30 585 Wijziging van de Wet op de Raad van State in verband met de herstructurering van de Raad van State

K BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 september 2010

Op 13 april dit jaar heb ik in het debat met uw Kamer over het wetsvoorstel inzake de herstructurering van de Raad van State twee toezeggingen gedaan die beide behelsden dat ik een punt onder de aandacht van de Vice-President van de Raad van State zou brengen. Hierbij bericht ik u dat ik inmiddels in een brief voor beide onderwerpen de aandacht heb gevraagd.

Voor de goede orde citeer ik hieronder de betrokken passages uit de Handelingen van de Eerste Kamer.

Naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Kox, heb ik gezegd: «Maar er is geen enkel beletsel in de systematiek van de wet of van ons constitutionele bestel dat een partij die behoort tot de stabiele factoren in ons staatsbestel en uit het midden waarvan gekwalificeerde personen naar voren komen die aan alle eisen voldoen voor een benoeming tot lid van de Raad van State, daarvan deel gaan uitmaken, ook zonder dat hun partij op enig moment deel heeft uitgemaakt van de regering. Ik zal dat punt graag onder de aandacht brengen van de vicepresident van de Raad van State.» (Handelingen I, 13 april 2010, nr. 25, p. 1060/1061)

En naar aanleiding van een vraag van het lid Böhler: «Mevrouw Böhler (…) wijst ook terecht op het belang dat de justitiabelen, de rechtzoekenden, hebben om te weten of degenen die op de zaak zitten betrokken kunnen zijn geweest bij de advisering over de wetgeving. De Raad van State heeft op zijn website en in de informatie voor de justitiabelen daar al voorzieningen voor getroffen, maar ik zal dit punt graag nog eens uitdrukkelijk onder de aandacht brengen bij de vicepresident.» (Handelingen I, 13 april 2010, nr. 25, p. 1073).

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven