30 601
Wijziging van de Waterschapswet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in verband met de modernisering en vereenvoudiging van de bestuurlijke structuur en de financieringsstructuur van waterschappen (Wet modernisering waterschapsbestel)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 september 2006

Inhoudsopgave

1. Algemeen 2

2. De taken van het waterschap 2

3. De relatie tussen belang, betaling en zeggenschap in het moderne waterschapsbestel 5

4. De samenstelling van het bestuur van de waterschappen 6

5. Het nieuwe kiesstelsel 8

6. De watersysteemheffing 11

7. De zuiveringsheffing 15

8. De heffing ter bekostiging van het wegenbeheer 18

9. De verontreinigingsheffing in de Wvo 18

10. Lastenverschuivingen 19

11. Overig 20

12. Artikelsgewijs 21

1. ALGEMEEN

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Ik constateer met genoegen dat de leden van de fracties van de vaste commissie die inbreng hebben geleverd in algemene zin positief op het onderhavige wetsvoorstel hebben gereageerd. Ik hoop dat uw kamer eraan zal willen meewerken dat de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel nog vóór het verkiezingsreces kan worden afgerond, zodat de beoogde landelijke waterschapsverkiezingen in het najaar van 2008 kunnen plaatsvinden.

Ik stel vast dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD in hoofdlijnen instemmen met de voorgestelde wetswijzigingen, zij het dat er enkele kanttekeningen zijn geplaatst of vragen leven over het wetsvoorstel. Ook de leden van de fracties van de SGP en de LPF zien het onderhavige wetsvoorstel als een belangrijke en noodzakelijke wijziging van de Waterschapswet. Ook de leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie hebben een inbreng geleverd. Hoewel de leden van de fractie van de SP verheugd zijn over de herziening van het waterschapsbestel verzoeken zij de regering om alsnog de mogelijkheid te onderzoeken om de waterschappen als bestuurslaag te schrappen en als uitvoerend orgaan onder te brengen bij de provincie.

In antwoord op deze vraag van de leden SP-fractie merk ik op dat in het IBO bekostiging regionaal waterbeheer (2002–2003) diverse varianten zijn onderzocht, waaronder de door de leden van de SP-fractie voorgestelde. In het kabinetsstandpunt is gekozen voor de variant waarin de waterschappen als eigenstandige openbare lichamen blijven voortbestaan. De Tweede Kamer heeft medio 2004 hiermee ingestemd. Dit wetsvoorstel vormt de uitwerking van die keuze. Een fundamentele discussie over positie en taak van de waterschappen in het staatsbestel past dan ook niet in dit kader en op dit moment.

2. DE TAKEN VAN HET WATERSCHAP

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe de wettelijke verankering van het zuiveringsbeheer bij de waterschappen zich verhoudt tot de opvatting dat zuiveren aan de bron van groot gewicht is. Het zuiveren van stedelijk afvalwater wordt gezien als een publieke taak, waarvoor de verantwoordelijkheid in overheidshanden dient te liggen. Daarmee wordt een uitvoering van deze taak tegen de laagste maatschappelijke kosten het best gewaarborgd. Het kabinet heeft er dan ook voor gekozen de verantwoordelijkheid voor deze taak bij de waterschappen te laten, net als onder de huidige wet het geval is. Dat sluit overigens samenwerking met of uitbesteding van de uitvoering aan marktpartijen niet uit.

Het treffen van bronmaatregelen is uitgangspunt van het waterbeleid, en bedrijven worden daarin dan ook zeker niet belemmerd. Het «afhaken» van bedrijven, waar de leden van de fractie van de PvdA kennelijk op doelt, is niet per definitie een probleem. Het bezwaar van afhaken schuilt in die situaties, waar investeringen gedaan zijn in een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi), rekening houdend met een bedrijfslozing van een bepaalde omvang. Als het betreffende bedrijf dan op zeker moment besluit te investeren in een eigen zuivering, kan dat voor de andere heffingplichtigen (burgers en andere bedrijven) nadelig zijn, omdat zij dan de totale kosten van de rwzi moeten opbrengen. Hierdoor stijgt het tarief van de zuiveringsheffing. In feite is er sprake van kapitaalvernietiging, doordat de investering van het waterschap niet meer ten volle benut wordt. In dergelijke situaties kan een afhaaksubsidie verleend worden aan het bedrijf om daarmee af te zien van de eigen zuivering.

De leden van de VVD-fractie raden aan, onder verwijzing naar het advies van de Raad van State, om ook de discussie over de toekomstige ontwikkeling van het binnenlands bestuur op te nemen. De VVD acht de tijd rijp voor een discussie over de taakafbakening van het waterschap, zoals ten aanzien van de zuivering.

In het nader rapport is uiteengezet dat er vooralsnog geen aanleiding is de onderbrenging van de zuiveringstaak bij de waterschappen te heroverwegen. Naar de mening van het kabinet wordt op deze wijze een adequate uitvoering van de zuivering van het stedelijk afvalwater gewaarborgd, en wordt de uitvoering van de waterketenbenadering geenszins in de weg gestaan.

Een discussie over de taakafbakening van het waterschap raakt, zoals ook in de vraag van de VVD besloten ligt, onvermijdelijk aan de relatie van het waterschap met andere overheden, en daarmee aan de inrichting van het binnenlands bestuur. Dit wetsvoorstel is naar de mening van het kabinet niet het kader om een dergelijke brede en fundamentele discussie te voeren. Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting is met dit wetsvoorstel alleen beoogd een aantal geconstateerde knelpunten op te lossen. Voor de uitvoering van de wateropgaven van dit moment en de nabije toekomst zijn deze verbeteringen in de Waterschapswet in samenhang met de voorgenomen Waterwet zeer van belang. Dit pleit ervoor om dit wetsvoorstel zijn eigen traject te laten doorlopen, los van de discussie over de toekomst van het binnenlands bestuur. Ik kan daaraan nog toevoegen dat ook in het geval de idee om waterschappen op te heffen een zodanig draagvlak in de Staten-Generaal zou verkrijgen dat de daarvoor noodzakelijke grondwetsherziening en consecutieve opheffingswetgeving zou kunnen worden gerealiseerd, dit wetsvoorstel van grote betekenis is voor de modernisering van een efficiënt functionerend waterschapsbestel voor de komende jaren. Immers, met een daadwerkelijke opheffing is een periode gemoeid die tenminste 6 à 8 jaar zou beslaan. Een dergelijke ontwikkeling, zo moge duidelijk zijn, is overigens door dit kabinet niet nagestreefd.

De leden van de SP-fractie vragen waarom waterschappen wegbeheerder blijven. Deze vraag is tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel niet aan de orde geweest, omdat hij buiten het kader van de Waterschapswet valt en o.m. door de Wegenwet wordt bestreken. De keuze om het wegbeheer in sommige gevallen bij de waterschappen te leggen is gemaakt in het kader van de Wet herverdeling wegenbeheer en heeft pragmatische gronden. Er zijn nog 6 waterschappen die het wegbeheer in hun gebied of een gedeelte daarvan uitvoeren. Het betreft waterschappen in het westen van het land (Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Holland), waar wegbeheer en dijkbeheer zekere raakvlakken hebben. In dit wetsontwerp is slechts de heffingsbevoegdheid opgenomen, omdat het de voorkeur verdient voor alle heffingen een wettelijke grondslag te hebben. Wij verwachten dit najaar advies van de Commissie van Advies inzake de Waterstaatswetgeving (CAW) over de modernisering van de Wegenwet.

De leden van de LPF-fractie vragen waarom niet is gekozen voor een definitie van het begrip «watersysteem».

Ik zie geen noodzaak tot het opnemen van een definitie van het begrip watersysteem in de Waterschapswet. Ook de vigerende Waterschapswet geeft geen definitie van de huidige taken van het waterschap. Deze worden immers verder uitgewerkt in de bijzondere wetgeving. Deze systematiek wordt voortgezet. Het begrip watersysteem zal in de Waterwet worden gedefinieerd. Ik deel de zorg van de leden van de fractie van de LPF niet. Het begrip watersysteem is beleidsmatig al geruime tijd gangbaar en heeft zijn invulling in de praktijk gekregen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de opvatting van de regering over een aantal aspecten van de zuiveringstaak.

De eerste vraag van de ChristenUnie behelst de gewenste ontwikkelingsrichting van de belegging van de zuiveringstaak. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA is hierboven al aangegeven dat de regering bewust gekozen heeft voor de zuivering als publieke taak. Er is vooralsnog geen aanleiding om dit standpunt te herzien. De visie van de VEMW ten aanzien van verzelfstandiging van de zuiveringstaak wordt niet gedeeld. De VEMW lijkt uit te gaan van de veronderstelling, dat verzelfstandiging noodzakelijk is om de kosteneffectiviteit te vergroten. Onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van het waterschap is uitbesteding van het zuiveringsbeheer, al dan niet in PPS-constructie, heel wel mogelijk. Indien dit nodig geacht wordt om efficiënter te werken, staat de Waterschapswet daaraan niet in de weg. Ook samenwerking met gemeenten in de afvalwaterketen komt onder de huidige bestuurlijke verantwoordelijkheidsverdeling op tal van plaatsen van de grond, al dan niet in de vorm van een afvalwaterbedrijf. Voor de vraag inzake efficiencyprikkels wordt verwezen naar de paragraaf «Lastenverschuivingen» waar een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA beantwoord wordt. Een vorm van onafhankelijk toezicht zoals de VEMW voorstelt past minder goed bij de keuze voor de zuiveringstaak als publieke taak. Daarbij hoort immers ook toezicht in de lijn van het openbaar bestuur, in dit geval door de provincie. Een Waterkamer bij de NMa past wel in een stelsel waarbij de zuiveringstaak verzelfstandigd zou zijn. Dit is niet de keuze van het kabinet.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de visie van het kabinet op de positie van de waterschappen in de toekomst, in het bijzonder in het licht van de stroomgebiedsbenadering van de Kaderrichtlijn Water. Is een verdere schaalvergroting bij de waterschappen wenselijk? In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is al aangegeven dat het kabinet meent dat met dit wetsvoorstel de waterschappen de komende 10 à 20 jaar weer gesteld zijn voor hun taak, waaronder de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water. De stroomgebiedsbenadering dwingt niet tot een rigide organisatievorm per (deel)stroomgebied. Bij de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA in paragraaf 11 wordt ingegaan op de relatie tussen de Waterschapswet en de Kaderrichtlijn Water.

De afgelopen jaren hebben vele fusies plaatsgevonden tussen waterschappen. Dit heeft geresulteerd in 26 waterschappen met een all-in taak. Wellicht zijn er nog enkele regio’s waar verdergaande samenwerking kan leiden tot een fusie, maar het is niet de verwachting van de regering dat het fusieproces zich nog verder zal voortzetten op de schaal van de afgelopen jaren. Een uiteindelijk aantal van rond de twintig waterschappen lijkt een redelijke aanname. Gezien de bij uitstek regionale taak van het waterschap en de gewenste regionale gebondenheid van de bestuurders acht ik dit ook een passend toekomstbeeld dat is afgestemd op de schaalgrootte van het regionale waterbeheer. De bevoegdheid tot instellen en opheffen van waterschappen ligt overigens niet bij het rijk, maar bij de provincie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering voorts om een reactie op het voorstel van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht om de waterschapsgrenzen te laten samenvallen met gemeentegrenzen.

Het kabinet is het met de ChristenUnie eens dat beide taken van het waterschap hun eigen eisen kunnen stellen aan een optimale gebiedsafbakening. Voor de samenwerking in de waterketen kan het inderdaad lastig zijn als de waterschapsgrens niet samenvalt met gemeentegrenzen, al hoeft dit de samenwerking in de waterketen niet in de weg te staan. Echter, voor de goede uitoefening van de watersysteemtaak is de afbakening van het gebied via waterstaatkundige grenzen zeer gewenst, ja zelfs noodzakelijk te noemen. Het zou de uitoefening van het watersysteembeheer sterk bemoeilijken als watersystemen zouden worden doorsneden door beheersgrenzen die geen waterstaatkundige functie zouden hebben. Daarom blijft de keuze voor waterstaatkundige waterschapsgrenzen onverkort gehandhaafd. Het sluit bovendien beter aan bij de door de Kaderrichtlijn Water voorgestane stroomgebiedbenadering.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen ten slotte hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het wetsvoorstel «Verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken» ten aanzien van de zorg voor het grondwater. De leden van de SGP vragen of de waterschappen ook vooruitlopend op de Waterwet al grondwaterbeheerder zal zijn. De zorg voor het grondwater wordt pas via de in de Waterwet op te nemen definitie voor watersysteem expliciet bij het waterschap gelegd. Pas op dat moment is de vraag naar de onderlinge verhouding tussen de bevoegdheden van het waterschap en de gemeente t.a.v. grondwater relevant. Op deze verhouding zal nader worden ingegaan in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Wet «verankering en bekostiging gemeentelijke watertaken» en de memorie van toelichting van de Waterwet, die beide binnenkort aan uw Kamer worden aangeboden.

3. DE RELATIE TUSSEN BELANG, BETALING EN ZEGGENSCHAP IN HET MODERNE WATERSCHAPSBESTEL

De leden van de CDA-fractie en van de PvdA-fractie stellen enkele vragen over de invulling van de zogenaamde «trits». Het gaat met name om een nadere toelichting bij het aantal zetels voor de specifieke categorieën, en over de keuze om bij de zetelverdeling over de categorieën geen rechtstreekse relatie met de omvang van de betaling te leggen.

In de memorie van toelichting is een uitgebreide toelichting opgenomen over de trits belang-betaling-zeggenschap. Daarbij is uiteengezet dat de trits in de oorspronkelijke vorm primair ziet op de klassieke waterschapstaken, thans aangeduid als watersysteembeheer. Mede door de introductie van het zuiveringsbeheer als waterschapstaak is het lineaire karakter van de trits al lang verlaten en is het accent komen te liggen op de relatie belang en betaling en de relatie belang en zeggenschap. Zou bij de bestuurssamenstelling de relatie betaling-zeggenschap leidend zijn, dan zou het waterschapsbestuur voor ca. 75% bestaan uit vertegenwoordigers van de categorie ingezetenen, ruim 20% uit de vertegenwoordigers van de categorie bedrijven en minder dan 5% uit vertegenwoordigers van het ongebouwd en de natuurterreinen. In het waterschap als functioneel bestuur dienen evenwel zoveel mogelijk alle betrokken belangen voldoende te zijn vertegenwoordigd. Daarom is in artikel 12 bepaald welke categorieën van belanghebbenden bij de taakuitvoering van het waterschap tenminste in het algemeen bestuur dienen te zijn vertegenwoordigd. In artikel 13, tweede lid, is vervolgens opgenomen dat voor de bepaling van het aantal vertegenwoordigers van elk van de categorieën de aard en omvang van het belang van de desbetreffende categorie in aanmerking dient te worden genomen. In dit artikel is dan ook niet meer opgenomen dat ook het te betalen aandeel in de kosten in beschouwing zou moeten worden genomen, zoals dat in het vigerende artikel 13 Waterschapswet nog is bepaald. In het wetsontwerp zijn de mogelijke aantallen vertegenwoordigers van de specifieke belangen opgenomen. Binnen deze grenzen bepalen de provincies in de waterschapsreglementen de hoeveel bestuurszetels aan de specifieke belangengroepen worden toegekend, met in achtneming van de aard en omvang van de onderscheiden belangen. De bestuurlijke overwegingen bij de invulling van de trits, waar de leden van de PvdA-fractie naar vroegen, hebben zich beperkt tot het willen vaststellen van de omvang van aantal zetels voor de specifieke belangen, waardoor geborgd is dat deze categorieën tenminste met één zetel in het algemeen bestuur zijn vertegenwoordigd. Zonder deze borging zou in de waterschapsbesturen geen vertegenwoordiger van de categorie natuurterreinen zitting hebben, gelet op hun aandeel in de kosten.

De leden van de fractie van het CDA vragen ook naar de vertegenwoordiging van de specifieke categorieën in het dagelijks bestuur. Deze vraag wordt in de volgende paragraaf behandeld, samen met de vraag van de leden van de fractie van de VVD terzake.

4. DE SAMENSTELLING VAN HET BESTUUR VAN DE WATERSCHAPPEN

De regering constateert met genoegen dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD de keuzes van de regering rond de bestuurssamenstelling ondersteunen.

De leden van de fracties van de VVD en ChristenUnie verwachten dat de ingezeteneneis voor de vertegenwoordigers van natuurterreinbeheerders tot problemen kan leiden. De regering heeft om de door de leden van de fractie van de VVD aangehaalde redenen gekozen voor de ingezeteneneis voor alle bestuursleden, inclusief natuurterreinbeheerders. De vrees dat deze eis in combinatie met de eigendomseis tot problemen leidt bij het vinden van kandidaten. Het is echter een misverstand te stellen dat de ingezeteneneis bovenop de eigendomseis komt. De eigendomseis geldt voor degenen die een bestuurslid mogen voordragen. Dat bestuurslid zelf hoeft echter geen natuurterreinbeheerder te zijn: iedere ingezetene die in staat geacht wordt de categorie te vertegenwoordigen, mag voorgedragen worden.

Mocht bij de voorgenomen evaluatie van de waterschapsverkiezingen 2008 blijken dat de ingezeteneis voor deze categorie een grote belemmering zou vormen, dan kan alsnog overwogen worden deze los te laten. De eis dat iemand niet in meer dan één bestuur zitting kan hebben dient dan separaat geregeld te worden.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA stellen vragen inzake de borging van specifieke categorieën in het dagelijks bestuur (DB). De zetel als bedoeld in artikel 40 lid 1 is slechts bedoeld om een zekere diversiteit in het DB te borgen. Het algemeen bestuur (AB) kan zelf besluiten meer leden uit de specifieke categorieën als DB-lid te benoemen. Opgemerkt dient te worden dat een DB-lid niet gezien moet worden als de vertegenwoordiger van zijn (specifieke) categorie in het DB, maar primair het hele waterschap vertegenwoordigt en in het DB niet het belang zijn eigen categorie, maar een bepaalde portefeuille behartigt. Een wettelijke verplichting om vanuit iedere categorie een DB-lid te benoemen zou overigens met name voor een kleine categorie als de natuurterreinbeheerders wel eens een belemmering kunnen zijn in het vinden van kandidaten. Immers de vertegenwoordiger van die categorie wordt in het geval van één geborgde zetel dan niet alleen AB-lid, maar per definitie ook DB-lid.

De leden van de VVD bepleiten een evenredige vertegenwoordiging van de specifieke categorieën in het dagelijks bestuur en stellen dat dit bereikt is bij een percentage van ongeveer 30%. Bij een gebruikelijke omvang van het DB van 5 leden is dit 1 of 2 zetels. Dat zal naar verwachting niet een ongebruikelijk aantal zijn in de praktijk van de nieuwe wet. Het is daarom niet nodig dit percentage bij wet voor te schrijven.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering mogelijkheden ziet om de bestuurskosten verder terug te dringen. De regering ziet in de door de leden van de fractie van de SP genoemde opties geen reële mogelijkheid tot verdere besparingen. Een verdere beperking van de omvang van het bestuur tast de vertegenwoordiging van de verschillende belangen aan. De salariëring van de waterschapsvoorzitter en bezoldiging van de bestuursleden zijn afgestemd op omvang en zwaarte van de taak. Met de schaalvergroting van de afgelopen jaren en een beperking van het aantal bestuursleden is er zeker geen grond tot verlaging van de vergoedingen. Het voorstel om de waterschappen te laten samenvallen met de provincies is al behandeld in paragraaf 1.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of het nodig is de precieze taak en het mandaat van het DB vast te stellen, nu niet alle specifieke taakbelangen in het DB vertegenwoordigd hoeven zijn. De regering acht het niet nodig om de taak en het mandaat van het DB verder te regelen dan nu reeds het geval is. De bevoegdheden van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur zijn in de Waterschapswet geregeld. In aanvulling daarop stellen de waterschapsbesturen zelf een delegatie- en mandaatregeling op. Het is niet in te zien welke regelingen zouden ontbreken in samenhang met het feit dat niet alle specifieke categorieën in het DB vertegenwoordigd hoeven zijn.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de ruimte voor de provinciale regelgeving ten aanzien van waterschappen wordt beknot en vragen hoe dit zich verhoudt tot het grondwettelijk primaat van de provincies ten aanzien van waterschappen. Artikel 133, eerste lid, van de Grondwet kent de bevoegdheid tot opheffing, instelling en reglementering van het bestuur van de waterschappen in principe toe aan de provincie. Waterschappen worden ingesteld of opgeheven en vindt reglementering plaats bij provinciale verordening die door provinciale staten wordt vastgesteld, maar wel volgens bij de wet te stellen regels en voor zover bij of krachtens de wet niet anders is bepaald. De Waterschapswet geeft het bindende kader waarbinnen de provincies bij reglement de samenstelling en inrichting van de waterschappen dienen vast te stellen. De Waterschapswet bevat geen uitputtende regeling voor het waterschap. Het provinciaal bestuur is derhalve primair belast met de reglementering en daarmee de organisatie van het waterschapsbestel binnen de grenzen van de wet. De provinciale bevoegdheid is primair en kan slechts ingeperkt worden door wetsbepalingen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de ruimte voor provinciale regelgeving inderdaad ingeperkt ten aanzien van de in dit voorstel geregelde materie. Het voorstel schrijft immers de categorieën van belanghebbenden imperatief voor. De grondwettelijke provinciale bevoegdheid om de samenstelling van het bestuur te bepalen heeft echter nog wel betrekking op de omvang van het bestuur en de toewijzing van de geborgde zetels. De opheffings-, instellings- en reglementeringsbevoegdheden blijven primair bij de provincie liggen. Het Rijk neemt deze bevoegdheden niet over. Het grondwettelijk primaat van de provincies komt naar mijn mening niet in het geding.

5. HET NIEUWE KIESSTELSEL

De regering is verheugd over de positieve waardering van de fracties van de PvdA, de VVD, de SP en de LPF voor de invoering van het lijstenstelsel. De CDA-fractie stelt echter vraagtekens bij het lijstenstelsel en verzoekt om een uiteenzetting waarom niet voor het personenstelsel en wel voor het lijstenstelsel gekozen is.

In de memorie van toelichting en eerder in het kabinetsstandpunt IBO regionaal waterbeheer is al uitgebreid ingegaan op de keuze voor het lijstenstelsel. In deze keuze is het standpunt van de Unie van Waterschappen gevolgd. De argumenten voor de keuze hangen samen met de schaalvergroting, continuïteit in het waterschapsbestuur en het democratisch gehalte van het kiesstelsel. Met de schaalvergroting is het uitzondering geworden dat de kiezer de kandidaten persoonlijk kent. Het is in het personenstelsel dan ook moeilijk om de standpunten van de kandidaten te kennen. In het lijstenstelsel is de kandidaat onderdeel van een belangengroep met een kenbaar doel en programma. Dat vergemakkelijkt de keuze voor de kiezer. In het personenstelsel gaan zeer veel stemmen verloren, hetgeen het democratisch gehalte niet ten goede komt en bovendien de herverkiezing van kandidaten bemoeilijkt. Indien de stemmen aan een lijst toekomen in plaats van aan individuele kandidaten is de kans op herverkiezing van een zittend bestuurslid of tenminste van de groepering waar hij deel van uitmaakt groter en verbetert daarmee de continuïteit in het bestuur. Ook kan het lijstenstelsel de kwaliteit van het bestuur ten goede komen, doordat er enige selectie van kandidaten zal plaatsvinden door de groepering die de lijst indient. Dit in tegenstelling tot het personenstelsel, waar voor kandidaatstelling slechts het vereiste van 10 handtekeningen geldt.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en SGP uiten hun zorg over het risico van politisering van het waterschapsbestuur, nu politieke partijen niet uitgesloten zijn van deelname. Het waterschap heeft een functionele taak en het bestuur dient dan ook te bestaan uit vertegenwoordigers van groeperingen die een belang bij het waterbeheer hebben. Het belang van de leden van politieke partijen bij het waterbeheer kan niet ontkend worden. De Raad van State heeft daarom geadviseerd het voornemen beperkingen te stellen aan politieke partijen nader te bezien. De Raad acht de oorspronkelijk voorgenomen beperking (politieke partijen mogen niet onder eigen naam deelnemen) niet op voorhand passend in het stelsel van vertegenwoordigende democratie. De vraag is ook gerezen of er wel voldoende rechtsgrond is om politieke partijen uit te sluiten. Bestuursleden vanuit een politieke partij dienen uiteraard net als andere bestuursleden te opereren binnen de functionele taak van het waterschap. Overigens leidt het indienen van lijsten van politieke partijen wel tot meer transparantie dan in de huidige situatie, waar leden van politieke partijen zich kandidaat stellen zonder dat dit voor alle kiezers zichtbaar is. In de discussie over de politisering van het waterschapsbestuur dient overigens ook gewezen te worden op de uitbreiding van artikel 31, lid 2, de incompatibiliteiten. In de huidige waterschapspraktijk komt het regelmatig voor, dat lokale politici als Statenleden en wethouders zitting hebben in het waterschapsbestuur. In het nieuwe voorstel worden zij uitgesloten van deelname aan het waterschapsbestuur.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of er geen voorwaarden moeten worden gesteld aan de wijze waarop de organisaties invulling geven aan de benoeming van kandidaten voor de bedrijven en andere specifieke categorieën. De voordracht van kandidaten is in wezen niet anders dan nu het geval is voor kwaliteitszetels. Het wordt aan de organisaties zelf overgelaten om hun interne procedure te bepalen waarmee zij tot een voordracht komen. Wel is in de wet vastgelegd dat de regeling omtrent selectie en benoeming tijdig vastgesteld en bekend gemaakt wordt. Daarmee wordt beoogd dat geïnteresseerden tijdig op de hoogte zijn van de procedure en zich bij de koepelorganisatie bekend kunnen maken. Mocht bij de voorgenomen evaluatie van de waterschapsverkiezingen 2008 blijken dat dit niet zou voldoen, dan is een nadere wettelijke regeling alsnog te overwegen.

De leden van de fractie van de VVD vragen op welke termijn een evaluatie van het nieuwe kiesstelsel verwacht mag worden en welke stappen de Minister wil zetten als blijkt dat het opkomstpercentage niet verhoogd is. Ik ben met de leden van de VVD van mening dat een evaluatie van de eerstvolgende landelijke waterschapsverkiezingen zeer van belang is, temeer daar ook de leden van de CDA-fractie vragen stellen over de overgang van een personenstelsel naar een lijstenstelsel. Om het belang van deze evaluatie te onderstrepen heb ik besloten tot het opnemen van een evaluatiebepaling in de bijgevoegde nota van wijziging. Over nadere aanpassingen zal pas na die evaluatie en in de context van dat moment besloten worden.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af hoe het lijstenstelsel er in de praktijk uit gaat zien, en hoe de regering gaat zorgen dat er voldoende lijsten komen. Het is inderdaad moeilijk precies te voorspellen hoe het lijstenstelsel in de praktijk zal gaan uitwerken. In het wetsvoorstel is geprobeerd de noodzakelijke procedure voor de indiening van een lijst zo laagdrempelig mogelijk te houden, echter zonder de benodigde waarborgen uit het oog te verliezen. Dit is echter het enige waarvan de regering meent dat het in haar mogelijkheden ligt. De uitoefening van het passief kiesrecht is een democratisch recht waar de regering niet in wil sturen. Op basis van inspraakreacties en contacten met waterschappen en belangengroeperingen verwacht ik overigens wel dat er voldoende groeperingen zullen zijn die willen deelnemen aan de verkiezingen, zoals ook tot op heden steeds meer dan voldoende personen kandidaat zijn gesteld.

De leden van de LPF uiten hun zorg over een mogelijke politisering van de waterschapsbesturen. Ik deel deze zorg niet, zoals moge blijken uit mijn antwoord op de vragen van de fracties van het CDA, de VVD en de SGP, eerder in deze paragraaf.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd waarom de mogelijkheid van het instellen van kiesdistricten wordt geboden. Hierover merk ik het volgende op. Bij waterschapsverkiezingen is sinds de invoering van de Waterschapswet veelvuldig gebruik gemaakt van kiesdistricten, zeker na de recente grootschalige fusies. Dit was geregeld in de provinciale reglementen, zonder dat hiervoor overigens een expliciete grondslag in de Waterschapswet was opgenomen. Het werd van belang geacht dat in het algemeen bestuur vertegenwoordigers zitting hadden afkomstig uit de gebieden van de gefuseerde waterschappen. Op deze wijze kon nog op aanvaardbare wijze invulling worden gegeven aan het personenstelsel. Bij de overgang van een personenstelsel naar een lijstenstelsel is de vraag onder ogen gezien of aan de mogelijkheid van het instellen van kiesdistricten nog behoefte zou bestaan. Hoewel aanvankelijk uit democratisch oogpunt de voorkeur werd gegeven aan verkiezingen over het gehele waterschapsgebied, is op verzoek van de Unie van Waterschappen toch in het wetsontwerp de mogelijkheid gecreëerd bij reglement te bepalen dat er bij verkiezingen het waterschap is ingedeeld in kiesdistricten. Het is aan de provincies – in overleg met de betrokken waterschappen – te bepalen of er sprake is van situaties genoemd in de memorie van toelichting, die het instellen van kiesdistricten rechtvaardigen. In het geval wordt besloten tot indeling in kiesdistricten over te gaan, zal in de reglementen tevens worden bepaald hoeveel zetels aan een kiesdistrict worden toegekend. Het is niet goed doenlijk hiervoor algemeen geldende criteria in de wet op te nemen, omdat alle daarbij af te wegen belangen te divers kunnen zijn. Waar in het verleden provincies en waterschappen in goed overleg tot een verantwoorde toedeling van zetels aan kiesdistricten zijn gekomen, acht ik ook voor de toekomst het ontbreken van wettelijke criteria geen overwegend bezwaar. Deze leden hebben voorts nog gevraagd hoe de regel dat een kandidaat op niet meer dan één lijst mag voorkomen, zich verhoudt met het kiesstelsel voor de verkiezingen van de leden van Provinciale Staten en de Tweede Kamer. Hier is sprake van een misverstand. Bij laatstgenoemde verkiezingen kunnen weliswaar in verschillende kieskringen verschillende lijsten worden ingediend, maar het gaat daarbij wel steeds om kandidatenlijsten van één en dezelfde politieke partij.

De leden van de fractie van de SGP informeren naar de discussie omtrent de mogelijke introductie van het dualisme bij de waterschappen. De SGP signaleert terecht dat in het wetsvoorstel steeds is gekeken naar de overeenkomstige artikelen in de Gemeentewet en/of Provinciewet. Het is inderdaad de wens van de regering om daar waar geen aanleiding is om af te wijken, zaken zo veel mogelijk uniform te regelen. Daarbij is echter steeds de vraag overwogen, of de functionele democratie reden geeft om van de regelingen voor gemeente en provincie af te wijken. Het dualisme is zo’n onderwerp. Het is naar de mening van de regering te zeer een politiek element, en daarmee in zijn algemeenheid niet geschikt voor toepassing in het functionele bestuur.

De leden van de SGP-fractie vragen of de tijd wel rijp is voor het stemmen via informatie- en communicatietechnologie (telefoon, internet). Het stemmen per telefoon wordt weliswaar nog als optie opengehouden met dit wetsvoorstel, maar verwacht wordt dat de waterschappen het niet meer zullen aanbieden. Naast het stemmen per brief wordt namelijk sterk ingezet op stemmen per internet. Na de geslaagde proef hiermee in 2004 is het systeem verder verfijnd. Het is van een dermate grote betrouwbaarheid en gebruikersvriendelijkheid, dat het tweemaal met een internationale prijs bekroond is: in 2005 ging het om de finale van eEurope Award van de Europese Commissie, in 2006 om de Public Service Award Competition van de VN, voor de nominatie «Improving transparency, accountability, and responsiveness in the Public Service». Door de wijzigingen die in de stemprocedure zijn aangebracht om het internetstemmen te faciliteren is ook de betrouwbaarheid van de postprocedure verbeterd. Het internetstemmen is een volwaardig en veilig alternatief voor de procedure per post. Ook het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt samen met de waterschappen (Het Waterschapshuis en het hoogheemraadschap van Rijnland) om met dit systeem een experiment met stemmen via internet te realiseren voor Nederlanders in het buitenland. De Kiesraad is nauw betrokken bij het experiment van BZK met internetstemmen. Bij de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 20, vierde lid, ben ik voornemens advies te vragen aan de Kiesraad.

De leden van de SGP-fractie vragen naar het aantal waterschappen dat nog gebruik maakt van (bestuurlijke) afdelingen en naar de reden om deze mogelijkheid te schrappen. Voor zover mij bekend zijn er nog 3 waterschappen die afdelingsbesturen hebben in de zin van art. 52 van de Waterschapswet. Zij hebben elk 3 tot 4 afdelingen. In de memorie van toelichting is al aangegeven dat de gedachte van het verkleinen van de afstand tussen kiezer en gekozene in de sfeer van de waterschappen een fictie is gebleken. Door de opkomst van technologieën als internet zijn de mogelijkheden tot communicatie en betrekken van de kiezer aanzienlijk verruimd. Het is de vraag of afdelingen daar in deze tijd nog veel aan toevoegen. Daar staat tegenover dat vanuit eenheid van bestuur de afdelingen minder gewenst zijn. Overigens staat het de waterschappen vrij om afdelingen in te stellen met adviserende en voorlichtende taak. Alleen de overdracht van bestuurlijke bevoegdheden wordt niet meer wenselijk geacht.

6. DE WATERSYSTEEMHEFFING

De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting bij artikel 120 lid 2, waarin het kostenaandeel voor de ingezetenen is geregeld. Deze leden vragen waarom niet gekozen is voor enige regionale vrijheid in bijzondere situaties of voor hogere maximale percentages. Het algemene uitgangspunt van de kostentoedeling is dat voor de ingezetenenomslag het kostenaandeel wordt bepaald van die maatregelen die aan eenieder min of meer gelijkelijk ten goede komen (het algemene belang bij de watersysteemtaak), terwijl het bepalen van het kostenaandeel van maatregelen die in het belang van één of meer specifieke groepen worden genomen via de globale waardeverhouding van de onroerende zaken worden bepaald. De kostentoedeling in dit wetsvoorstel is echter niet gebaseerd op een precieze bepaling van de kostenveroorzaking. De bestaande systematiek gaat daar wel vanuit, hetgeen met name tot een ingewikkelde, weinig transparante en in de praktijk theoretische kostentoerekening leidt. In het wetsvoorstel is gekozen voor een eenvoudigere en robuustere systematiek.

Het kabinet heeft gemeend dat de regels voor de bepaling van het kostenaandeel van de ingezetenen aan twee voorwaarden moeten voldoen: enerzijds dient er een zekere bestuurlijke vrijheid te zijn om recht te doen aan verschillen tussen de waterschappen en anderzijds is er behoefte aan eenvoud en heldere afbakening. Dit heeft geleid tot bandbreedtes waarvan de grenzen eenduidig in de wet vastgelegd worden. Het voorstel van de CDA-fractie om in bijzondere situaties, bijvoorbeeld bij grote inwonerdichtheid of omvangrijke natuurgebieden voor enige regionale vrijheid te geven, roept de vraag op wanneer er sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de al in het wetsvoorstel aanwezige bestuurlijke vrijheid niet voldoet. Juist in gebieden met een grote inwonerdichtheid geldt immers het hoogste kostenaandeel voor de ingezetenen, terwijl waterschappen met omvangrijke natuurgebieden veelal een lagere inwonerdichtheid kennen en dus ook een lager kostenaandeel voor ingezetenen. Naar mijn oordeel is de gekozen systematiek zodanig dat deze voldoende bestuurlijke ruimte biedt om juist tegemoet te komen aan de genoemde voorbeelden.

De tweede vraag van de leden van het CDA betreft een eventuele keuze voor hogere maximale percentages. Het is niet duidelijk of deze leden een verruiming van de bandbreedtes voorstaan, dan wel een verschuiving met 10 procentpunten. Een verruiming zou leiden tot overlappende bandbreedtes, hetgeen de bestuurlijke vrijheid weliswaar vergroot, maar de helderheid van de systematiek aanzienlijk vermindert en de verschillen in het ingezetenenaandeel tussen de waterschappen vergroot. Zoals hiervoor al is aangegeven is er naar de opvatting van het kabinet geen noodzaak tot een verruiming van de bestuurlijke vrijheid. Indien gekozen wordt voor een verschuiving van de bandbreedtes met 10 procentpunten, zal ook het kostenaandeel voor de ingezetenen gemiddeld met 10 procentpunten stijgen. Dit betekent een extra toename van de lasten voor ingezetenen met € 80 miljoen. Uiteraard daalt het kostenaandeel van de specifieke categorieën navenant. Voor de huiseigenaren wordt de stijging van de ingezetenenomslag dan ook gedeeltelijk gecompenseerd door de lagere heffing voor huiseigenaren. Het netto-effect is een stijging van € 25 miljoen voor de huishoudens, bovenop de lastentoename als gevolg van het wetsvoorstel van € 90 miljoen. Bij de vereenvoudiging van de kostentoedelingssystematiek is goed gekeken naar de lasteneffecten. Hoewel lastenverschuivingen bij een ingreep in de systematiek per definitie onvermijdelijk zijn, is ernaar gestreefd deze zo beperkt mogelijk te houden. Daarom is in de nieuwe systematiek zo goed mogelijk aangesloten bij de bestaande kostenaandelen voor ingezetenen. Het kabinet is geen voorstander van het voorstel van deze leden vanwege de grote lastenverschuiving die dit met zich brengt.

De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen waarom geen tariefsdifferentiatie mogelijk is gemaakt voor bergingsgebieden voor de opvang van overtollig oppervlaktewater en voor wegen. De watersysteemheffing is gebaseerd op waardeverhoudingen tussen de diverse categorieën. Op basis van deze verhoudingen worden de tarieven voor de categorieën bepaald. In enkele bijzondere situaties is er echter aanleiding gezien om een tariefdifferentiatie aan te brengen. Dit is het geval bij buitendijkse gronden, bemalen gronden en tuinbouwkassen. In deze gevallen kan er namelijk sprake zijn van een duidelijk minder of meer dan gemiddeld belang. Benadrukt moet worden dat tariefdifferentiatie alleen mogelijk is voor een beperkt aantal limitatief omschreven gevallen. Het is een uitzondering op de hoofdregel. Die hoofdregel luidt immers dat economische waardeverhoudingen bepalend zijn. Het is af te raden om nog meer uitzonderingssituaties onder de tariefdifferentiatie te brengen. Anders dreigt het risico dat we terugkeren naar de situatie van de bestaande classificatieregelingen. Daarvan willen we juist af omdat deze het systeem ondoorzichtig en complex maken. Een verdergaande tariefsdifferentiatie staat haaks op de door de regering beoogde vereenvoudiging en transparantie van het bekostigingssysteem.

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en de SGP hebben vragen over het onderbrengen van de infrastructurele werken onder de categorie ongebouwd.

Anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen, worden in de huidige Waterschapswet openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail voor de heffing als ongebouwde eigendommen aangemerkt. Dit is bepaald in artikel 117, vijfde lid. Dit artikel is destijds bij amendement in de Waterschapswet opgenomen omdat met betrekking tot openbare wegen de vraag was gerezen of het gebouwde dan wel het ongebouwde karakter doorslaggevend zou moeten zijn. Om te voorkomen dat jarenlange onzekerheid zou ontstaan bij de heffing van belastingen is gekozen voor een wetsfictie.Hierbij is aansluiting gezocht bij de destijds overheersende praktijk land-, vaar- en spoorwegen als ongebouwd aan te merken. Het kabinet ziet onvoldoende aanleiding hierin wijziging aan te brengen.

In het kader van de kostentoedeling betekent dit dat bij de bepaling van de globale waardeverhouding tussen gebouwd en ongebouwd de waarde van openbare land-en vaarwegen en spoorbanen onderdeel vormt van het totale ongebouwd. Dit was onder de methode Oldambt al de praktijk voor de toedeling van kosten voor de waterkeringszorg en is ook praktijk voor de waterkwantiteitszorg bij de waterschappen die zijn overgegaan op de methode Delfland. En deze methode wordt nu voorgesteld voor alle waterschappen voor de kostentoedeling voor de watersysteemheffing. Belangrijk uitgangspunt voor deze voorgestelde systematiek is een evenwichtige lastenverdeling. Het onderbrengen van de wegen etc. bij de categorie gebouwd zal het beoogde evenwicht verstoren en leiden tot zeer grote lastenverschuivingen tussen de categorieën. Uitvoeringstechnisch is de keuze voor gebouwd complex en kostbaar, omdat per wegdeel met bijbehorende kunstwerken periodiek de waarde in het economisch verkeer moet worden vastgesteld.

Gevraagd wordt naar de financiële gevolgen van het brengen van wegen, spoorwegen en vaarwegen onder de categorie gebouwd. Ook de leden van de fractie van de SP vragen naar deze financiële consequenties, zie paragraaf 8.

Om dit in beeld te brengen wordt de categorie «agrarisch en overige ongebouwde gronden» uitgesplitst in agrarische grond, wegen en overige ongebouwde grond. In onderstaande tabel worden de effecten van dit voorstel in beeld gebracht.

Tabel: financiële consequenties van het brengen van wegen en rails onder de categorie gebouwd zouden komen te vallen [in miljoenen €]

 Huidig systeemwets-voorstelwegen naar gebouwd
Agrarische grond1166027
Wegen etc. 6  338
Overige ongebouwde grond 2412 9

De overige heffingplichtigen (ingezetenen, eigenaren gebouwd en eigenaren bos en natuur) ondervinden geen verandering door het brengen van wegen naar gebouwd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er in de wet voldoende garanties zijn opgenomen om kwijtschelding van de heffing voor minder draagkrachtigen te verlenen op eenzelfde wijze als kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en heffingen kan worden verleend.

Op dit moment is kwijtschelding van waterschapsbelastingen reeds mogelijk op grond van artikel 144 van de Waterschapswet. Deze bepaling is inhoudelijk gelijk aan het kwijtscheldingsartikel uit de Gemeentewet (artikel 255).

Artikel 144 blijft bij de modernisering van het waterschapsbestel ongewijzigd. Dit betekent dat belastingplichtigen die slechts bezwaarlijk aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen, voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen. Wat als «bezwaarlijk» moet worden aangemerkt, wordt bepaald door rijksregels. Waterschappen kunnen evenals gemeenten slechts van deze regels afwijken als dit betekent dat hierdoor in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend. In de praktijk komt dit neer op het hanteren van de 95% of 100%-norm in plaats van de rijksnorm, die 90% bedraagt. Op dit moment verlenen alle waterschappen kwijtschelding van de ingezetenenomslag en de verontreinigingsheffing. Het leeuwendeel hanteert hierbij de 100%-norm, die ook bij gemeenten gebruikelijk is.

De leden van de fracties van de VVD vragen zich af of er voldoende rekening is gehouden met de inspanningen die de glastuinbouw reeds heeft geleverd met betrekking tot het waterbeheer. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie zouden graag gemotiveerd zien of de invoering van een speciale heffing voor de glastuinbouw gerechtvaardigd is.

Allereerst wil ik benadrukken dat er geen sprake is van een invoering van een speciale heffing voor de glastuinbouw. Voor kassen geldt dezelfde heffingsmaatstaf als voor andere onroerende zaken in de categorie gebouwd. Echter, naar aanleiding van de inspraakreactie van het Hoogheemraadschap van Delfland, die aandacht heeft gevraagd voor de specifieke problematiek van de oudere glastuinbouwconcentratiegebieden, is besloten tot het mogelijk maken van een tariefdifferentiatie. De regeling is bedoeld voor uitzonderingssituaties: grote glastuinbouwgebieden waar waterhuishoudkundige problemen zijn die forse investeringen vragen. Het is ter beoordeling van het algemeen bestuur van het waterschap of men gebruik wil maken van de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie. In de besluitvorming daaromtrent kan ook de reeds door de sector geleverde inspanning betrokken worden.

De volgende overwegingen hebben een rol gespeeld bij de introductie van de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie voor de glastuinbouw. In deze glastuinbouwconcentratiegebieden is door de ontwikkeling in de sector een onbalans tussen het oppervlak van de kassen, en open water ontstaan waardoor in het recente verleden ernstige wateroverlast is ontstaan. Het Hoogheemraadschap van Delfland bijvoorbeeld heeft vergaande plannen ontwikkeld om dit het hoofd te bieden en is drukdoende met de uitvoering ervan, hetgeen forse investeringen vergt. Daarnaast brengt ook de anticipatie op mogelijke situaties van extreme neerslag extra kosten met zich mee. In die zin is het logisch dat waterschappen met een groot aaneengesloten areaal glastuinbouw mogelijkheden zoeken om kosten te verhalen de sector die het probleem (mede) veroorzaakt heeft.

De leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie zijn van mening dat de klassenindeling voor de ingezetenenbijdrage aangepast moet worden.

Deze leden baseren deze stelling op de constatering dat slechts één provincie in de hoogste klasse terechtkomt. De klassenindeling is echter niet van toepassing op provincies, maar op waterschappen. Indien toegepast op waterschappen geeft de indeling een veel genuanceerder beeld. Naar de opvatting van het kabinet is er dan ook geen aanleiding om de klassenindeling te wijzigen.

inwonerdichtheid: inw./km2kostenaandeel ingezetenenomslagaantal water-schappen
niet meer dan 50020 – 30%16
meer dan 500 en minder dan 100031 – 40% 5
meer dan 100041 – 50% 5

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering de reactie van Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht beoordeelt dat jurisprudentie het facultatieve karakter van de tariefsdifferentiatie zal inperken.

In de huidige wettelijke regeling is exact voorgeschreven onder welke omstandigheden de instelling van omslagklassen al dan niet noodzakelijk is (artikel 120, zevende lid). De regeling heeft dus een verplicht karakter en de belastingrechter toetst in de praktijk of aan de wettelijke voorschriften is voldaan. De praktijk bij de waterschappen laat een grote verscheidenheid aan classificatieregelingen zien.

De regeling van tariefdifferentiatie is van een geheel andere orde, want deze is nadrukkelijk facultatief van aard en beperkt zich tot een beperkt aantal limitatief omschreven situaties (buitendijkse gebieden, bemalen gronden en kassen). De bestuurlijke vrijheid om van deze wettelijke mogelijkheid al dan niet gebruik te maken staat voorop. Daarbij kan hooguit nog sprake kan zijn van een marginale toetsing door de belastingrechter. De behoefte aan tariefdifferentiatie is sterk afhankelijk van de regionale kenmerken van het waterschapsgebied.

De leden van de SGP-fractie vragen – mede in lijn met het advies van de Commissie van Advies inzake de waterstaatswetgeving (CAW) – of de voorgestelde wijzigingen voldoende toekomstbestendig zijn.

Voor deze vraag wil ik verwijzen naar paragraaf 1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de SGP vragen voorts of niet de stap moet worden gezet naar een gelijk bedrag per huishouden voor de totale inspanning van het waterschap, zoals eerder is voorgesteld door de CAW.

Deze stap is in de ogen van het kabinet een te grote stap. Een dergelijke stap zou zeer grote lastenverzwaringen voor huishoudens met zich meebrengen. Dit vinden wij te bezwaarlijk.

7. DE ZUIVERINGSHEFFING

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet één heffing bij de Waterschapswet voor zowel de directe lozingen op oppervlaktewater als de indirecte lozingen op het riool of de rwzi gehanteerd wordt. Dan kan in de Wvo volstaan worden met wetgeving voor de rijksheffing (heffing voor directe lozingen op oppervlaktewater in beheer bij het rijk). Uit oogpunt van transparantie is door de regering gekozen voor aparte heffingen per taak, terwijl het voorstel de waterbeheerder (heffingsbevoegde instantie) als uitgangspunt neemt. In de nieuwe heffingstructuur wordt de bekostiging van het watersysteembeheer (zorg voor de waterkwaliteit, waterkwantiteit en waterkering) geregeld via de watersysteemheffing en de bekostiging van het zuiveringsbeheer via de zuiveringsheffing. De kosten voor het zuiveringsbeheer worden in de huidige opzet gedekt door de heffing op grond van de Wvo. Ook directe lozingen op oppervlaktewateren in beheer bij waterschappen of rijk vallen onder deze Wvo-heffing. In de nieuwe opzet wordt deze Wvo-heffing dus opgeknipt in een zuiveringsheffing (voor de waterschappen) en een verontreinigingsheffing op directe lozingen (voor waterschappen en rijk). De consequentie van deze opzet is dat deze heffing op directe lozingen in de Wvo, en t.z.t. in de Waterwet, wordt geregeld. Deze verontreinigingsheffing blijft uitdrukking geven aan het principe «de vervuiler betaalt», een uitgangspunt dat ook is opgenomen in de EU Kaderrichtlijn Water. De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt ten goede aan het watersysteembeheer.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts naar de reikwijdte van de besteding van de opbrengst van de Wvo-heffing (122d lid 5) en of subsidies voor zogenoemde afkoppelingsmaatregelen voor hemelwater hiervan onderdeel kan uitmaken.

In beginsel kan de (mede)bekostiging van afkoppelingsmaatregelen van hemelwater onderdeel uitmaken van de besteding van de opbrengst van de zuiveringsheffing. Deze afkoppelvraagstukken komen aan de orde in samenwerking tussen waterschappen en gemeenten. Daarbij is het doel om een optimale situatie te bereiken voor de inzameling, transport en zuivering van afvalwater met een voor de waterkwaliteit zo goed mogelijk resultaat. Waar beide overheden tot afspraken komen om gezamenlijk maatregelen te treffen, kan het wenselijk zijn dat het waterschap een subsidie verleent aan de gemeente. Het zal daarbij gaan om medebekostiging van collectieve voorzieningen die door de gemeente in de riolering worden getroffen. Zo’n bijdrage wordt dan op grond van artikel 122d, lid 5a toegekend. Het door de leden van de CDA-fractie genoemde lid 5b heeft betrekking op zogenaamde «afhaaksubsidies» aan bedrijven die zelf hun afvalwater (gedeeltelijk) willen zuiveren maar het gezuiverde water op de gemeentelijke riolering en de rwzi blijven afvoeren. Artikel 122d, lid 5b is dezelfde bepaling als artikel 27, lid 1d van de huidige Wvo.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de maatstaf voor de zuiveringsheffing merk ik het volgende op.

De heffingsbepalingen voor woonruimten in artikel 122h, eerste lid volgen dezelfde systematiek als in artikel 21 van de huidige Wvo. Dit is een forfaitair systeem waarbij een woonruimte voor een vervuilingswaarde van drie vervuilingseenheden wordt aangeslagen, teneinde een gedetailleerde kostentoerekening en daarmee hoge perceptiekosten te voorkomen. Tevens is bepaald dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid bedraagt voor een door één persoon gebruikte woonruimte. Gelet op de perceptiekosten zie ik geen aanleiding om deze systematiek aan te passen en een verdere differentiatie van de heffing voor woonruimten te bevorderen. Dit zou een veel meer omvattende vaststelling van en controle op actuele woningbezetting noodzakelijk maken. Overigens is in het wetsvoorstel in artikel 122h, tweede lid een alternatief geboden waardoor de hoogte van de heffing wordt bepaald aan de hand van de door het waterleidingbedrijf geleverde hoeveelheid water.

De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie constateren dat het artikel 122 lid h zodanig zou kunnen worden uitgelegd dat bij onbemeterde woningen niet zou kunnen worden overgegaan op een heffing op basis van drinkwaterverbruik, en verzoeken om aanpassing van de tekst.

De gekozen formulering in artikel 122h lid 2 beoogt niet de onbemeterde panden uit te sluiten. Het artikel bepaalt immers niet hoe de geleverde hoeveelheid bepaald dient te worden: dit kan dus op dezelfde wijze zijn als het waterleidingbedrijf hanteert voor zijn drinkwaterrekening. In artikel 122h, tweede lid wordt gesproken over «de door het waterleidingbedrijf geleverde hoeveelheid water». Daarmee is aangesloten bij de tekst van de Waterleidingwet waarbij sprake is van een plicht tot levering van drinkwater. Met de gekozen formulering in artikel 122h wordt geenszins bedoeld om onbemeterde panden uit te sluiten en de formulering mag mag derhalve geïnterpreteerd worden als de in rekening gebrachte hoeveelheid drinkwater. Artikel 122h verlangt niet dat ieder hoeveelheid geleverd water afzonderlijk wordt vastgesteld. Een wijziging van artikel 122h, tweede lid ligt uit oogpunt van eenduidige wetgeving (Waterleidingwet en Waterschapswet) niet voor de hand. Indien noodzakelijk kan in eventuele uitvoeringsregelgeving hierop een nadere toelichting worden gegeven.

De leden van de fracties van de VVD en van de ChristenUnie vragen wat de regering vindt van het feit dat bedrijven moeten betalen voor de lozing van gezuiverd afvalwater en de afvoer van hemelwater. De VVD-fractie vraagt voorts of de heffing anders zou zijn indien de heffingsstructuur conform de Kaderrichtlijn Water zou zijn.

De hoogte van de verontreinigingsheffing wordt bepaald door de vervuilingswaarde van het te lozen water. Indien een bedrijf maatregelen neemt om zijn afvalwater te zuiveren, heeft dat directe gevolgen voor de hoogte van de heffing: deze daalt evenredig. Dit is naar de opvatting van de regering alleszins redelijk. De heffingenstructuur voldoet aan het principe van kostenterugwinning van de Kaderrichtlijn. Het is dan ook niet duidelijk waarop gedoeld wordt met «werkelijke kosten».

De afvoer van hemelwater wordt bekostigd uit het gemeentelijke rioolrecht op grond van de Gemeentewet. Met de invoering van de Wet gemeentelijke watertaken krijgen de gemeenten de keuze om hun watersysteemtaken via een separate heffing te bekostigen. De bepaling van de grondslag en maatstaf van die heffing is aan de gemeente.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet aankijkt tegen een vorm van maximalisering van de lasten.

Het is de verwachting dat de uitvoering van de wateropgaven in de komende jaren extra inspanning en dus ook extra kosten met zich mee zullen brengen. Het kabinet is met de VVD van mening dat forse lastenstijgingen zoveel mogelijk afgeremd moeten worden. Een vorm van wettelijke maximalisering is daartoe echter niet de methode. De waterschapsheffingen zijn omslagen: de kosten die het waterschap maakt ter uitvoering van zijn taak worden omgeslagen over de belastingplichtigen. Een maximalisering past daar niet bij: het zou betekenen dat het waterschap door het Rijk beperkt wordt in de uitoefening van zijn wettelijk opgedragen taak. Een beperking van de kostenstijging dient daarom op andere wijze nagestreefd te worden. Zo heeft het waterschap net als andere overheden de verantwoordelijkheid om kosteneffectief te werken en zorgvuldig om te gaan met het geïnde belastinggeld. Naast de democratische controle door het waterschapsbestuur en het toezicht door de provincie dient hiertoe het middel van benchmarking (begrotingsvergelijking, bedrijfsvergelijking zuiveringsbeheer). Ook zou de instelling van een Rekenkamerfunctie voor de waterschappen aan een vergroting van de kosteneffectiviteit kunnen bijdragen. Over dit laatste is de discussie in waterschapskringen gaande, hetgeen ik toejuich.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over het instellen van een zuiveringsheffing naast de verontreinigingsheffing wordt kortheidshalve verwezen naar de vraag van de leden van de CDA-fractie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie naar de mogelijkheden om het minimum van de forfaitaire heffing op nul af te kunnen ronden merk ik het volgende op.

Het forfaitaire systeem beoogt met name eenvoud, omdat een gedetailleerde kostentoerekening teveel perceptiekosten met zich meebrengt. Bij die keuze past niet een afronding naar nul zoals voorgesteld, omdat dan voor iedere aansluiting bepaald moet (kunnen) worden hoe groot de omvang van de feitelijke lozing is. De inspanning die daarvoor nodig is staat niet in verhouding tot het belang van de lozer.

De leden van de fractie van de Christen Unie vragen naar aanleiding van een reactie van LTO of de vervuilingswaarde van land- en tuinbouwbedrijven collectief kan worden vastgesteld om te voorkomen dat zij individuele meet- en vaststellingsprocedures moeten doorlopen. De gedachte dat er een individuele plicht tot meting, bemonstering en analyse zou bestaan, berust echter op een misverstand. Vrijwel alle land- en tuinbouwbedrijven worden forfaitair aangeslagen via de bedrijfsruimteforfaits (1 of 3 vervuilingseenheden) dan wel via de tabel afvalwatercoëfficiënten. Bij de toepassing van deze tabel wordt uitgegaan van gemiddelde vervuilingswaarden per bedrijfstak. Dit is een eenvoudige en doelmatige wijze van heffing. Een individuele bepaling van de vervuilingswaarde aan de hand van meting, bemonstering en analyse is slechts dan aan de orde indien de belastingplichtige het oneens is met de gemiddelde waarde die voor de betreffende bedrijfstak is bepaald.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af waarom een aantal bepalingen uit de huidige Wvo niet overgenomen is in de Waterschapswet. Artikel 18, zesde lid, onderdelen a en b zijn voor de zuiveringsheffing niet opgenomen omdat deze Wvo-bepaling toeziet op lozingen door middel van een werk op oppervlaktewater. Daarvan is bij de zuiveringsheffing die wordt opgelegd voor lozingen op een zuiveringstechnisch werk geen sprake. Van artikel 20, Wvo is alleen het eerste lid overgenomen in artikel 122g. Voor het overige kunnen soortgelijke voorschriften door het waterschap in de verordening worden opgenomen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een reactie op het voorstel van de Unie van Waterschappen om in de wet expliciet een regeling op te nemen die samenwerking bij de belastingaanslagen mogelijk maakt voor gemeenten en waterschappen.

De vraag van de ChristenUnie suggereert dat samenwerking tussen gemeenten en waterschappen op basis van de huidige wet niet mogelijk zou zijn. Dat is onjuist, er zijn in de praktijk wel degelijk voorbeelden van samenwerkingsprojecten, zoals de samenwerking tussen het waterschap Hollandse Delta en een aantal gemeenten. Dat neemt niet weg dat er toch wel behoefte kan zijn aan een verdere wettelijke facilitering. Ik ben bereid bij de waterschappen die reeds ervaring hebben met dergelijke samenwerking na te gaan of zij op wettelijke problemen stuiten, en vervolgens te bezien of wettelijke aanpassingen nodig zouden zijn.

8. DE HEFFING TER BEKOSTIGING VAN HET WEGENBEHEER

De leden van de fractie van de VVD vragen om regelgeving op maat voor de waterschappen die slechts in een deel van hun beheersgebied met het wegenbeheer zijn belast. In het voorgestelde artikel 122b van de Waterschapswet wordt een aantal bepalingen voor de watersysteemheffing van overeenkomstige toepassing verklaard op de wegenheffing. Dit kan inderdaad, zoals de leden van de VVD-fractie opmerken, het ongewenste effect hebben dat dit tot onevenredig grote lastenverschuivingen leidt bij een klein aantal waterschappen. In de nota van wijziging wordt artikel 122b, eerste lid, van de Waterschapswet gewijzigd. De provincie krijgt de mogelijkheid bij reglement af te wijken van de betreffende bepalingen bij de kostentoedeling voor de wegenheffing.

De leden van de fractie van de SP vragen wat de financiële gevolgen zijn indien wegen gaan behoren tot de categorie bebouwd. Deze vraag is reeds beantwoord in paragraaf 6.

9. DE VERONTREINIGINGSHEFFING IN DE WVO

De leden van de fractie van het CDA vragen een nadere toelichting op nut en noodzaak en besteding van de verontreinigingsheffing. Deze leden vragen zich voorts af of de opbrengsten van deze heffingen worden gebruikt om lozingen verder terug te brengen en de waterkwaliteit te verbeteren.

De bestaande verontreinigingsheffing op grond van de Wvo heeft tot doel om het waterkwaliteitsbeheer van regio (waaronder het zuiveringsbeheer) en rijk te bekostigen. Degenen die lozen op de riolering en degenen die direct op oppervlaktewater lozen betalen deze heffing. Gebleken is dat deze verontreinigingsheffing een regulerend neveneffect heeft op lozingen. De verontreinigingsheffing als bedoeld in het wetsvoorstel richt zich nog uitsluitend op degenen die direct lozen op oppervlaktewater (immers degene die lozen op de riolering betalen zuiveringsheffing) en heeft tot doel – naast het vergunninginstrument – bij te dragen in de regulering van lozingen op oppervlaktewater. Ook in de Kaderrichtlijn Water wordt een belangrijke plaats ingeruimd voor prijsprikkels op basis van het principe de vervuiler betaalt. Het kabinet ziet dan ook geen reden de verontreinigingsheffing als één van de regulerende instrumenten voor lozingen af te schaffen.

De verontreinigingsheffing komt ten goede aan het watersysteembeheer. Dit ligt voor de hand aangezien de waterbeheerder maatregelen en daarmee ook kosten maakt om deze lozingen te reguleren (vergunningverlening en handhaving) en waar nodig ook maatregelen om effecten van lozingen op de waterkwaliteit te verminderen (o.a. waterbodemsanering).

De leden van de SGP-fractie constateren, dat de recent in de Wvo verankerde reductie op de rijksheffing voor door waterschappen op rijkswater geloosde effluenten vervalt. Waarom wordt deze regeling beëindigd? Wordt hiermee niet een substantieel financieel nadeel naar de betreffende waterschappen doorgeschoven?

De huidige verontreinigingsheffing kent een reductieregeling van 50% voor lozingen vanuit rwzi’s op rijkswater. Deze regeling is in de negentiger jaren in het leven geroepen met name om dubbel heffen te voorkomen. Immers: de Wvo-heffing is bedoeld voor zowel de bekostiging van de zuiveringstaak als de bekostiging van het oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer. Huishoudens betalen Wvo-heffing aan het waterschap, maar moeten ook de heffing van het rijk opbrengen. Het waterschap rekent deze immers door. De korting op de heffing heeft voorts tot doel de verschillen te beperken met de rwzi’s die lozen op «eigen» water van het waterschap, die immers geen heffing opgelegd krijgen. Met het opsplitsen van de Wvo-heffing in een zuiveringsheffing en een heffing op directe lozingen en het heffingplichtig maken van alle rwzi’s vervallen beide argumenten. Van dubbel heffen is geen sprake meer: een lozer op de riolering betaalt zuiveringsheffing en een lozer op oppervlaktewater (ook het waterschap in zijn functie als zuiveringsbeheerder) betaalt éénmaal verontreinigingsheffing aan de watersysteembeheerder (rijk of waterschap). Het afschaffen van de korting op de heffing leidt tot enige lastenverschuiving, zoals beschreven in paragraaf 14 van de memorie van toelichting. Ik acht deze verschuiving niet zodanig substantieel dat daarom afgezien zou moeten worden van het voornemen tot afschaffen van de reductieregeling.

10. LASTENVERSCHUIVINGEN

De leden van de PvdA-fractie vragen welke de concrete prikkels zijn in deze wet om de waterschappen efficiënter en kostenbewuster te laten werken voor de burgers.

Het waterschap heeft net als andere overheden de verantwoordelijkheid om kosteneffectief te werken en zorgvuldig om te gaan met belastingopbrengsten. De democratische controle daarop vindt plaats door het waterschapsbestuur en door middel van toezicht door de provincie. De wettelijke bepalingen die hierop toe zien, zijn de door de leden van PvdA-fractie genoemde prikkels. Op grond van eigen initiatief voeren waterschappen gezamenlijk benchmarks uit teneinde transparantie m.b.t. de door hen uit te voeren taken te bevorderen. Ten eerste zijn er de jaarlijkse begrotingsvergelijkingen waarbij waterschappen beleidsambities en lastendruk vergelijken waarmee zij ook naar burgers, bedrijfsleven en andere overheden verantwoording afleggen. Gebleken is dat de laatste jaren de belastingopbrengsten waarmee de waterschappen hun wettelijk taken uitvoeren met ca. 3% per jaar stijgen. Sinds 1999 hebben de waterschappen twee maal een bedrijfsvergelijking zuiveringsbeheer uitgevoerd en daarover gerapporteerd. De derde bedrijfsvergelijking zal in 2007 worden uitgevoerd. Doel is niet alleen transparantie maar ook om waterschappen door onderlinge vergelijking aan prestatieverbetering te laten werken. In voorbereiding is thans ook de opzet van een eerste bedrijfsvergelijking watersysteembeheer. De regering juicht deze werkwijze van waterschappen en de voorgaande ontwikkelingen daarin van harte toe en ziet daarin het bewijs dat waterschappen zich ervan bewust zijn om kosteneffectief te werken en daarover verslag te doen.

De leden van de fractie van de SP vinden het onverstandig om de lastenverzwaring neer te laten komen bij de huishoudens. Kan de regering toelichten waarom hier voor gekozen is en waarom nu juist de bedrijven een lastenverlichting ondervinden?

Vooropgesteld moet worden dat in het algemeen is getracht de lastenverschuiving zo beperkt mogelijk te houden. In de memorie van toelichting is uitgebreid ingegaan op de lastenverschuivingen. Het voorstel brengt inderdaad een lastenverschuiving met zich mee ten nadele van de huishoudens, in de orde van grootte van € 90 miljoen (dit is 7%). Deze lastenverzwaring komt terecht bij de huiseigenaren. Voor de bedrijven is de lastenverlichting overigens beperkt, namelijk 2%. Het zijn met name de eigenaren van ongebouwde gronden en natuurterreinbeheerders die minder gaan betalen.

De lastenverschuiving richting huishoudens is overigens al jaren gaande en zal ook zonder dit voorstel doorgaan, zo is de verwachting. Voor een deel wordt zij veroorzaakt door autonome ontwikkelingen rond de Wvo-heffing. Voor het watersysteembeheer is de optredende lastenverschuiving te verdedigen vanuit het toenemende belang van het stedelijk gebied bij het waterbeheer.

Op de vraag van de LPF-fractie of het wetsvoorstel genoeg impulsen tot kostenbeheersing kent, wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie m.b.t. prikkels om waterschappen efficiënt en kostenbewust te laten werken. Aangetoond is dat de lastenstijging beperkt is. Dat taken toenemen berust op een misverstand. Waterschappen voeren wettelijke taken uit en zijn zich als functionele overheid zeer bewust van wat wel en wat niet tot hun taken moet worden gerekend. Wel is extra inspanning nodig om taken goed te blijven uitvoeren. In het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water bespreek ik met de andere overheden wat moet worden gedaan om het Nationaal Bestuursakkoord Water en de Kaderrichtlijn Water uit te voeren. De afspraken die zijn gemaakt, de ambities die daarbij een rol spelen en de kosten die daarmee gemoeid zijn worden gezamenlijk uitgewerkt en besproken en jaarlijks wordt Uw Kamer daarvan op de hoogte gesteld d.m.v. de zogenaamde Decembernota’s en heb ik daarover overleg met uw Kamer.

11. OVERIG

De leden van de PvdA-fractie vragen of het wetsvoorstel in overeenstemming is met de kaderrichtlijn water (KRW). Wat dit betreft is in de eerste plaats van belang dat de KRW ten aanzien van de organisatie van het waterbeheer geen andere vereisten inhoudt dan dat de uitvoering van de richtlijn per stroomgebieddistrict moet worden gecoördineerd. Dit laatste is geregeld in de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer, zoals die wetten komen te luiden ingevolge de Implementatiewet KRW. Het voorliggende wetsvoorstel tot aanpassing van de Waterschapswet brengt hierin geen wijziging. Overigens moet, zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet EG-Kaderrichtlijn Water is gesteld, in voorkomende gevallen bij de voorbereiding van (provinciale) besluiten inzake de reorganisatie van het waterschapsbestel rekening worden gehouden met de grenzen van de stroomgebieddistricten, opdat de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water wordt vergemakkelijkt.

In de tweede plaats is relevant dat de Kaderrichtlijn Water het vereiste inhoudt van kostenterugwinning voor waterdiensten. De kostenterugwinning is gekoppeld aan de diverse economische sectoren die ten minste onderverdeeld moeten worden in huishoudens, bedrijven en landbouw. Deze economische sectoren zullen elk een «redelijke bijdrage» moeten leveren aan de kostenterugwinning. Voor het beginsel van de kostenterugwinning is uiteraard van belang wat onder het begrip «waterdiensten» moet worden verstaan. Gezien de in artikel 2, onder 38, van de richtlijn opgenomen definitie moet dit begrip ruim worden uitgelegd. Zo moet hierbij in ieder geval worden gedacht aan onttrekking en opstuwing alsmede de opslag, behandeling en distributie van oppervlaktewater of grondwater. Ook moet hierbij met name worden gedacht aan het functioneren van de communale rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s), waarop het afvalwater van huishoudens en bedrijven gezuiverd wordt. Ook bestaan er argumenten om ook het waterkwantiteitsbeheer als een «waterdienst» te beschouwen. Juist met het oog op bepaalde economische activiteiten (landbouw, scheepvaart) wordt oppervlaktewater immers opgestuwd en soms over grote afstanden «gedistribueerd». De Kaderrichtlijn Water beoogt in beginsel te bewerkstelligen dat deze kosten niet via de algemene middelen van de overheid worden bekostigd, maar via specifieke belastingen dan wel prijzen worden doorberekend aan de genoemde economische sectoren, waarbij huishoudens, bedrijven en de landbouw apart worden genoemd. De voorgestelde opzet voor de financiering van waterschapstaken via de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing voor de specifieke zuiveringstaak voldoet hier in voldoende mate aan, in combinatie met de verontreinigingsheffing voor het waterkwaliteitsbeheer.

De leden van de fractie van de SP constateren dat er geen planschaderegeling is en vragen de regering of zij bereid is een dergelijke regeling op te nemen.

Vergoeding van planschade heeft in zijn algemeenheid door gemeenten plaats in het kader van de planologische bestemming van een bepaald gebied waarbij gebruiksbeperkingen worden opgelegd die tot onevenredige schadetoebrenging leiden. Eventuele met die aanwijzing gepaard gaande planschadevergoeding wordt door het waterschap aan de planschade-uitkerende gemeente vergoed, een en ander volgens de regels en systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (artikelen 31a en 49). Onevenredige schade tengevolge van beheersmaatregelen van het waterschap, zoals tengevolge van de uitvoering peilbesluiten, wordt vergoed op grond van daartoe strekkende bepalingen in de waterbeheerswetgeving. Het gaat hier om: artikel 40 van de Wet op de waterhuishouding; artikel 7 Wet op de waterkering; artikel 9 Wet verontreiniging oppervlaktewateren; artikel 78, eerste lid van de Waterstaatswet 1900; en voor zover het betreft feitelijke beheershandelingen nadeelcompensatieregelingen van het waterschap.

In het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel Waterwet worden al deze regelingen geïntegreerd tot één wettelijke nadeelcompensatieregeling ten behoeve van de uitoefening van taken en bevoegdheden in het kader van het waterbeheer door zowel waterschappen met betrekking tot regionale watersystemen als het rijk met betrekking tot rijkswatersystemen.

12. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 13

De leden van de SGP-fractie vragen ten aanzien van de omvang van het algemeen bestuur (minimaal 18 en maximaal 30) waarom niet is gekozen voor oneven getallen.

In het wetsvoorstel is de omvang van het algemeen bestuur van een waterschap vastgelegd. In paragraaf 9 van de memorie van toelichting is dit uitgebreid uiteengezet. Bij de bepaling van het minimum en het maximum is rekening gehouden met o.a. de geborgde zetels. Dat de getallen niet oneven zijn is naar mijn mening niet bezwaarlijk voor de stemprocedures.

Artikel 14

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een reactie op het voorstel van Provinciale Milieufederaties en stichting Natuur en Milieu een regeling omtrent de selectie en de benoeming van de vertegenwoordiger of vertegenwoordigers van de specifieke taakbelangen vast te laten stellen door het Rijk bij algemene maatregel van bestuur.

In paragraaf 5 is het antwoord op deze vraag naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA uiteengezet.

Artikel 31

De vraag van de leden van de SGP-fractie over de ingezeteneneis voor bestuurders is beantwoord in paragraaf 4 tezamen met vragen van de leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie.

Artikel 33

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een nadere precisering van de bepaling dat bestuursleden geen zakelijke relatie mogen hebben met het waterschap. Zij vragen of dit bijvoorbeeld ook voor bestuursleden geldt die als bedrijf blauwe diensten verrichten, gronden in gebruik hebben van het waterschap of betrokken zijn in kavelruilprojecten met het waterschap. Artikel 33 omschrijft een aantal handelingen dat door een lid van het algemeen bestuur niet verricht mag worden. Deze beperkingen, die overigens ook in het huidige artikel 33 zijn opgenomen, beogen het risico van belangenverstrengeling weg te nemen. Dit artikel is in het onderhavige voorstel in overeenstemming gebracht met artikel 15 van de Gemeentewet, met dien verstande dat de bestaande ontheffingsmogelijkheid in het huidige artikel 33, tweede lid, is gehandhaafd. Het functionele karakter van het waterschap blijft aanleiding geven om in bijzondere omstandigheden tot ontheffing van het verbod over te kunnen gaan.

Bij het instellen van het verbod op een zakelijk relatie is niet gedoeld op de relaties die de leden van de fractie van de ChristenUnie aanhaalt. Dit zou betekenen dat een behoorlijk aantal belanghebbenden in de categorie eigenaren ongebouwd van een bestuursfunctie zouden worden uitgesloten. Het is zelfs zo dat zij juist door het feit dat ze belanghebbende moeten zijn al heel snel in een dergelijke relatie tot het waterschap staan. Bij de incompatibiliteiten gaat het eerder om bijvoorbeeld het schildersbedrijf dat het kantoorpand van het waterschap schildert, aannemers die een werk voor het waterschap uitvoeren, of de leverancier van het kantoormeubilair.

Artikel 100

De leden van de fracties van de Christen-Unie en de SGP vragen waarom de periode waarvoor een meerjarenraming moet worden opgesteld van tenminste vijf jaar is teruggebracht naar tenminste vier jaar. De leden van de fractie van de SGP vragen voorts of dat geen stap terug is.

De periode waarvoor een meerjarenraming is opgesteld is met één jaar teruggebracht in het voorgestelde artikel 100 van de Waterschapswet. Dit is mede gedaan naar aanleiding van het advies van de Raad van State. Deze bepaling sluit dan nauwer aan bij het artikel in de Gemeentewet dat model heeft gestaan voor deze bepaling. Uitgangspunt bij het onderhavige wetsvoorstel is dat de bepalingen van de Gemeentewet zoveel als mogelijk worden gevolgd, tenzij het functionele karakter van het waterschap zich daartegen verzet. De redactie van het artikel maakt het echter mogelijk dat meerjarenramingen voor meer dan drie jaren kunnen worden opgesteld.

Artikel 120, lid 2

De vraag van de leden van de SGP-fractie over de kostentoedeling voor ingezetenen is beantwoord in paragraaf 6 tezamen met vragen van de leden van de fracties van het CDA, de ChristenUnie en de SGP.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Naar boven