30 684
Wijziging van de Zeevaartbemanningswet in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden en tot wijziging van Richtlijn 2001/25/EG (PbEU L 255)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 21 september 2006

De vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1, belast met het voorbereidend onderzoek, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen omtrent dit wetsvoorstel Onder het voorbehoud dat de regering de in dit verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende beantwoordt, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavig wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2005/45/EG.

Ter verduidelijking willen deze leden op een enkel punt nader geïnformeerd worden.

Uit onderzoek van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) is gebleken dat veelvuldig fraude voorkomt met bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, met name met diploma’s. Er is besloten dat er passende maatregelen getroffen moeten worden om dit tegen te gaan. Kan de regering aangeven welke maatregelen worden bedoeld?

Een gastland mag beperkingen stellen aan de functies, taken en verantwoordelijkheidsniveaus met betrekking tot reizen nabij de kust. Hoe zal deze bepaling in de praktijk uitwerken en wie bepaalt of en wanneer deze beperkingen van toepassing worden verklaard?

Aan de opleidingseisen genoemd in bijlage I van de richtlijn nr. 2001/25/EG wordt toegevoegd dat zeevarenden over een passende talenkennis moeten beschikken.

Wat is in dit geval «passend»? Wie bepaalt dit en op welke wijze wordt bepaald of er een passende talenkennis aanwezig is?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Zeevaartbemanningswet. Deze leden ondersteunen de algemene gedachte achter het wetsvoorstel. De erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen en geneeskundige verklaringen voor de zeevaart afgegeven door andere EU-lidstaten, andere partijen bij de EER en Zwitserland bevordert het vrije verkeer van zeevarenden binnen het gebied van de EU, EER en Zwitserland, en komt tegemoet aan het internationale karakter van de zeescheepvaart. De erkenning van de geneeskundige verklaringen vormt daarbij daadwerkelijk een administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven.

De leden van de VVD-fractie willen echter nog wel een kanttekening plaatsen bij het wetsvoorstel. In het voorgestelde artikel 40a worden Nederlandse zeevarenden uitgesloten van de mogelijkheid tot erkenning van een door andere EG-lidstaten, andere partijen bij de EER en Zwitserland afgegeven geneeskundige verklaringen. Kan worden uitgelegd waarom een uitsluiting van bemanningsleden met de Nederlandse nationaliteit, die niet geldt voor de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen, wordt toegepast op de geneeskundige verklaringen?

Met het voorgestelde artikel 22a (erkenning vaarbevoegdheden) wordt terecht uitgegaan van de stelling dat indien een andere EG-lidstaat, een andere partij bij de EER of Zwitserland iemand vakbekwaam acht en hem/haar een vaarbevoegdheidsbewijs verstrekt, dit document kan worden erkend ongeacht de nationaliteit van de houder. Het gaat tenslotte om de vakbekwaamheid en niet om zijn/haar nationaliteit. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie gaat deze redenering ook volledig op voor het bewijs dat iemand «fit for duty» is, met andere woorden de geneeskundige verklaring. Waarom mag bijvoorbeeld een Duitse zeevarende wel dienst doen op een Nederlands schip op basis van een door of namens de Duitse overheid afgegeven geneeskundige verklaring en een Nederlandse zeevarende niet? Het criterium dient toch te zijn dat iemand «fit for duty» is en niet zijn of haar nationaliteit?

De leden van de VVD-fractie zouden graag zien dat de uitsluiting van bemanningsleden met de Nederlandse nationaliteit wordt geschrapt uit het voorgestelde artikel 40a. Het schrappen van deze bepaling zou de gelijkheid van personen, het vrije verkeer van personen en de administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven ten goede komen. Deze leden vragen de regering hierop te reageren.

De voorzitter van de commissie,

Atsma

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Dijksma (PvdA), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Atsma (CDA), voorzitter, Van Gent (GL), Timmermans (PvdA), Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Depla (PvdA), Van den Brink (LPF), Mastwijk (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Van Lith (CDA), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Boelhouwer (PvdA), De Krom (VVD), Verdaas (PvdA), Hermans (LPF), Dezentjé Hamming (VVD), Van Hijum (CDA), Roefs (PvdA), Van der Sande (VVD), Lenards (VVD), Knops (CDA), Krähe (PvdA) en Van Oudenallen (Groep Van Oudenallen).

Plv. leden: Samsom (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Hessels (CDA), Özütok (GL), Smeets (PvdA), Vacature (algemeen), Slob (CU), Waalkens (PvdA), Herben (LPF), Van Winsen (CDA), Halsema (GL), Jager (CDA), Vergeer (SP), Van Haersma Buma (CDA), Bakker (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Van Dam (PvdA), Van Beek (VVD), Dubbelboer (PvdA), Vacature (LPF), Oplaat (VVD), Buijs (CDA), Van Dijken (PvdA), Szabó (VVD), Aptroot (VVD), Ten Hoopen (CDA) en Heemskerk (PvdA).

Naar boven