden voorstander van decentraal toezicht en is het logisch dat het toezicht op de drinkwaterbedrijven vooral gelegd wordt bij de aandeelhouders, te weten de provincies en gemeenten. De kostprijs van het drinkwater wordt immers ook in belangrijke mate bepaald door regionaal gebonden omstandigheden.
Echter, in het licht van het voorgaande vragen de leden van de CDA-fractie zich af in hoeverre de aandeelhouders altijd op representatieve wijze de belangen van de burgers/consumenten kunnen behartigen, gezien de eerder geconstateerde aandelenverhoudingen binnen sommige drinkwaterbedrijven.
Daarnaast vragen deze leden zich af of de aandeelhouders van de drinkwaterbedrijven voldoende bevoegdheden en middelen hebben om hun toezichthoudende taak goed te kunnen uit oefenen. De meeste drinkwaterbedrijven zijn structuur NV’s. Bij deze NV’s zijn de bevoegdheden van de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) ten opzichte van de Raad van Commissarissen (RvC) beperkter dan bij een «gewone» NV. De door de AVA te benoemen RvC heeft vooral als taak om toezicht te houden op het bestuur en het geven van adviezen vanuit het belang van de onderneming, wat niet altijd hetzelfde hoeft te zijn als het belang van de aandeelhouders (provincies en gemeenten). In de memorie van toelichting wordt er op gewezen dat de invloed van de AVA versterkt kan worden door haar statutair de bevoegdheid te geven tot het goedkeuren en vaststellen van de tarieven en algemene leveringsvoorwaarden en haar meer invloed te geven op de besluitvorming over de bestemming van de winst. Waarom is er in het voorliggende wetsvoorstel er niet voor gekozen om alle drinkwaterbedrijven dwingend op te leggen deze bevoegdheden van de AVA statutair vast te leggen?
De leden van de CDA-fractie zijn op zich voorstander van decentraal toezicht. Het optuigen van een nieuw toezichthoudend orgaan specifiek voor de drinkwatersector zoals de OPTA voor de telecomsector en de Autoriteit Financiële Markten voor de financiële sector heeft als nadeel dat dit de rijksoverheidsorganisatie weer vergroot en de kosten en administratieve lasten doet toenemen. Anderzijds hebben de leden van de CDA-fractie in het licht van hetgeen hiervoor beschreven is, wel twijfels of het decentraal toezicht zoals dit nu in de wet beschreven is, voldoende is. Zou een bestaand toezichtorgaan als de NMA niet uitgebreid kunnen worden met een extra afdeling die zich specifiek bezighoudt met toezicht op de drinkwaterbedrijven? Op basis van de nog vast te stellen en in het wetsvoorstel op te nemen criteria zou de afdeling van de NMA toezicht kunnen houden op de dividenduitkeringen, de solvabiliteit en de tariefstelling van drinkwaterbedrijven. Er van uitgaand dat de drinkwaterbedrijven wettelijk verplicht worden om de AVA meer bevoegdheden te geven met betrekking tot goedkeuring van tarieven en dividend, zou een uitspraak van de NMA een advies kunnen zijn richting de directie, RvC en AVA van het desbetreffende drinkwaterbedrijf.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de huidige NV-structuur van de meeste drinkwaterbedrijven (11 van de 12 bedrijven) wel de meest geschikte structuur is voor een maatschappelijke onderneming met een publieke doelstelling zonder winstoogmerk. Bij een aantal drinkwaterbedrijven wordt nettowinst en rendement op eigen vermogen vooral uitgekeerd in de vorm van dividend voor de aandeelhouders in plaats van in tariefsverlaging voor burgers en bedrijven.
Naast de huidige NV-structuur is ook een alternatieve rechtsvorm denkbaar, namelijk die van de maatschappelijke onderneming waarin de bedrijfsdoelstellingen niet bepaald worden door winst en rendement op geïnvesteerd vermogen, maar door maatschappelijke en publieke doelstellingen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om de Kamer een beschouwing te doen toekomen met betrekking tot de vraag of de huidige NV-rechtsvorm voor drinkwaterbedrijven wel de meest geëigende is en welke alternatieven men ziet voor deze rechtsvorm.
De leden van de CDA-fractie zouden graag vastleggen dat drie jaar na het inwerkingtreden van het wetsvoorstel een evaluatie plaatsvindt van de werking van de wet, waar het toezicht op kwaliteit, tarieven, uitgekeerde dividend en solvabiliteit een belangrijk onderdeel van uitmaken. Is de regering bereid om aan deze wens tegemoet te komen?
De leden van de SP-fractie zijn nog niet overtuigd door de argumenten van de regering om de mogelijke rechtsvormen voor drinkwaterbedrijven uit te breiden met de stichtingsvorm. Wat waren de inhoudelijke argumenten van de betrokken overheden in de regio Amsterdam om voor Waternet de stichtingsvorm te kiezen? Wat zijn de eventuele bezwaren tegen een waterketenbedrijf met NV-structuur?
Voorlopig neigen de leden van SP-fractie naar het standpunt dat een uniforme rechtsvorm voor de drinkwaterbedrijven de maatschappelijke transparantie ten goede kan komen.
Vrijwel alle drinkwaterbedrijven zijn op dit moment NV’s en daarvan zijn de meeste structuur-NV’s. Bij een structuur-NV heeft de Raad van Commissarissen (RvC) minder te zeggen dan bij een gewone NV. Kan de regering toelichten wat de ratio is om bij een maatschappelijke onderneming de controlerende bevoegdheden van de RvC te beperken? Zou de wetgever voor drinkwaterbedrijven niet de normale NV-structuur dwingend moeten voorschrijven, of tenminste algemene regels stellen aan het uitbreiden van de bevoegdheden van de RvC en de algemene vergadering van aandeelhouders ten opzichte van het basis structuur-NV regime?
De leden van de CDA-fractie merken op dat het voorliggende wetsvoorstel zich in haar regelgeving beperkt tot levering van drinkwater. Wat zijn de overwegingen om de verplichting voor kostentransparantie en redelijke tarieven alleen te beperken tot de levering van drinkwater aan consumenten? Waarom ontbreekt vergelijkbare wetgeving voor de levering van ander water door de drinkwaterbedrijven? Hoe denkt de regering kostentransparantie en redelijke tarieven te kunnen garanderen voor aansluitingen of voor levering voor ander water, zoals irrigatie water voor boeren, warm tapwater en industriewater, aangezien ook bedrijven en organisaties te maken hebben met het publieke monopolie van (drink)waterbedrijven op productie en levering van water. Ook zij zijn bovendien gebonden klanten die vanwege deze situatie van overheidswege bescherming verdienen tegen de monopolist. Eenzijdige verhogingen van tarieven voor levering of aansluiting door drinkwaterbedrijven voor ander water kan beslissend zijn voor het voortbestaan van ondernemingen en de daarmee gerelateerde werkgelegenheid.
12. Doorlevering van drinkwater via collectieve netten
Mede op aandringen van de leden van de CDA-fractie en in goed overleg met belanghebbenden is destijds in de Waterleidingwet een regeling opgenomen voor doorlevering van drinkwater via collectieve netten. Zie bijvoorbeeld de situatie die zich voordoet op de bedrijventerreinen van DSM en Corus. Thans wordt de huidige regeling in aanzienlijke mate ingeperkt. Het is niet helemaal duidelijk hoe de huidige doorlevering van drinkwater op een bedrijventerrein via een collectief leidingnet in de toekomst kan worden gecontinueerd. Wat zijn de redenen voor inperking van de mogelijkheden voor doorlevering? Welke waarborgen zijn opgenomen voor bestaande en toekomstige doorlevering van drinkwater via collectieve netten op bedrijfsterreinen?
13. Onderlinge prestatievergelijking
Ter bevordering van de doelmatigheid wordt voor de drinkwaterbedrijven het instrument van onderlinge prestatievergelijking tussen drinkwaterbedrijven, wettelijk verplicht gesteld. De leden van de CDA-fractie hechten er aan dat de prestatievergelijking uitgevoerd wordt door een onafhankelijke instantie. Op dit moment is er nog een beperkt aantal drinkwaterbedrijven. Als door fusies dit aantal verder afneemt, neemt dan ook niet de waarde van een dergelijke prestatievergelijking af? In hoeverre is overwogen om de prestatievergelijking uit te breiden met vergelijkbare drinkwaterbedrijven in het buitenland? Wat zijn de overwegingen geweest om deze internationale prestatievergelijking niet op te nemen in het wetsvoorstel?
Verder vinden de leden van de CDA-fractie voor wat betreft de nadere invulling van de prestatievergelijking, een voorhangprocedure voor de betreffende AMvB (het Drinkwaterbesluit) op zijn plaats. In het licht van de gewenste efficiencyverbetering die zich kan doorvertalen in het verlagen van de tarieven voor de burgers, vinden deze leden dit een belangrijk onderdeel van de nieuwe wet- en regelgeving ten aanzien van de drinkwaterbedrijven.
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het belang van een goede bedrijfsvoering van waterbedrijven in Nederland. Deze leden achten de verplichte onafhankelijke benchmark in combinatie met toezicht door betrokken aandeelhouders voldoende voor de verbetering van de efficiency.
De leden van de VVD-fractie staan positief tegenover de benchmark van de drinkwaterbedrijven. Prestatievergelijking heeft bewezen tot efficiëntieverbetering te leiden en kan ook tot tariefverlaging leiden. Het is opvallend dat ook de drinkwaterbedrijven daar zelf positief tegenover staan en hier al enkele jaren vrijwillig aan meewerken. Dat vinden deze leden prijzenswaardig. De vraag rijst dan echter wel op waarom dit dan verplicht wordt gesteld? Wat is de meerwaarde van deze verplichtstelling? Punt van aandacht is de fusie van de drinkwaterbedrijven. Er zijn telkens minder drinkwaterbedrijven. In hoeverre kan de benchmark ook in de toekomst worden uitgevoerd, rekening houdend met dit gegeven?
Met betrekking tot de onderlinge prestatievergelijking tussen drinkwaterbedrijven (pagina’s 6 en 31 memorie van toelichting), met name op het punt van de kostenefficiëntie, vragen de leden van ChristenUnie-fractie zich af of bij die prestatievergelijking voldoende rekening wordt gehouden en kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de verschillende drinkwaterbedrijven zich bevinden. Op welke wijze worden die verschillende omstandigheden aan elkaar gerelateerd en onderling vergelijkbaar gemaakt zodat ook daadwerkelijk sprake kan zijn van onderlinge vergelijkbaarheid en transparantie op het punt van kostenefficiëntie? Onderkent de regering dat bepaalde drinkwaterbedrijven relatief hoge kosten moeten maken ten gevolge van de natuurlijke omstandigheden, maar desondanks wel kostenefficiënt kunnen werken, wellicht kostenefficiënter dan andere bedrijven? Te denken is hierbij bijvoorbeeld aan instabiliteit van de bodem of een hoge zuiveringsinspanning ten gevolge van oevergrondwater. Is dit probleem mogelijk ook de reden van het feit dat op dit moment niet alle bedrijven deelnemen aan de vrijwillige prestatievergelijking (pagina16 memorie van toelichting)? Wordt in het in dit kader op te stellen «Protocol» voldoende rekening gehouden met de verschillende uitgangsposities van de diverse drinkwaterbedrijven (pagina 57 memorie van toelichting)? Dient er bij de benchmark niet een correctie met betrekking tot de omgevingsfactoren te worden toegepast, opdat de diverse drinkwaterbedrijven op een realistische manier vergeleken kunnen worden?
De leden van de SGP-fractie merken op, dat er steeds minder waterbedrijven in Nederland zijn. Kan de benchmark in de toekomst dan wel op een adequate wijze worden uitgevoerd? Welke instantie zal toezien op de uitvoering van de benchmark? Waarom is niet direct gekozen voor toezicht door de Nma?
14. Leveringszekerheid en continuïteit
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven op wat bedoeld wordt met de omschrijving «indien mogelijk en verantwoord» (blz. 29 van de memorie van toelichting)?
De leden van de SP-fractie vragen of de resultaatverplichting voor de levering van nooddrinkwater ook geldt indien zich een storing in de levering van drinkwater voordoet, zonder dat er sprake is van een ramp of zwaar ongeval.
De drinkwaterbedrijven zijn in noodsituaties verplicht tot levering van nooddrinkwater en noodwatervoorzieningen aan de bevolking. Oefening van productie en distributie van nood(drink)water wordt verplicht gesteld (pagina’s 29 en 30 memorie van toelichting). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of deze oefeningen zich mogen beperken tot delen van het drinkwatersysteem of dat dergelijke nood(drink)watervoorzieningen en oefeningen daaromtrent, bijvoorbeeld met het oog op terroristische dreigingen, het gehele werkgebied van de drinkwaterbedrijven moeten beslaan. Waarom is de leveringsplicht van nood(drink)water beperkt tot 10 dagen (pagina’s 56 en 57 memorie van toelichting)? Een ernstige dreiging kan zich toch ook voordoen gedurende een periode langer dan tien dagen?
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de dereguleringseffecten van het voorliggende wetsvoorstel. Echter op het gebied van terugdringen van de administratieve lasten lijken er met het wetsvoorstel weinig vorderingen te worden gemaakt. De administratieve lasten voor drinkwaterbedrijven zijn sinds 2002 met € 1 270 000 per jaar toegenomen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat door de dereguleringseffecten van het wetsvoorstel (niet meer periodiek opstellen van het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening en de Tienjarenplannen en het Besluit bescherming waterleidingbedrijven) een afname van de administratieve last zou betekenen in dezelfde orde van grootte als de eerder genoemde stijging van de administratieve lasten. De leden van de CDA-fractie zouden graag een nadere onderbouwing willen zien van deze aanname, temeer ook daar verderop in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de kosten van een eventuele stijging van de administratieve lasten voor de drinkwaterbedrijven, doorberekend zullen worden in de drinkwatertarieven .
De leden van de SP-fractie vragen waarom een eenmaal in de zes jaar op te stellen beleidsnota kosten in de orde van € 500 000 tot € 1 000 000 per jaar (hetgeen naar schatting van deze leden staat voor 8–16 formatieplaatsen) met zich mee zou brengen?
Deze leden merken voorts op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld (pagina 25) dat het wenselijk is dat drinkwaterbedrijven, gezien hun publieke taak, maatschappelijke belangen in hun doelstelling tot uitdrukking laten komen. Waarom wordt een dergelijke formulering niet dwingend in het wetsvoorstel opgenomen?
De leden van de VVD-fractie is verheugd over het feit dat het wetsvoorstel geen administratieve lasten opbrengt voor burgers. Voor de overheid brengen de voorgestelde wettelijke bepalingen slechts enkele administratieve overheidslasten met zich mee. Voor de drinkwaterbedrijven echter, zijn de lasten niet geheel te onderschatten. Het zou daarbij gaan om € 1 270 000 miljoen per jaar. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat dit bedrag een vertekend beeld geeft, omdat in afwachting van de Drinkwaterwet geen invulling meer is gegeven aan het periodiek opstellen van het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening, aan de Tienjarenplannen en aan het Besluit bescherming waterleidingbedrijven. In de zogenaamde nulmeting zijn de administratieve lasten van deze periode derhalve niet meeberekend. Het lijkt er dus op dat de administratieve lasten op minder uitkomen, terwijl in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat dit op een zelfde orde van grote uitkomt. Hoe valt dit te verklaren? Kan een exacte orde van grootte worden gegeven, ook met het oog op, in geval van verhoging van administratieve lasten, de doorberekening in de tarieven van drinkwaterbedrijven aan hun klanten?
De leden van de SP-fractie vragen of nauwkeuriger aangegeven kan worden wat de verschillen zijn tussen een beleidsplan en een beleidsnota. Welke sturingsmogelijkheden vervallen, zijn er verschillen qua maatschappelijke consultatie en bezwaarprocedures?
Op pagina 13 van de memorie van toelichting wordt gemeld dat de Commissie drinkwatervoorziening komt te vervallen en dat in voorkomende gevallen advies zal worden gevraagd aan de VROM-raad of de Gezondheidsraad. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of het in dergelijke gevallen niet wenselijk is dat ook de koepel van drinkwaterbedrijven, VEWIN, als een bij uitstek deskundige organisatie, advies wordt gevraagd.
De leden van de SP-fractie vernemen graag welke uitvoerende taken de VROM-Inspectie heeft met betrekking tot het toezicht van de drinkwaterbedrijven? Kijken zij uitsluitend naar de kwaliteitsaspecten of ook naar de economische aspecten?
Wat zou de geschatte omvang van de formatie zijn voor een waterautoriteit, die het economisch toezicht zou uitoefenen op de drinkwatersector, met inbegrip van de activiteiten die samenhangen met het uitvoeren van een benchmark?
Zou er een efficiencyvoordeel te behalen zijn indien een waterautoriteit ook het kwalitatief toezicht zou overnemen van de VROM-inspectie? Zijn er naar de mening van de regering inhoudelijke bezwaren tegen het combineren van het economisch en kwaliteitstoezicht?
De leden van de SP-fractie vragen of een overzicht kan worden gegeven van het sanctie-instrumentarium jegens de exploitanten van collectieve watervoorzieningen en collectieve leidingnetten, op grond van de Wet economische delicten. Wat verandert er ten opzichte van de bestaande situatie?
Het voorliggende wetsvoorstel geeft een opening aan anderen dan de waterbedrijven om drinkwater te produceren en te leveren. Volgens artikel 4, lid 5 kan de eigenaar van een collectieve watervoorziening toestemming worden verleend om drinkwater te produceren en te distribueren, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De VROM-Inspectie toonde in haar rapport «De kwaliteit van het drinkwater» (2005) aan dat bij 45% van deze locaties overtredingen van de kwaliteitseisen zijn geconstateerd. De leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie vragen zich af hoe de handhaving en het toezicht op deze vorm van waterwinning is geregeld. De leden van beide fracties vragen of deze ontwikkeling volgens de regering wenselijk is met het oog op bijvoorbeeld legionellapreventie en de waarborg van de drinkwaterkwaliteit.
Met betrekking tot de monopoliepositie wordt door de VEWIN opgemerkt dat op basis van de definitie van het begrip «Collectieve watervoorzieningen» uit artikel 1 en de in artikel 4 geformuleerde ontheffingsmogelijkheid een opening wordt geboden aan anderen om ook drinkwater te produceren en te leveren aan consumenten en andere afnemers. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af hoe de regering de handhaving en het toezicht op deze collectieve voorzieningen vorm zal geven.
Wat betreft de handhaving vragen de leden van de VVD-fractie zich af wat de gevolgen kunnen zijn van de bevoegdheid van de Inspecteur om bij wijze van ordemaatregel de levering van drinkwater te verbieden of te beperken. Kunnen de drinkwaterbedrijven in dat geval schade opeisen? Wat is dan de procedure?
Ook zouden zij graag meer duidelijkheid willen zien op het gebied van de inspectie op legionellabacteriën. In de beleidsnotitie van 15 augustus jl. van de staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer schrijft de staatssecretaris dat de legionellapreventie de nieuwe «ladder van legionellabestrijding» zal volgen. Is het volgen van deze ladder een verplichting of slechts een advies? Volgens eigen zeggen heeft de Inspectie van Waterleidingbedrijven weinig kaders om het nieuwe beleid uit te voeren en te handhaven. Ook voorliggend wetsvoorstel schept niet meer kaders. Hoe denkt de regering de Inspectie alsnog meer kaders te verschaffen om te handhaven?
In zowel de oude Waterleidingwet als het voorliggende wetsvoorstel is het vereist dat producten die in contact worden gebracht met drinkwater dan wel daaraan worden toegevoegd – met uitzondering van de biociden – beschikken over een ATA, dat bij het KIWA kan worden aangevraagd. De praktijk blijkt anders te zijn. De materialen zonder KIWA-ATA-certificering worden gebruikt zonder dat de Inspectie handhaaft. In hoeverre kan voorliggend wetsvoorstel daarop inspelen?
Wat betreft de handhaving vragen de leden van de VVD-fractie zich af wat de gevolgen kunnen zijn van de bevoegdheid van de Inspecteur om bij wijze van ordemaatregel de levering van drinkwater te verbieden of te beperken. Kunnen de drinkwaterbedrijven in dat geval schade opeisen? Wat is dan de procedure?
Ook zouden deze leden graag meer duidelijkheid willen zien op het gebied van de inspectie op legionellabacteriën. In de beleidsnotitie van 15 augustus 2006 van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer schrijft de staatssecretaris dat de legionellapreventie de nieuwe «ladder van legionellabestrijding» zal volgen. Is het volgen van deze ladder een verplichting of slechts een advies? Volgens eigen zeggen heeft de Inspectie van Waterleidingbedrijven weinig kaders om het nieuwe beleid uit te voeren en te handhaven. Ook voorliggend wetsvoorstel schept niet meer kaders. Hoe denkt de regering de Inspectie alsnog meer kaders te verschaffen om te handhaven?
In zowel de oude Waterleidingwet als het voorliggende wetsvoorstel is het vereist dat producten die in contact worden gebracht met drinkwater dan wel daaraan worden toegevoegd – met uitzondering van de biociden – beschikken over een ATA, dat bij het KIWA kan worden aangevraagd. De leden van de VVD-fractie merken op dat de praktijk anders blijkt te zijn. De materialen zonder KIWA-ATA-certificering worden gebruikt zonder dat de Inspectie handhaaft. In hoeverre kan voorliggend wetsvoorstel daarop inspelen?
Ten aanzien van de handhaving wordt op pagina 18 van de memorie van toelichting gemeld dat deze de afgelopen periode in slechts 25 gevallen hebben geleid tot een proces verbaal. In de meeste gevallen leidt dit tot een schikking. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of enig inzicht kan worden gegeven in de aard en ernst van deze overtredingen.
Bij de leden van de PvdA-fractie bestaat nog onduidelijkheid over de maatregelen die genomen dienen te worden met het oog op de Kaderrichtlijn Water. Kan, en zo ja op welke wijze, de taakstelling van waterbedrijven veranderen? Kan de regering hierbij vooral ingaan op de taakstelling beschreven in dit wetsvoorstel bij de bescherming van oppervlaktewater en grondwater?
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe de Europese harmonisatie vordert op het terrein van de Bouwproductenrichtlijn als het gaat om drinkwater. Kan de regering aangeven wat hierbij de laatste stand van zaken is?
De leden van de SP-fractie merken op dat in de memorie van toelichting (pagina 26 en 27) wordt betoogd dat het wetsvoorstel in lijn is met de bepalingen van artikel 56 van het EG-verdrag over het vrij verkeer van kapitaal. Er is geen sprake van discriminatie van buitenlandse rechtspersonen. Impliceert dit dat buitenlandse overheden aandeelhouder kunnen worden van Nederlandse drinkwaterbedrijven? Zo ja, kan de regering aangeven wat de maatschappelijke meerwaarde is van deze constructie? De leden van de SP-fractie kunnen zich voorstellen dat er gevallen denkbaar zijn waar drinkwaterbedrijven in grensregio’s een beperkt verzorgingsgebied in een buurland bedienen, omdat dat praktischer is. In die situatie lijkt hen een aandeelhouderschap van de lokale overheid in dat buurland logisch, dus acceptabel. Het is naar de mening van deze leden echter onwenselijk dat het voorliggende wetsvoorstel de achterdeur open zet voor de overname van Nederlandse drinkwaterbedrijven door mega-overheidsbedrijven uit andere landen. Biedt het wetsvoorstel daar wel de ruimte toe?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het overhevelen van de waterzuivering naar de waterleidingbedrijven (ketenbenadering). Is de regering hierover in gesprek met bijvoorbeeld de waterschappen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe in deze wet, de kwaliteit en veiligheid van het drinkwater wordt gewaarborgd tegen eventuele terroristische aanvallen.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier de controle op de netten voor de levering van warm tapwater wordt geregeld?
De leden van de PVV-fractie vragen zich naar aanleiding van het wetsvoorstel af op welke wijze de bluswatervoorziening is gegarandeerd, aangezien de brandweer soms afhankelijk is van leidingwater. Wordt die voorziening met dit wetsvoorstel voldoende afgedekt en gegarandeerd?
Op pagina 20 van de memorie van toelichting wordt over het gebruik van huishoudwater het beleidsstandpunt verwoord dat het gebruik van regen- en grondwater voor toiletspoeling via een collectieve installatie onder strikte voorwaarden wordt toegestaan. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in het Drinkwaterbesluit. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of op grond van de uitgangspunten van het wetsvoorstel – duurzaamheid, versterking kwaliteits- en milieuzorg, ombuiging van de stijgende waterbehoefte, het ontzien van natuur en milieu en de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening – bij de inzet van bronnen niet veel meer nadruk moet komen te liggen op de terugdringing van het gebruik van hoogwaardig drinkwater voor laagwaardige doelen. Is het, op basis van het beleidsstandpunt ten aanzien van de toepassing van huishoudwater (26 484, nr. 9), niet mogelijk en wenselijk, zo vragen deze leden zich af, om bij nieuwbouw- en renovatieprojecten tot uitgangspunt te nemen dat de toiletspoeling zoveel mogelijk wordt gerealiseerd via de opvang en toepassing van regenwater? Dient daar niet tenminste een stimuleringsbeleid voor te worden ontwikkeld? Het gevaar van zogeheten «wanverbindingen» is bij deze toepassing immers niet aan de orde. Liggen hier ook niet nadrukkelijk mogelijkheden in het licht van de informatieplicht aan de consument (pagina 55 memorie van toelichting) en de consumentenvoorlichting (art.7 lid 1)? Eén en ander sluit ook naadloos aan op de formuleringen aangaande de «Informatie over waterconsumptie voor de burger» zoals die in de Toekomstagenda Milieu (30 535, nr. 1, p. 43) staan verwoord.
In artikel 4, lid 5 wordt aan collectieve voorzieningen een ontheffing verleent voor productie en distributie aan consumenten en aan andere afnemers binnen inrichtingen. De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangegeven hoe het wetsvoorstel de handhaving en het toezicht op de kwaliteit van dit drinkwater waarborgt.
Het is de leden van de SP-fractie niet duidelijk voor welke situaties deze ontheffingsclausule bedoeld is. Kunnen voorbeelden gegeven worden van bestaande situaties die onder dit artikel zouden kunnen vallen? Is het op grond van de voorgestelde formulering mogelijk om een aanvrager ontheffing te geven louter op grond van economische overwegingen? Zo ja, bij welk kostprijsverschil zou een ontheffing gegeven kunnen worden?
De leden van de SGP-fractie constateren, dat op verschillende bedrijventerreinen drinkwater via een collectief net wordt doorgeleverd aan op dat terrein gevestigde bedrijven. Volgens de Memorie van Toelichting moet dat ook in de toekomst mogelijk zijn. Waarom zijn bedrijventerreinen dan in artikel 4, lid 4 niet genoemd bij de collectieve netten waarmee ook in de toekomst drinkwater geleverd kan worden?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of op grond van art. 6 lid 3 elke consument van het betreffende distributiegebied als belanghebbenden kan worden aangemerkt.
In artikel 7, lid a2 wordt tot taak van het drinkwaterbedrijf gerekend het beheren of mede beheren van terreinen rondom bronnen gericht op het voorkomen of beperken van verontreinigingen van deze bronnen. De leden van de CDA-fractie merken op dat het directe puttenveld meestal in eigendom is van het drinkwaterbedrijf. De omliggende waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden zijn vaak in gebruik bij landbouwers. Hoe moet de opdracht aan de drinkwaterbedrijven tot het beheer of medebeheer in dit geval worden verstaan?
De eigenaar van een drinkwaterbedrijf dient volgens artikel 7, lid 2 een bijdrage te leveren aan de bescherming van de bronnen, waaronder in elk geval worden begrepen het verrichten van onderzoek naar de kwaliteit van de bronnen en het (mede)beheren van de terreinen rondom deze bronnen. De leden van de SP-fractie onderschrijven deze verplichting, maar vragen zich af waartoe deze verantwoordelijkheid (die immers niet limitatief geformuleerd is) zich nog meer zou kunnen uitstrekken. Ook vragen deze leden zich af waarom de verantwoordelijkheid van derden met betrekking tot de bescherming van bronnen niet in het wetsvoorstel is uitgewerkt. Verontreinigingen door derden, bijvoorbeeld landbouw en industrie, kunnen immers óók de kwaliteit van bronnen aantasten. Sterker nog, het is uiterst onwaarschijnlijk dat de drinkwaterbedrijven er belang bij zouden hebben om hun bronnen te laten verslonzen, terwijl zij door de nalatigheid van derden ernstig gedupeerd worden. In dit verband maken de leden van de SP-fractie zich ook zorgen over de trage uitvoering van de maatregelen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water.
De Raad van State wijst op de wenselijkheid van een bepaling over kruissubsidies en concludeert uit een uitspraak van de directeur-generaal NMa van 1999 dat drinkwaterbedrijven ondernemingen zijn in de zin van het mededingingsrecht. De leden van de SP-fractie merken op dat volgens de memorie van toelichting hiervan slechts sprake is voor zover drinkwaterbedrijven activiteiten verrichten die niet kunnen worden aangemerkt als een dienst van algemeen belang (DAB). Levering van drinkwater is zo’n dienst van algemeen belang. Andere activiteiten, zoals plaatsen van waterkoelers op scholen echter niet. Dit rechtvaardigt naar de mening van deze leden inderdaad het van overeenkomstige toepassing verklaren van de transparantievoorschriften van de Mededingingswet.
Deze leden hebben hierover wel enkele vragen:
– Is van overeenkomstige toepassing verklaren van transparantievoorschriften voldoende? Is het toezicht van de NMa op deze transparantievoorschriften geborgd? Zo neen, wie moet dan toezien op het naleven van deze voorschriften? Moet de VROM-Inspectie toezien op het naleven van deze bepalingen? Is de VROM-Inspectie hiervoor voldoende geëquipeerd?
– Elders worden de aandeelhouders belast met het toezicht op de doelmatigheid van drinkwaterbedrijven. Zijn de aandeelhouders de aangewezen partijen om daadwerkelijk toe te zien op de naleving van de transparantievoorschriften van de Mededingingswet?
– Ligt toezicht door de NMa – dan wel een Waterautoriteit – niet voor de hand? Zou ook artikel 50 e.v. van de Mededingingswet niet van overeenkomstige toepassing moeten worden verklaard?
De leden van de SGP-fractie merken op, dat artikel 7 tot taak van het drinkwaterbedrijf benoemt «het beheren of medebeheren van terreinen rondom deze bronnen gericht op het voorkomen of beperken van verontreinigingen van deze bronnen». Het directe puttenveld is doorgaans in eigendom van de drinkwaterbedrijven. De omliggende waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden zijn veelal in landbouwkundig gebruik. Hoe moet de opdracht aan drinkwaterbedrijven tot het beheer of medebeheer in dit geval worden gelezen?
In artikel 8, lid 3 wordt gesproken over het hanteren van tarieven en voorwaarden die redelijk, transparant en niet discriminerend zijn. In het verlengde van de eerder gemaakte opmerkingen zouden de leden van de CDA-fractie graag een nadere definiëring wensen van het begrip «redelijk». In de eerder genoemde motie van Ten Hoopen en Aptroot wordt uitgesproken dat een kostendekkende tariefstelling het uitgangspunt is. Ook is in deze motie gevraagd om in de eerstkomende wijziging van de wet, het uitgangspunt van kostendekkende tarieven en adequaat toezicht op te nemen. Wat zijn de overwegingen geweest om deze wensen van een meerderheid van de Kamer niet in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen?
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het wenselijk is om in het wetsvoorstel zélf meer duidelijkheid te bieden over de uitgangspunten voor de verplichtingen als omschreven in lid 1 t/m 3 van dit artikel.
Zo is de verplichting om ieder die daarom verzoekt een aanbod te doen voor het aanleggen van een aansluiting en het leveren van drinkwater niet nader gespecificeerd. Het wetsvoorstel biedt dus de ruimte om voor aansluitingen in het buitengebied hogere aansluitkosten en watertarieven in rekening te brengen. De leden van de SP-fractie vinden dat het wetsvoorstel zelf duidelijkheid moet bieden over de mate waarin onrendabele aansluitingen gefinancierd worden door de individuele klant, dan wel uit kruissubsidies door alle klanten betaald worden.
Ook de formulering «tarieven en voorwaarden die redelijk, transparant en niet discriminerend zijn» is naar de mening van deze leden te vaag. Het wetsvoorstel dient een heldere uitwerking van het kostprijsbeginsel te formuleren. Deze leden suggereren om uitkeringen aan aandeelhouders wettelijk te beperken tot een rentevergoeding over uitsluitend ingelegd kapitaal, dus niet over ingehouden winst, waarbij het rentepercentage beperkt is tot de wettelijke rente of de rente op staatsleningen. Op deze wijze wordt verzekerd dat lagere overheden geen misbruik kunnen maken van hun natuurlijk monopolie.
Tenslotte zou het wetsvoorstel, op eenzelfde wijze als geregeld in de Gaswet en de Elektriciteitswet, een kader moeten vastleggen voor een transparant en sociaal incasso- en afsluitbeleid van de drinkwaterbedrijven.
De uitwerking van het kader voor een transparante en doelmatige levering kan volgens de leden van de SP-fractie bij Amvb plaatsvinden, maar het belang van een goede regeling rechtvaardigt een voorhangprocedure, zoals nu ook het geval is. Waarom is de voorhang geschrapt?
In artikel 3p van de huidige Waterleidingwet geldt de verplichting tot redelijke tarieven en voorwaarden voor alle transacties van drinkwaterbedrijven. De leden van de SP-fractie vragen waarom deze verplichting in het wetsvoorstel Drinkwaterwet is vervallen. Hoeven drinkwaterbedrijven voor levering van ander water, zoals bluswater, of bij plaatsen van waterkoelers (antwoorden op schriftelijke kamervragen van het lid Ten Hoopen, oktober 2006) niet langer dergelijke voorwaarden en tarieven te hanteren? Zo ja, waarom?
Recent heeft de toenmalige staatssecretaris van VROM (antwoorden op schriftelijke kamervragen van het lid Hermans, december 2007) aangegeven een normering te overwegen voor de omvang van het eigen vermogen en de winsten van drinkwaterbedrijven. Daarbij wordt aangegeven dat de wet reeds in een grondslag voorziet. De leden van de SP-fractie vragen of daarmee wordt bedoeld dat het nu voorgestelde artikel 8, lid 3 op onderdelen een voortzetting is van artikel 3p van de Waterleidingwet. Is met de onderhavige bepaling geborgd dat tarieven kostengeoriënteerd of kostendekkend zijn? Zo ja, hoe blijkt dat dan? Zijn kostengeoriënteerde tarieven rechtens afdwingbaar door consumenten?
In artikel 13 en de paragrafen 2 en 3 bevatten meetverplichtingen dan wel de mogelijkheid tot instelling van meetverplichtingen bij AMvB. De leden van de CDA-fractie vragen wat dit betekent voor recreatieve voorzieningen, boerenbedrijven of vergelijkbare situaties waarbij leidingwater van een drinkwaterbedrijf wordt doorgeleid naar meerder afnamepunten op het eigen terrein. Worden hiervoor aanvullende monsternames en meetverplichtingen voorgeschreven voor betrokken bedrijven? Zo, ja in hoeverre is dit dan aanvullend op de monsternames die al door het drinkwaterbedrijf worden uitgevoerd?
De leden van de CDA-fractie vragen of de bepalingen in de artikelen 13 tot en met 15, 18 en 43 tot en met 45 ook gericht zijn op alle leveranciers van warm tapwater. Hoe wordt de controle op de netten voor de levering van warm tapwater geregeld?
De leden van de SGP-fractie constateren, dat artikel 13 e.a. meetverplichtingen bevatten dan wel de mogelijkheid tot instelling van meetverplichtingen bij AmvB kennen. Wat betekent dit voor recreatieve voorzieningen, zoals campings op boerenbedrijven, of vergelijkbare situaties, waarbij leidingwater van een drinkwaterbedrijf enkel wordt doorgeleid naar meerdere afnamepunten op het eigen terrein? Ligt het in de bedoeling hiervoor aanvullende monsternames en meetverplichtingen voor te schrijven? Zo ja, wat is dan de reden van deze metingen, aanvullend op de monsternames die door het drinkwaterbedrijf al (moeten) worden uitgevoerd? Het rechtstreeks doorleiden van water in een gesloten systeem leidt immers niet tot een verandering van de waterkwaliteit, zo merken de leden van de SGP-fractie op.
De formulering in artikel 17, lid 2 maakt het volgens de leden van de SP-fractie mogelijk om bijvoorbeeld voor kleinere campings lichtere kwaliteitseisen te stellen dan voor grotere campings. Is dat acceptabel, enerzijds uit het oogpunt van duidelijkheid voor de recreant, anderszijds uit het oogpunt van rechtsgelijkheid voor de exploitanten?
Artikel 24, lid 2 bepaalt dat drinkwaterbedrijven passende maatregelen dienen te nemen om ook in de toekomstige behoefte aan drinkwater te kunnen voorzien. Het valt de leden van de ChristenUnie-fractie op dat in het wetsvoorstel geen voorkeur wordt aangegeven voor de inzet van grond- dan wel oppervlaktewater. Deze leden vragen zich af of het, met het oog op de volksgezondheid en in het kader daarvan het nastreven van de hoogste drinkwaterkwaliteit en optimale kostenefficiëntie, met betrekking tot de winning en distributie van drinkwater, geen aanbeveling verdient een voorkeur uit te spreken voor de inzet van grondwater. Waarom wordt aan dit aspect in deze wet geen aandacht besteed?
De leden van de SP-fractie vragen waarom er geen eisen zijn gesteld aan de actualiteit van het leveringsplan. Kan een eigenaar van een drinkwaterbedrijf op grond van het wetsontwerp een leveringsplan zonder enige vorm van maatschappelijke consultatie opstellen? Waarom is in dit artikel geen publicatieplicht voorgeschreven?
De leden van de SP-fractie stellen voor om de criteria op hoofdlijnen voor de prestatievergelijking uit te breiden met de prestaties op het gebied van waterbesparing (het percentage aansluitingen met een individuele meter), het voorkomen en de aard van verstoringen en het aantal gedwongen afsluitingen De relevantie van de benchmark neemt af naarmate er minder drinkwaterbedrijven overblijven. Gelet op het verschil in schaal tussen de huidige drinkwaterbedrijven is de relevantie nu al beperkt. Verwacht de regering dat met deze ontwikkelingen het instrument van een interne bedrijfsvergelijking voldoende is voor het toezicht op doelmatigheid?
De leden van de SP-fractie stellen voor om de administratieve lasten voor drinkwaterbedrijven, voortvloeiend uit dit artikel, te beperken door expliciet aan te geven dat voor het aanleveren van gegevens waar mogelijk een combinatie plaatsvindt met aan te leveren informatie voor de benchmark.
Samenstelling:
Leden: Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Koopmans (CDA), voorzitter, Spies (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), De Krom (VVD), Samsom (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Neppérus (VVD), Van Leeuwen (SP), Jansen (SP), Jacobi (PvdA), Kortenhorst (CDA), Van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Vermeij (PvdA), Madlener (PVV), Ouwehand (PvdD) en Vacature (algemeen).
Plv. leden: Sterk (CDA), Duyvendak (GL), van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Remkes (VVD), Crone (PvdA), Hessels (CDA), Koppejan (CDA), Ormel (CDA), Koşer Kaya (D66), Leijten (SP), Kamp (VVD), Smeets (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Gerkens (SP), Waalkens (PvdA), Haverkamp (CDA), Van Beek (VVD), Mastwijk (CDA), Vacature (algemeen), Agema (PVV), Thieme (PvdD) en Ortega-Martijn (CU).
Second opinion bij de fusie Vitens-Hydron, in opdracht van de gemeenteraad van Utrecht, augustus 2006 (bijgevoegd).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30895-7-h1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.